Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
‘Je mot es met me meegaan,’ zei de tuinbaas van het landgoed B. Hij sprak zoo tot zijn gast, een jongman die er uitzag als een stadsmensch met vakantie buiten. - ‘Waar naar toe?’ vroeg die. - ‘Nou, ga maar mee,’ was het geheimzinnige antwoord. 't Was een stoere man, die tuinbaas, van wel zes voet. Hij liep met naar den grond gebogen hoofd naast zijn metgezel voort, bedaard stappende, ietwat schuiflend met de in leêren pantoffels gestoken voeten. Hij droeg een vest zonder mouwen dat vaal geworden was in weêr en wind, verschoten door de zon, boven een blauw boezeroen waarvan de mouwen met een breeden boord sloten om de polsen. Een wit boezelaar opgenomen aan een slip, was heengeslagen om de heupen en om zijn beenen fladderde een werkbroek van bombazijn, aan de knieën gelapt en bulterig uitgezakt door den langdurigen indruk der forsche knieschijf. Alles aan hem sprak van gezondheid en kracht, van goed-gevoed-zijn en buitenlucht. Zijn breed gelaat omzoomd met een grijzenden ringbaard, had het ronde, geboetseerde gekregen van een stil leven zonder beroerende passies, gesleten in een zwijgende omgeving, een leven van onderwerping en onderdanigheid, voorbijgegaan in dienst van zijn meesters. Zwijgend ging hij naast den anderen voort in de oprij- | |
[pagina 96]
| |
laan van het landgoed, tusschen hoog opschietende olmen en beuken, en al wandelend gleed zijn hand langs het lage hout tusschen de stammen der boomen, nu een rot blad wegplukkend, dan een dood takje afbrekend, dat hij vervolgens nogmaals doorbrak, tusschen de vingers met een luid knapje. - ‘'t Blijft maar droog,’ zei hij zonder opzien. 't Was een duistere dag geweest vol met beloften van regen. Boven de laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht, een driftigen warrel van voortgejaagde grijzen, waterige massaas van damp verbrokkeld en voortgestuwd door een hoogen wind. - ‘Zeg,’ vroeg de jongste, ‘waar moet ik eigenlijk naar gaan kijken?’ - ‘Dat zal je wel zien,’ zei de hovenier leuk; om zijn grooten mond kwam even een stille vette lach en een glimp van loosheid schemerde in de opkijkende oogen. - ‘Ga je mee Gerrit,’ zei hij in het voorbijgaan tot den tuinknecht, die in den tuin waar de kas stond, neêrgehurkt was tusschen de bloembedden, ‘ga je meê, de nachtcactus bloeit vannacht!’ - ‘Ik kom baas,’ klonk het terug van den knecht die al kwam aanloopen. - ‘Ze is nog niet heelendal open, zie je wel,’ begon de baas weêr, toen ze de kas waren binnen gegaan waaruit een dampige geur van bloemen hen tegenwaaide, ‘'t is nog te vroeg.’ - ‘Nee nog niet heelemaal,’ zei de gast. Hij was bij het binnenkomen dadelijk stil blijven staan bij de bloemen, de wenkbrauwen opgetrokken van bewondering voor de plant, die op de verhooging onder de ramen in de bladaarde stond. Er waren twee bloemen aan de veeltakkige, stekelige cactus. De zorgvuldige hand van den hovenier had de lange, slangachtige geledingen gewrongen en geleid langs een stellinkje van in de aarde gestoken stokjes. Boven | |
[pagina 97]
| |
uit de stijve wrongen staken de bloemen, bij de inplanting aan den stam omwoeld met boomwol. Bleek en star praalden ze onder het gedempte licht der ramen, onevenredig groot voor het tenger gewas. - ‘Je hebt ze in 't geel ook,’ vertelde de baas. Uit een rijken, wijd omkrullenden krans van fijn gepunte schutbladen, scherp gesneden sektoren van een cirkel, uit een kring van witte stralen regelmatig als de windroos van een kompas, als een kille versteening, kwam de zuivere bloemkelk met nog ingevouwen blad; en van hetzelfde weeke wit als hun schutsel, schenen ze gebootst in een onvaste stof, geworden uit een ijle zelfstandigheid die het licht opzoog, om het dan weêr terug te stralen bevender en onstoffelijker; zij praalden zóo als in hun eigen licht, blank als het licht van de maan is in een nacht in het oosten, blank als de korte, krullende schuimrand van de blauwe zee. Tusschen de bladen dóor zag men in het hart van de bloem, als in een kelk van albast; als waren ze geslepen, zoo rondden zich de bladen tot een lange holte, die vol lag met gebroken gloed en matte schijnsels, onder het goudgele stuifsel dat op de stampers lag. Twee of drie meeldraden kwamen er uit naar voren snellen, lange dikke draden die krombogen over de opening, gebukt onder de zwaarte der koppen. De hovenier had met zijn vingers, die zwart waren van aarde, de bloem van onderen aangeraakt, lichtte toen voorzichtig met de andere hand de meeldraden op, en zei boven de bloem sprekend: - ‘Ze is nog niet sterk genoeg, begrijp-ie. Van avond gaan we nog eens kijken, dan is ze geheel open en dan staan haar meeldraden heelemaal recht, kijk zoo.’ - - ‘Waar zijn die watten voor, baas,’ vroeg de knecht, ‘is dat om de luis?’ - - ‘Zeker,’ zei deze, ‘dat doe ik voor de luis, als de knop begint te zwellen, begrijp-ie?’ - Hij bleef aan den ingang staan schurken met de schou- | |
[pagina 98]
| |
ders, schoof zijn tabakspruim recht in den mond met een beweging der tong en vervolgde toen, terwijl hij instinktmatig begonnen was de dorre bladen weg te plukken der dichtbij staande planten: - ‘O, vroeger toen ik nog in H. in betrekking was, had ik de heele kouwe kas vol, begrijp-ie, dat was een gezicht, dan maakte ik de kas licht 's avonds en dan kwam de heele stad kijken, dan stonden de knechts aan de deur, dat was nog een goeie voor erlui en voor mijn ook. Deuze heb ik nog meegebracht, maar 't volk maalt er niet om, begrijp-ie, en morgen zijn ze verslijmd.’ - Hij vertelde met korte afgebroken volzinnen, vol rustige ingenomenheid met zijn mooi beroep. Zacht kwamen zijn woorden van binnensmonds met een gedempten metaalklank, een geluid dat soms oversloeg in de hoogte, schoot in de keel even, alsof zijn stem geleden had door het vele spreken in de open lucht. In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broeiaarde die een aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring vol van den adem der kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig en bedwelmend. - ‘Wat ruikt zoo'n plant, baas,’ zei de knecht. - ‘Ja, wil je wel gelooven,’ antwoordde de hovenier.... hij schoof even aan zijn pet, toen verliet hij de kas al pratend en zijn woorden werden onverstaanbaar daar binnen. - ‘Doe je de deur weêr dicht?’ riep hij nog even terug. Zijn gast was achtergebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, onder het vallende donker van den befloersden avond. Stengelloos, als met boomwol vastgebonden aan de leêrachtige plant, bleven ze onbewegelijk, waar al | |
[pagina 99]
| |
de planten in den omtrek trilden op het tochtje, dat soms kwam waaien door den open kier der deur. En 't was hem alsof hij de bloem zich zag openplooien naar den nacht, de kelkbladen zich ombuigen naar den straaldierachtigen krans van schutbladen, de meeldraden rijzen als de voelsprieten van een kruipend beest. En in de dikke bladen zag hij het vleesch liggen van de bloem, een korrelig, waterachtig vleesch, glinsterend doorschijnend als sommige soorten van marmer, maar minder levenloos, met een flauwe gelijkenis aan het vleesch der zee-kwal. En dan weêr was het hem als was die bloem daar niet gegroeid uit zich zelve, als zag hij neêr op een vastgehouden visioen uit een teêr brein, op een schepping geworden uit droomen en zelfbeschouwing, als een gewas gegroeid zonder het licht van de zon, bij de kwijnende stralen der maan. - ‘'t Is een vreemde bloem!’ zei hij voor zich. In het nauwe paadje tusschen de opstelling van planten liep hij dóor naar het einde der kas, suffende als een die leeft in het diepst van zijn gedachten en geen oog heeft voor wat óm hem is. Hij ging tusschen de groene met kleurige hoogingen beplekte rijen; langs bloeiende bolbegonia's met hun diklubbige roode tressen; langs violette en witte gloxinia's, wier bekerbloemen gelijken op een drinkglas; langs jufferachtige fuchsia's, wier ijdel schudden aan hun langen steel hem even deed opzien. Hij ging langs bleeke hortensia's, wier bloesems saâmscholen als bloemen in een tuil; langs bonte geraniums, vol met schelle bloemen, een gebrokkeld rood, dat nog klaterde in het doeze licht van den avond; langs zonalen met bont gekarteld blad, zoo gezocht voor het aanleggen van mozaïekperken; langs bloemlooze coleus wier bladeren pronken met de kleuren van verwelkt najaarsloof. 't Was een rommeltje van planten en bloemen waar hij langs ging, met een ruischen van bladen achter zich, een overschot dat niet puik genoeg was voor de serre, sierplanten die geen plaats hadden kunnen vinden in het | |
[pagina 100]
| |
heerenhuis. Aan het einde gekomen bleef hij een oogenblik staan voor de opstelling van kleurige bladbegonia's, die met een piramide oprees tegen den korten wand, als een driehoek van groote hartvormige bladen die blank voor elkaâr plekten en elkaâr verdrongen. In het waterige licht dat van boven viel, glimmerde het dons dat op de bladen van sommige soorten groeit, bevlokte den stapel van stijfheid als met een luchtig, levend schuim, waartusschen de zachte bontheid der kleuren speelziek lag, als het spel van licht dat gebroken wordt in het schuim van zeepwater, of weêrkaatst van parelmoer. Maar middenin, door een behaagziek geplooi van den hovenier, uit het hart der zilverige verzameling, kwamen storend de hardgroene bladen van een zeeui. In breeden val daalden de grasachtige slierten neêr als een breed krinkelend wier, in hun saâmpakking gelijkend aan lange vallende baardharen, aan den kronkelenden vlokkenstroom die afdaalt van de steenen aangezichten van Neptuun en zijn Tritonen, door beeldhouwers der late renaissance gehouwen in marmer tot bekroning van een fontein. En de geuren van de cactus zwermden rondom, de kleinste hoekjes doordringend, en de gast van den hovenier scheen zijn droomerigheid vergeten te hebben. In het ruimtetje voor de stelling drentelde hij op en neêr, de bladeren betastend, de roode, harige stelen bekijkend, zich verwonderend over die weelde van kleinigheidjes, over dien rijkdom van nietsjes. En toen hij eindelijk wegging, neuriede hij binnensmonds, luchtig geworden naar het scheen en los van zware gedachten, de hersens gevuld met onbestemdheid, met een gewaarwording licht als een roes die komt, met een prikkelend gevoel van zorgeloosheid dat hem drong de armen voor zich uit te zwaaien in de ruimte. Bij de cactus teruggekomen bleef hij weêr staan, opnieuw bezeten door de pracht der bloemen. Hij boog zich even er boven, snoof den geur diep op, herhaalde | |
[pagina 101]
| |
voor zich zelven: ‘'t is een vreemde bloem,’ en verliet de kas. Rondom dreinde alles na lange droogte. Het onderschepte licht, een hoog gaasachtig wolkenlicht, zeeg zwaarmoedig neêr op den tuin, op boomen en struiken, lichtte op het laagste loof dat slap hing, overdekt met stuifsel, grijs stof. Rustig wandelde hij door. In zijn hoofd was een zonderling mengsel van opwinding en onverschillige kalmte, een gedachtenlooze volheid van gedachten. - ‘'t Blijft maar droog, menheer,’ klonk door de stilte de luide stem van een werkman, die bezig was met harken in de buitenplaatsachtige laantjes, ‘alles hangt.’ - Hij bleef met de handen aan den steel der hark staan leunen, begeerig naar een praatje, maar de aangesprokene ging verder en zei verstrooid: - ‘Zoo.’ Instinktmatig bleef hij doorloopen tusschen het lage kweekhout. Onder zijn voeten stoof het padzand op, een rullige aarde, rossig geworden door het stoven van de zon. En de groote voorname stilte die heerschte, zette zijn geest aan 't werken. Hij moest terugdenken aan het drukke leven in de hoofdstad waar hij woonde, onbewust en half soezend drongen de herinneringen van dat groote woelen zich aan hem op. Hij hoorde in zich dat gegrom terug van een bevolking, dat machinegeluid van een groote stad, dat geroezemoes van een bezige menschenmenigte. En zooals daaruit zich enkele geluiden losmaken en opdringen, kwamen bijzonderheden terug in zijn herinnering. Hij hoorde weêr de stemmen uit zijn omgeving, de gesprekken waarin ieder sprak voor zich zelven: de luide woorden der opgewondenheid en der eerzucht, de hooghartige taal der kracht, de stille gezegden van den twijfel en van de vrees, het drukke hortende spreken van de afgunst en van den nijd, waarmede ieder vertelde van zijn | |
[pagina 102]
| |
eigen vol leven. Hij zag zich weêr terug op zijn eenzame zwerftochten door de wijde stad, bij het naakte licht van den werkvollen dag, in het geheimzinnige licht dat de nachten daar hel maakt. O die stad, die nachten, die nachten in de stad, dat roezige jachten naar verguld genot, onder het vergulde gas, onder een taal van vlammen, gespleten tongen van vuur die het duister bespraken. Dat vlammengetingel boven de straten; die lichten zooals zij zich saâmrijen tot lijnen lichts, om weg te ijlen en te vervlieden in de oneindigheid van den nacht, tusschen de vage kolossen der huizen dommelend in het rossige duister; die slingers van glans boven de grachten, die andere rijen oproepen van stil wiegend vuur in het peilloos donkere water; dat gestraal boven pleinen en wijde gezichten; die heksendansen van lichtjes, gloeiende hiëroglyfen-reeksen, teekenen en wonderen van vuur, afschijnsels, stralende projecties der stad op de ruimte geteekend. O, die vergulde nevels wolkend boven een leven dat zich zelve ontbindt, o, die goudmist hangend boven het ronfelen van een slapende bevolking. En al wandelend, daagden de herinneringen en gezichten in zijn hoofd op. De een kwam en verdrong de ander. Beelden gehaald van ver, uit verre jaren en uit verre streken. En nu geheel innerlijk levende, dwaalde hij door de laantjes, opgaande in zich zelven, genietend van zijn half slapende bewustheid; maar telkens weêr als tegen een achtergrond vol gedempt gewarrel, doemde in zijn geest de laatste indruk naar voren, het frissche beeld der pas verlaten bloemen, de beide kelken in wijde kransen van witte bladen, met hunne bijna ziekelijke schoonheid. - ‘Wil je wel gelooven dat alles te vroeg rijp wordt, klein blijft, dat alles snakt naar water;’ zoo stoorde hem plotseling de stem van den tuinbaas. Hij kwam uit den moestuin en het witte schort puilde voor zijn buik, volgepropt met pasgeplukte jonge erwten. Hij was stil blijven staan en met de behoefte van iemand | |
[pagina 103]
| |
die zijn nood klagen wil, herhaalde hij: ‘'t blijft maar droog, 't blijft maar droog.’ - - ‘Misschien krijgen we van nacht regen,’ zei zijn gast om wat terug te zeggen. - ‘'t Mocht wat,’ antwoordde hij naar boven ziende, ‘ja, als de wind leggen ging in de hoogte; morgen is de lucht weêr schoon.’ - ‘'t Zal er toch wel van komen,’ zei de andere. - ‘Nou ja’... en hij ging weg met zijn stille stappen. Ook de andere ging verder. De herhaalde klacht van dien rustigen man had zijn droomerijen verjaagd, zijn zien terug geleid naar wat 't dichst bij was. Hij begon te letten op de scheuren in den grond, op de bersten van droogte; hij zag het gras langs het pad verschroeid tot hooi, de bladeren vuil van stof, saâmgeschrompeld van armoede; uit alles sprak het smachten naar lafenis; het steeg op uit den grond, het zeeg neêr van de boomen, en langzaam kwam het tot hem als een groot verlangen waarin kleine verlangens vergaan. En rondom werd het licht dompiger, want de avond kwam vroeg, als de voorspeller van een stik-donkeren nacht; de wolken waren saâmgesmolten tot een ruimte van grauw, één groote kleurlooze oneindigheid, waar de schorre schreeuw van een hoogvliegenden reiger doorheengalmen kwam en zich verloor, de verre hooge schreeuw van een onzichtbaren vogel. Onwillekeurig was hij den moestuin ingegaan, langs voorbij de schuur, langs tusschen de kistingen met broeiramen, voorbij de hier en ginder nog bloeiende aardbeziënbedden. Hij was haastig beginnen te loopen als iemand die verteerd wordt door onrust, die behoefte heeft zich snel te verplaatsen. In het hart van den tuin gekomen, daar waar de rijen van groenten elkaâr opvolgden, waar de jonge sla-, andijvie- en koolplanten hun kroppen begonnen te zetten en rijen van peulvruchten zich omhoog worstelden langs de als heggen aaneengesloten reeksen | |
[pagina 104]
| |
van dor rijshout, kwam weêr de stem van een werkman, die het onkruid wegwiedend met de hand, op de knieën voortkroop tusschen de rijen van licht groen gewas. - ‘'t Blijft schrikkelijk droog, menheer,’ zei hij even opziend van den grond; ‘de regen verdraait het te kommen; geen een krop zal goed zetten, ik kan nog niks opbinden, niks.’ - Hij schoof voort en betastte, zoekend naar rijpe kroppen, de planten een voor een, al zuchtend en klagend. Daar was zij weêr die klacht die aankwam met onwillige berusting, koppig, vol met verzwegen verzet; en waarom kwamen al die dingen vallen in zijn ziel, hardnekkig als een dreinige motregen. Uit de stad, uit een woelig leven, waar ieder vocht voor zich zelven, waar ieder in den strijd om zelf staande te blijven, een ander poogde onschadelijk te maken voor het gevecht, uit die moe makende gisting, uit die kleine, vervelende en verwarde wereld, was hij hier gekomen met een krachtige behoefte aan eenzaamheid en rust; en langzaam aan was hij kalm geworden in die groote vegetatie, waar alles scheen vanzelve te groeien zonder het maken van geruisch. En de dagen waren voorbij gegaan in stillen gang en hij had geleefd als allen waarbij hij leefde; met geregeld werk had de eene dag den anderen gehaald. Hij was gewend geworden aan de aristocratische stilte van het buitengoed, waar bijna niets leven maakte dan het schot van den jager in de verte of het getrappel der dikke friesche paarden op de steenen plaats voor het koetshuis. Hij was thuis geraakt in dat groene wereldje achter rasters, waar een mollige rust hing van voornaamheid en zelfgenoegzaamheid. Hij kende er nu alles, de uitgestrekte velden met aangeplant kweekhout, den moestuin met zijn lange rijen peulvruchten voor den winter, met zijn klein ooft, met zijn kersenboomgaarden onder een stelling van gevlochten draad tegen de vraatzucht der vogels; en den anderen moestuin, met zijn reeksen broeiramen op per- | |
[pagina 105]
| |
zik- en druivenkassen, en op de platte bakken die zoo blauw glanzen konden onder het hooge hemelblauw en wier kistingen wegkropen onder éen mozaïek van bloemen, onder een weelderig zaaisel van wilde phloxen, rood en wit en violet, en zacht gestreepte anjelieren en fijn roode steenasters, die hij in de buurten van Napels had zien uitgroeien tusschen de scheuren der oude muren. Hij had zich bijna gehecht aan dien tuin, hij vond het prettig de zware ramen op te tillen en te kijken naar het zwellen der meloenen, of in een anderen bak met de hand streelend te gaan langs het jonge groen van postelein, dat met éen dag en nacht boven den grond komt groeien. Maar bovenal hield hij er van daar die rustige gestalte van den hovenier te zien rondgaan met zijn witte schort voor, stil en in zichzelven, vol van liefde voor zijn jong en groen goed, in onafgebroken zorg voor de middagmalen van zijn meesters. En verderop kende hij er den langen vijver die nu bijna geheel droog lag, met zijn eilandje en een huisje met een heremiet; hij kende er de boomen bijna één voor één, de zorgvuldig onderhouden olmen en beuken en linden, waarachter hij soms de silhouetten zag verdwijnen der hooggeboren eigenaars in de kromming van een laan. Ze wandelden deftig en voornaam en het scheen hem dan als gingen zij rond, vreemdelingen gelijk door hun eigen goed. Maar nu was dat gevoel weg. Het wroetende gewoel der stad was teruggekomen, heftig en in-eens; en die klachten, dat mokken tegen een doof stuk natuur, was het eigenlijk niet hetzelfde als al dat andere klagen, dat mokken dat oprees uit het woelige hart, uit de ziel der stad. Ja, wel was het óveral hetzelfde, dat begon overeind te staan als eene overtuiging; overal en in alles een noodlottige massa die heerscht en drukt, overal een verpletterend overwicht dat machtig is door zijn noodzakelijke domme kracht, overal en in alles... Hij had altijd maar doorgeloopen, machinaal de rondte | |
[pagina 106]
| |
door den tuin gedaan, en langzaam aan begonnen de dingen weêr geheel te vallen in zijn oogen. Hij liep in den boomgaard, onder het loof van oude knoestige appelboomen om wier stammen ruigten woekerden van grijsharig mos en hij schopte met zijn voeten de afgevallen vruchtjes langs het zand, gele schrompelige vruchtjes, gekleurd met het slappe hooge geel der verdorring. ...Ja, opklimmen moest men leeren langs de smartelijke treden der bijzonderheden naar het eigen groot begrip..... 't Was nu bijna donker geworden toen hij weêr tusschen de rijen der kistingen liep. Het grauw van den komenden nacht vulde den geheelen tuin. De bonte bloemen lagen verzonken op den grond, gedoofd tot een saamgeloopen kluwen van kleuren, waaruit het hoogste rood en het blankste wit der wilde phloxen uitspringen bleef, klankrijk nog in het donker, - ‘Jan, zou je voor je weggaat, daar niet nog wat gieten?’ hoorde hij den tuinbaas zeggen, ‘we zullen van nacht nog geen regen krijgen.’ - ‘Ja baas.’ - - ‘Zoo, ben je daar?’ zei hij tot zijn gast die hem te gemoet loopen kwam. - De knecht was bezig gieters met water te vullen aan het houten pompje naast de schuur. Met hun beiden bleven ze staan kijken naar het water dat met dikke gulpen kwam, opgezogen uit den grond onder de krachtige slingerslagen; zwijgend pompte de knecht door; klaterend viel de stroom water in het leêge metaal; borrelend met een dik opzingend watergeluid liep de gieter vol om dan over te loopen met het gebruis van een zwaren regen. - ‘Help me onthouen dat we van avond de nachtcactus nog eens gaan zien,’ zei de hovenier ineens. - Daar klonk een bellend gelui uit de schemering, harde klepklanken met een verweerd klokgeluid, en van voren en van achteren kwamen er klokgeluidjes luien door de lucht, dichtbij, vèr en verderop. 't Was de klok van zeven | |
[pagina 107]
| |
uur, het sein dat de werkdag gesloten was; en buitenplaatsen en hoeven in den omtrek hadden het luien overgenomen, joegen de kleptonen uit hun daken. - ‘Wel te rusten baas,’ zei de knecht die met den laatsten gieter wegging. - ‘Wel te rusten Jan,’ zei de baas weêrom. Hij ging met zijn gast terug naar de tuinmanswoning. Met een goeien-avond ging hun een werkman voorbij die zijn jas loopende aantrok, wat verder nog een... en achter hen verdween de tuin, hoe langer hoe meer verslonden door den dikker en dikker wordenden nacht.
Het avondbrood was al een poosje gegeten; het omgewasschen koffiegoed, kopjes en schoteltjes, stonden weêr netjes gerangschikt en in elkaâr gestapeld op een tafeltje, op hun vaste plaats in een donkeren hoek van de kamer. 't Was een klein vertrek dat overal glom van een gewreven en gepoetste netheid, tegelijk keuken en huiskamer. Een tochtschot geelwit geverfd als de geheele kamer, glimmend met overlangsche lichten tusschen een tal van fotografische portretjes in zwarte gladde lijstjes en ruitjes waarmede het vol behangen was, sneed van het vertrek een stuk af en maakte van dat gedeelte bij de ramen een soort van lade, waar de tafel en de stoelen net konden worden ingeschoven. Onder het licht van de hanglamp zaten daar nu de baas, zijn vrouw en de tuinknecht, welke laatste kost en inwoning bij het paar genoot. Allen waren verdiept in het lezen van het zoo pas aangekomen Nieuws. De baas zat in zijn hoekje tegen het venster aan, in zijn grooten rieten leunstoel. Hij had het eerste blad opengevouwen op de tafel en lag nu voorover met de blauw geboezeroende armen, de ellebogen wijduit, er boven op. Zoo nam hij bijna de geheele tafel in beslag; zijn forsch hoofd aan weêrskanten aan de slapen begroeid met krullend haar, kwam naar voren met een sterk glimlicht op den kalen | |
[pagina 108]
| |
schedel. Hij vatte het meeste licht van de lamp, glimmend boven de glimmende stukken van het tafelblad dat onder de krant en zijn lichaam vandaan kwam, een groen wasdoek in bruin gepolitoerde omlijsting, glimmend in het overal tot in het donker toe glimmende vertrek. Hij las aandachtig regel voor regel. Naast hem, een weinig naar achter, zat de tuinmansvrouw, een kleine zachte verschijning, meer een stadsjuffrouw dan een buitenmensch, afstekend tegen haar grooten man. Zij had hem den rug toegedraaid en liet het licht vallen op het tweede nummer, dat ze met uitgestoken armen vóor zich hield. Tegen het donkere gat van den schoorsteen, waar een gepoetst en gepotlood fornuis in wegkroop, teekende zich het profiel van haar hoofd, een bewegelijk, zenuwachtig gezicht, onder het weggestreken en gescheiden haar dat wegdoesde om de molligheid van haar vleesch in het vage en rosse lamplicht. En groote zilveren bril stond op haar neus; met kleine wendingen van het hoofd las ze de krant, ongeregeld zoekend naar wat haar het beste beviel. De knecht die nog niet lang in dienst was zat over haar, stijf rechtop als iemand die nog niet geheel thuis is. Hij las in het derde nummer, dat hij laag onder zijn oogen hield, bijna op de knieën. Naast hem zat de gast met den rug lui tegen het houten tochtschot geleund; een opgeslagen boek lag voór hem op den rand van de tafel en aan de korte kanten waren nog twee stoelen leêg, stijf met hun met was gewreven sportige leuningen. Er was een gezellige stilte in het vertrekje, de gulzige stilte van menschen die letters verslinden. De kruiige geur van de alle avonden versch gemalen koffie walmde nog in den lekkeren dampkring van stoomend water. De ketel zeurde zijn kringgezangetje op het fornuis, het klokje onder het kooitje van den kanarievogel tikte zacht met kleine haaltjes van den slinger, als de geregelde ademhaling van het kamertje. In de roedjes voor het raam bonsde een bromvlieg tegen de ruiten, vloog dan op tegen het glas in een trillende | |
[pagina 109]
| |
gonzing, met een ontwikkeling van kleine droomerige geluidjes, met een mystiek gescharrel van gazen vleugeltjes, een onwerkelijke hoorbaarheid, komend als herinneringen die komen van heel vèr. En af en toe kwam het ritselen van een verschoven krant, het kreuken van een omgeslagen blad. Zoo was de kamer een poosje stil en glanzend genotrijk om de lamp, vol met kleine tevreden geluidjes. Toen kwam de baas op, leunde met den rug breed en behagelijk in zijn stoel, nam den bril van zijn neus en zei geeuwend: - ‘Hè, dat 's er één!’ - ‘Staat er wat in?’ vroeg zijn vrouw die haastig de kranten wisselde. - ‘Nou.....’ een versche hoeveelheid tabak stopte zijn mond dicht, hij klapte de koperen tabaksdoos toe, likte de bruine reepjes die over zijn onderlip krulden naar binnen en ging toen bedaard al kauwend voort: ‘nou, Dominé K. heeft het beroep naar Noord-Scharwou toch aangenomen.’ - ‘Hè, dat 's gek,’ zei 't vrouwtje ‘en voor een poos was het dat-ie bleef.’ - ‘Mag een mensch dan niet veranderen, wat zegt u?’ vroeg hij zich tot zijn gast keerend. - ‘Zeker,’ zei die. - ‘Nou 'k vind het mal, hoor.’ - ‘Hoor es vrouw,’ begon de baas weêr en er volgde een uitweiding. De gast zat te schommelen op zijn stoel; van achter en rondom de lamp kwam het praten der echtelieden tot hem; af en toe mengde er zich de stem van den knecht in, die onbekend met de gelegenheid, vragen kwam om verklaring. Het vreemde geluid der stem deed zijn buurman soms even opzien. Hij zag den knecht dan voor zich zitten, onnoozel en toch slim, kaarsrecht op zijn stoel met de krant op zijn knieën. Tegen den don- | |
[pagina 110]
| |
keren achterwand, waar een glazen kast kleurde in het donker met platte doffe spiegelingen in de ruiten, zag hij den kop vóor zich. 't Was een beenige, oude-manachtige kop, droog, hard overal, met rechte dun saâmgeknepen lippen, met een rechten driehoekigen neus, met rechte dunharige wenkbrauwen, waaronder de grijze oogen naar achter gingen, vol slimheid wegkropen in de diepten boven het jukbeen; de ooren waren klein en hooggeplaatst; de slaapkuil er boven was hol en diep gemerkt tegen de slaaplijn en het voorhoofd bultte sterk op en naar voren als de sterk ontwikkelde voorhoofdknobbels bij sommige idioten; met een snellen zwaai werd de schedel vervolgens plat en verdween onder het korte gele haar. Maar het praten ging voort en de gast vervolgde zijn luiheid, al luisterend naar de dompige stemmen. En wel een half uur lang was het kamertje vol met het gehaspel over kerkeraden en dominees-traktementen. De baas die zelf ouderling was in zijn gemeente, ontwikkelde zijn kennis, vertelde van zijn lange ondervinding, zijn begrippen over de gevallen en twisten, die, naar hij zeide, de kerk verscheurden. En uit al zijn kalme redeneering kwam de lijdzaamheid van zijn stevige, groote natuur, de vasthoudendheid van een werker in een afgesloten ruimte, samen met de uitgeslapen gevatheid van een buitenman. Nooit was hij verlegen iets te verklaren. Hij haalde de bewijzen voor zijn meeningen overal vandaan, maar 't liefst uit zijn omgeving, uit zijn vak, uit zijn dienstbaarheid, tusschen zijn bloemen vandaan, uit zijn ooft, uit zijn grond. Zoo liet hij zijn godsdienst zijn vak dienen en omgekeerd zijn vak zijn godsdienst. Hij kende de kerkwetten op zijn duimpje; bij het aanvaarden van zijn bediening had hij een geheelen winter lang de synodale wet bestudeerd, voorover op het boek met den vinger de regels volgend, de woorden spellend; wijze spreuken en spreekwoorden kende hij bij de vleet en ook had hij een groot geheugen voor grappige geschiede- | |
[pagina 111]
| |
nissen. Hij wist zijn gesprekken te kruiden; hij plaagde ondeugend tusschen het vertellen door zijn vrouw met allerlei vieze verhaaltjes, breed lachend, knipoogend tegen den knecht, die evenals hij gewend aan mest, daarin geen kwaad zag. En zoo kon hij uren soms doorpraten, langzaam en kalm de avonden dood slaan. Liep zijn redeneering spaak, dan vulde hij de gapingen in zijn gedachtengang met zijn eenvoudig: ‘begrijp-ie’ en ging ongestoord verder. En vol bewondering en liefde zat hem zijn vrouw zoo aan te kijken, al vond zij hem wel eens wat lang van stof. Maar van avond was hij kort en in zich zelven gebleven en na een oogenblik uitklappens weêr voorover gevallen op de krant. De droogte, het lange wegblijven van den regen, gaf hem het hoofd vol muizenissen meende zijn vrouw. En 't was weêr stil in de kamer, allen lazen de lange rubrieken met nieuwtjes. Na een poosje was de gast opnieuw met het hoofd tegen het schot komen leunen. Wat was het groot stil rondom buiten; alle avonden drong die gewaarwording zich op, wanneer in den late de nachtwind hoorbaar sluipen kwam langs het tuinhuis en om de boomen henen. Dat kwam telkens terug; maar alle avonden ook kwam voor hem dat geregelde nieuwtjespapier die prachtige rust storen, met het gevoel dat een duf riekende kelderlucht brengt die waaien komt in een frisschen dampkring, 't Was maar een oogenblikkelijk gevoel, dat spoedig wegstierf zoodra alles in huis sliep en de stilte voortging te suizen boven den onzichtbaren tuin die voortgroeide in de heerlijkheid van den nacht. Doch van avond waren de gesprekken die de nieuwtjes volgden dubbel vervelend, de lucht der versche drukinkt die opvloog uit de nog vochtige bladen, onuitstaanbaar leelijk; 't was als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, een versufte echo uit een woelig en haastig leven..... En morgen en overmorgen zou hij terug komen die kwalijkriekende walm, uitgeblazen door de stad naar vier | |
[pagina 112]
| |
hoeken over de provincies; onafgebroken zou die zwerm van gedrukte verstrooiing voortgaan de hersenen te beroeren van duizenden met zoo een zondvloed van geestelooze overtolligheidjes. De baas kwam weêr op. ‘Mag ik er even door, vrouw,’ vroeg hij, ‘ik wou naar buiten.’ Hij ging om de tafel, men hoorde hem zijn sloffen die buiten de deur stonden aandoen, ze aanstootend tegen den steenen vloer en uitgaan. - ‘De baas is stil van avond,’ zei de gast. - ‘Het weêr zit hem weer in den weg,’ antwoordde de tuinvrouw, ‘dat hindert dien man nou altijd, wil je wel gelooven dat hij er niet van slapen kan als de boel niet goed groeit, dan zit er wat dwars bij em, je hebt nog nooit zoo'n man gezien.’ - Ze begon weêr te lezen. Mannestappen kwamen aan door de stilte buiten, ze klotsten wat harder op de steenen plaats van het koetshuis naast de tuinmanswoning, toen klonk de stem van den baas door de muren henen, een andere antwoordde, de klink der deur gaf een metalen tik en om den hoek van het schot riep de frissche stem ‘goeien avond samen.’ - ‘Dag baas,’ zei de vrouw, zoo laat nog?’ 't Was de tuinbaas eener een uur ver afgelegene buitenplaats. - ‘Hoe later op den dag hoe schooner volk,’ zei hij. - ‘Net zoo,’ meende de knecht. - ‘De baas komt de nachtcactus kijken,’ antwoordde de baas. Ga zitten, van D.....’ hij vervolgde naar zijn hoekje schuivend: ‘heb je geen sigaar voor den baas, vrouw?’ De twee mannen raakten aan 't praten. De vrouw zette een bekertje vol sigaren op tafel, een blauw steenen bekertje, een kermisgeschenkje, dat hard, glasachtig glom om de dofbruine rechtopstaande einden der sigaren; toen dadelijk bedrijvig geworden, vroeg ze: | |
[pagina 113]
| |
- ‘Wil je ook wat drinken, van D.?’ - ‘Dank je.’ Maar ze bleef voor haar stoel staan, in vertrouwelijke afwachting dat haar gul aanbod zou worden aangenomen, toen ging ze wat rommelen in de kast. - ‘Weet je het wel?’ vroeg ze uit het donker. ‘Neen dank je,’ herhaalde hij kortaf om meteen zijn gepraat met den baas te vervolgen. Hij was half in het donker blijven zitten. Zijn gezicht buiten den lichtkring der lamp, de eene arm achter om de leuning van zijn stoel geslagen, verdween in het donker. Tusschen de rookwolken door spraken de beide mannen over de droogte, allebei klaagden zij zich uit tegen elkaâr, kalm zonder gesticulaties. 't Was dan al een schrikkelijk droge zomer, en over en weêr begon ieder zijn tegenspoed op te sommen, dát groeide bij den een niet en dát weêr niet bij den ander. De perziken en druiven beloofden wel goed, maar de appelen en peren verdorden, je zou het zien, als er morgen regen kwam, vielen ze allemaal van de boomen af, en dan de groenten van de kouwe grond en de aardappelen daar wel de ziekte in kommen zou, was 't niet om bij te huilen. En 't volk dat al die dingen maar niet begrijpen wou!...... maar de blommen, zei de hovenier, ja die hielden zich goed bij hem, nog nooit een jaar gehad van zooveel rozen, de tuinknecht kon het getuigen, 't was een lust voor de oogen, nee maar een lust was het; overigens was het verdrietig..... Maar ze waren toch niet alleen, in Gelderland en Friesland beloofde de oogst ook niet veel had Floralia verteld. In 't Geldersche moesten de bijenkweekers uren vèr sjouwen met de korven, 't was gewoon een bankroet, er viel bijna niets te puren voor de bijen. De hei lag doodgeschroeid, en de boekweit en de spurrie bloeiden ook slecht... ‘zoo heeft ieder het zijne,’ besloot hij wijsgeerig zich zelven troostend: ‘zoo zie je al weêr.’ | |
[pagina 114]
| |
- ‘Net zoo,’ meende de knecht. - ‘Nou, willen we es gaan,’ vroeg baas van D., ‘ik heb nog een lange wandeling voor de borst. - “Ja, dat 's goed, - gaan jullie mee?” Alle vier stonden op. - “Dus van D., je weet het wèl,” vroeg de tuinvrouw, “geen glaasje boerenjongens?” - “Nou geef dan maar op...” en staande, met éen teug, dronk hij het glas leêg, dat de vrouw hem inschonk. De knecht kwam op zijn kousen weêr binnen; hij had een lantaren in de hand, en deed het kaarsje er in ontvlammen met een half afgebranden lucifer dien hij aanstak boven de lamp; achter elkander gingen de vier mannen toen naar buiten. - “Nacht vrouw!” zei baas van D... die het laatst bij de deur was. Met de oogen nog vol van het licht der kamer, traden ze in het dikke donker. En alles was weg. Om hen huiverde de zwarte nacht, die eenig heerschte, groot en alleen. Ze liepen op. Langs den grond schoof en danste de lichtkrans der lantaren, die de baas, vooruitloopend, droeg in de langs zijn dij schommelende hand. Het licht ging vlottend meê langs het pad, een regelmatig gestraald, dof, rood licht, een in vieren gedeelde lichtkring, door de lange uitwaaierende schaduwen die de roedjes der lantaren wierpen in den wijd wegdoezenden rossen cirkel. Ze gingen den stal voorbij. Een matte gloor vloog even tegen de deuren van het koetshuis en wiegelde weêr weg, toen de tot een reus aangegroeide schaduw van den tuinbaas er voorbij duisterde; maar weêr kwam het licht op den dikken boomstam bij het zandhok, het gleed om den gladden beuk henen die een schilferig uitzicht kreeg in het vage schijnsel, toen zonk de boom weêr achter hen weg tot een stuk van den nacht. Broksgewijs, bij | |
[pagina 115]
| |
kleine rosse schemeringen, herleefde de tuin. Ze waren in de oprijlaan. Telkens merkte het roode, diefachtige schijnsel even een stam en vlogen de onmetelijke schaduwen die de lantaren voor zich uit zond, tusschen de boomen dóor het hout in. Het rossig kaarslicht groezelde lang en onstoffelijk op het lage hout, het was als een damp om de lantaren waar de vier mannen donker in gingen. Nachtgeluiden gingen den lichtkring vooruit, een droog bladerig geritsel in de struiken, een vogel die opschrikte en slaapdronken tegen de takken aanvlerkte, een rat die over het pad schoot als een snel rollende bal, en het hout in. - “Je kan ruiken dat het droog is,” zei de hovenier plotseling. Ze waren in den tuin waar de bloemkas stond, en 't was zoo, er steeg een muffe lucht uit het zand, 't was alsof de grond zijn dorst uitademde in den nacht. Bij de kas bleef de baas staan, hield de lantaren hoog op, gluurde naar binnen, het licht boven zijn oogen afsluitend met de hand en zei toen tot zijn gast: - “Ik heb je 't wel gezegd; ze is nu heel open.” De baas was het eerst binnengegaan. Het rosse vlamlicht der lantaren was komen vallen in het zwarte der kas en had het duister plotseling besprenkeld met roode loovers. De planten kwamen aangroezelen naar het licht toe, piekten op en spikkelden weêr weg, met kleine glansplekjes, met lichtende bladvormpjes en takjes, en dan vielen zij weêr saâm tot raadselachtigheden van gedoofd zwart en rosbruin, waarin het groen der bladeren verschemerde, gebroken en verweerd tot roestige kleuren. Boven op de kisting, dichter bij den lantarengloed, kwam het helrood der geraniums nog treffen in de oogen; het lag glanzig en diep, weggezonken in de rust, onheilspellend, somber, aaneengesloten als vlekken vochtig bloed; en er om heen sliepen de kleuren der andere bloemen en der bonte bladen; ze ontwaakten even als de lantaren | |
[pagina 116]
| |
bewoog, begonia's en primula's, het rose wit der hortensia's en van de gloxinia's het blauwe violet. Maar dadelijk had de hovenier de lantaren geheven in den hoek waar de cactus stond, en met de optilling van zijn arm verschenen de bloemen voor de kijkende mannenoogen. - “Zie je wel,” zei hij zich even omwendend, “ze is nu heel open.” Niemand gaf antwoord. Als een bloem uit een tooververtelling, als een magische verschijning was de plant opgeroepen door de bundels van licht uit de vierkante ruitjes der lantaren. Wijd geopend zagen ze haar pralen, de grootste bloem naar voren gekeerd en de andere met afgewende bladen. In den saâmgedrongen gloed der kaarsvlam stond de bloem te gloeien, hevig als was ze van enkel licht; over den gladden opengespleten bekermond, van uit het gloeiende hart, kwamen de meeldraden nu recht snellen naar voren, gespannen draden van een glanzende materie, en de gele stuifselkopjes waren er bovenop gelijk kroontjes van rosrood poedergoud. De krans van schutbladen was wijd uitgeplooid geworden, ze krulden om, gekanteld tegen het donker, vlijmscherp als messenlemmetten was elk blad, en onbewegelijk stond de kelk in die krachtige omlijsting, vastgesnoerd in den stralencirkel, een statige ster daar onvergankelijk gemaakt. Vol ingenomenheid hield de hovenier de lantaren hoog op voor zijn gast die dichterbij was gekomen, en bij het kijken scheen het dezen alsof de stilte rondom uitging van die bloemen, alsof de rust kwam uit dien hoek in de wolken van geuren. De bloem was zóo stil en stond zóo streng schoon, in zijn zuivere eenvoudigheid als een opgelost probleem, in zijn klankrijke helderheid als iets dat er volmaakt is; zoo scheen de bloem in het volle licht. Na een klein poosje kwam de stem van baas van D. achter zijn rug om. | |
[pagina 117]
| |
- “Jongen, jongen, dat is een mooi exemplaar, baas, maar ik vind de gele toch mooier.” - “Ieder zijn meugt,” antwoordde de hovenier. Hij zette de lantaren voor op de kisting en ging leunen tegen de deurpost. Oogenblikkelijk waren de bloemen gaan veranderen toen het licht dansende en schuivend verwijderde. Weêr een oogenblik was het den jongen man geweest of hij de meeldraden als voelsprieten had zien trillen, en de krans van schutbladen zich op en neêr bewegen, als de weeke leden van een zeester die ligt te kleppen en te dobberen in de zee. Hij begon het benauwd te krijgen in de kas; tot stinkens toe hingen de dampige bloemgeuren saâmgedrongen in de kleine ruimte. Griezelig kwam de bloem nu onder het kantlicht der laagstaande lantaren. 't Waren vage streepjes licht, die denken deden aan de visioenen op een japansche prent. 't Werd hem te eng. Boven zijn hoofd trokken zich de roeden der ramen tot een kruisnet; als door de tralies van een kooi zag hij door de ruiten heen in den zwaar-zwarten nachthemel. Maar de drie mannen waren aan 't praten geraakt. - “Je zou toch zeggen,” zei de knecht, “waar dient zoo'n blom toch voor.” - “Ja, 't is een dondersch vreemd ding,” zei baas van D., “dat bloeit 's nachts, niemand ziet em.” - “Ja, weet je,” antwoordde de hovenier, “hièr, maar daar ginder in die verre landen, begrijp-ie, daar maken de zwarten er heggen van om de huizen, en as nou de buffels in den springtijd zijn, dan is er geen kwaad bij, begrijp-ie?” - “Hoe dan?” vroeg baas van D... - “Wel,” vervolgde de hovenier zeker, “as ze dan in den springtijd zijn, dan worden ze al op een afstand bedwelmd door de stank, begrijp-ie, en dan springen ze de huizen niet om.” - “Hé ja,” zei de knecht. | |
[pagina 118]
| |
- “En is er morgen niks meer van te vinden?” vroeg de gast even glimlachend. - “Nee, morgen is ze verslijmd, heelemaal versmolten, in zijn eigen sappen verslijmd, begrijp-ie, net as een slak waar je zout op gedaan heb.” - “Er is je toch wat raars in de wereld,” meende baas van D... De hovenier had zich schrap gezet tegen de deurpost en kauwde op zijn tabakspruim met een malende beweging der kaken. - “Heb je veel meloenen gehad?” vroeg hij. En 't gesprek verliep weêr naar de droogte. Natuurlijk en van zelve kwamen zij er op terug hun leed te klagen, over en weêr zeurend, alles herhalend, maar eindelijk eindigde van D..: - “Nou, 'k dank je wel, baas, ik mot weg.” Met een ruwen stoot van zijn voet vloog de deur der kas open; een dikke gulp frissche lucht bolde naar binnen en schuurde ritselend langs de planten. - “'t Wordt al koud 's avonds,” mompelde hij, tegen den nachtwind huiverend. Ze traden naar buiten. - “O, de lantaren,” zei de hovenier. Hij nam het licht terug uit de hand van zijn gast, die op zijn beurt de lantaren hoog hield boven de groote schitterende ster. - “'t Is een heerlijke bloem,” sprak hij opgetogen. - “Is 't niet,” zei de baas, 't is jammer dat het volk 't niet zien kan, er is geen vlekje aan, je zou zoo zeggen dat 't marmer was, 't is precies een blom uit een spreukie.’ Snel had de andere even naar hem opgezien en toen verlieten ze de kas. - ‘Ik zal je den tuin uitbrengen, van D...’ hernam de tuinbaas, ‘je kan geen hand voor oogen zien.’ En stil gingen ze weêr achter het slingerende licht aan; | |
[pagina 119]
| |
op den pas schommelend ging het langs de dij van den hovenier, het merkte opnieuw de breede knieplooien om het gewricht van zijn been, of het lichtte op den bulterigen bobbel dien de sterke knieschijf gedrukt had midden in de broekspijp. Ze sloegen links af een laantje in. - ‘We gaan den kleinen moestuin langs,’ klonk de stem van den hovenier in den nacht sprekend. - ‘Zou u je niet vasthouden,’ vroeg van D... aan den gast die op den tast af achter hem aansukkelde met de onhandigheid van een stadsmensch die het groote duister niet kent, ‘je loopt anders het bosch nog in.’ - - ‘Zeg dat wel,’ zei deze lachend terug. Hij deed met de hand een greep naar de jas van zijn voorman. - ‘Geneer je niet, ga je gang maar.’ - De baas hield de lantaarn even hoog op, om zijn gast de takken te laten zien die over het wegje groeiden. In de schemering van dansende vlekken laf licht, voor zijn oogen uit, tegen de brandige vlamglanzen die schuw flikkerden over dunne stammetjes, of dan weêr een warnet van takjes even begloeiden, zag hij de schimmige mannen gaan, achter het forsche stuk donker aan dat de rug des hoveniers uitstalde op het rosse schijnsel; 't was een rustige, vertrouwelijke rug, gemoedelijk gebogen, met een stevige welving boven de schouderbladen. Ze kwamen in de groote laan. Als in een donkeren tunnel schoof de lantaarn weêr voort met het spokige kruislicht op den grond. Het donker was koolzwart geworden, het drong tegen de geopende oogen aan, ze verbijsterend tot volslagen blindheid en de gast voelde zich of hij onder een dik gewelf liep. Maar aan het einde der laan zag hij even daarna, rustgevend, een geelrood lichtje pinken; als met een dofrood floers, als met een tooneeldecoratie eindigde de laan: 't was de petroleumlamp op den straatweg; het silhouetje van het buitenhek stond er donker tegen uit. | |
[pagina 120]
| |
Ze liepen de laan af. - ‘Nou wel bedankt, baas,’ zei van D... nog eens toen ze bij het hek gekomen waren. Maar de hovenier ging meê tot op den straatweg. - ‘We zullen van nacht nog geen regen krijgen,’ was zijn eenig antwoord; ‘de wind is te hoog.’ - Om hen ruischte het door den nacht; waar zij stonden met de ruimte vóor zich, was de stilte vol vreemde en innige geluiden; het jagen der onzichtbare wolken en het wiegelen der mollige boomkruinen scheen de lucht te vullen met een gewuif van onhoorbaarheid; maar soms als de nachtwind even aanrillen kwam en koud neêrsloeg in de laagte, dan zong er een zacht klotsend watergeluid in de ooren, de echo van een aangroeienden en weêr terugvallenden galm; een hoog, bolblazend gewaai vol vocht ging over de boomen en het land in. - ‘Hoor de zee es aangaan,’ hernam de baas met de schouders schurkend. In de lengte van den weg pinkten de oranje vlammetjes der petroleumlampen; op groote afstanden verkleinden ze achter elkaâr, verloren en verarmd in het donker; ziek glimmend en mager boorden zij zich door het zware floers van den nacht. - ‘Maar 't zal er toch wel gauw van komen,’ vervolgde de hovenier zijn gedachten. - ‘'t Zou tijd worden,’ meende de andere. Ter zijde, tegenover den ingang der plaats waarvan het hek stevig stond in zijn twee hardsteenen stijlen, bescheen het straatlicht een brok van een ander hek, een raster van ruwe palen en lange, rottige planken; en daarachter in de vage en rosse onzekerheid kwam de logge en gehoornde kop van een zwart koebeest dat goedig en lummelig opzag met zijn natte oogen. Het lag vreedzaam neêrgevlijd op de wei, onafgebroken maalde zijn bek in de eentonige herkauwing, en verderóp schoot het land tegen het duister in, 't werd tot een grenzenloos zwart | |
[pagina 121]
| |
vlak, dreigend saâmgeslagen met den hemel, één nacht die alles verslond en bedekte in zijn groote heerschappij. Soms kwam een enkel geluid uit die donkere diepte aanvaren, het rammelend ijzergeluid der kluisters van een grazend paard, het schuren van een koe langs een paal. - ‘Hé! wat is dáar?’ zei de knecht die op en neêr dribbelde op zijn plaats, ‘je zou zeggen dat er brand was in den polder.’ Noordwaarts, achter den rug der beide tuinieren om, wees hij op een langwerpigen gloedveeg die oplaaien kwam tegen de lucht; hij merkte onder zich den horizon met een weeke, gerimpelde lijn. Geheimzinnig scheen die glans daar te hangen, vast op zijn plaats; hij sloeg er een gat in de macht van den nacht; hij was als een groot St. Elmsvuur, een dwaallicht boven een poel, als een van zelven ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is. - ‘Wel nee,’ zei de hovenier geeuwend, ‘dat is Amsterdam, het licht van Amsterdam, begrijp-ie.’ - ‘Hé,’ zei de knecht, ‘zou 't geen brand zijn? Kijk, nou is het sterker.’ In de verte was het een oogenblik als verbreedde zich de lichtwolk, als kwam de glanzende nevel opvliegen tegen de lucht met een heir van glinsterende pijltjes, maar toen viel hij weêr terug tot zijn gloor van dwaallicht dat boven een poel zweeft, bleek lichtend in het duister. - ‘Nou, nacht baas, groeten aan de vrouw, hoor.’ - ‘Wel te rusten,’ zei van D... ze allen een hand gevend. - ‘Wel te rusten,’ zei ieder terug. Links stapte het donkere figuurtje den straatweg af, en de andere twee gingen met den tuinbaas, achter de lantaarn aan, de plaats weêr in. | |
[pagina 122]
| |
IIElf gesmoorde metaalslagen waren aan komen waaien uit den verren dorpstoren en nog altijd zat de gast van den hovenier in de tuinmanswoning te soezen onder de lamp; alles in huis sliep den stevigen slaap van den voornacht, na een dag tobben in de open lucht. Hij zat te rooken, met het hoofd lui achterover tegen het tochtschot geleund. Een tijdje had hij zitten lezen, nu lag het boek weêr vóor hem op den rand der tafel, en als na een lekker eten, vol rustig genot, was hij aan het dommelen geraakt, vaag kijkend voor zich uit. De nacht rondom was gedrukt, zwijgend van een zware stilte; er hing een plechtigheid om de tuinmanswoning als was zij een altaar in een hooge en stille kathedraal. Als alle avonden, na den goedennachtswensch, en de vermaning die er gewoonlijk bijkwam van goed op het licht te passen, was hij om tien uur alleen achtergebleven met de zwarte huiskat, ineengerold naast zich op den stoel. Het beest lag te slapen met den kop tusschen de pooten, weggedoken in zijn zachte huid. Vermoeid van het lange staren in de lampvlam, had hij al gauw zijn oogen gesloten, en zoo bleef hij stil zitten wippend met de voeten; en in zijn hoofd droomden de gedachten, kalm en gelijkmatig kwamen ze op de eentonige maat van den tiktak der klok. Stoorloos, stoorloos was de nacht. Hij voelde de loomheid er van dringen in zijn spieren, zijn leden van krachteloosheid bevangen; maar warm wolkte de tabaksrook om zijn hoofd en in de narcotische prikkeling die hij opsnoof door de neusgaten leefde zijn verbeelden heviger. Zoo bleef hij onbeweeglijk, in het heerlijke gevoel van alleen zijn, in de lekkere verdooving van zijn lichaam, onder het genot van de machinale werking zijner hersens, die de indrukken verteerden, natuurlijk, evenals een maag de ingenomen spijs. | |
[pagina 123]
| |
Want hij wist het eigenlijk zelf niet waaraan hij dacht. De geleefde dag met zijn wonderlijk volzijn van indrukken spookte wel na in zijn hoofd, maar nooit kwam een indruk bij hem terug die niet andere opriep; als schimmen waren ze dan nu ook weêr komen dolen, sommige al zoo lang geleden geleefd. Daar waren donkere herinneringen uit zijn kindsheid, ze waren uitgesleten en vaag, als spiegelbeelden op den achterwand van een verweerd foelieglas. Wat een vreemde jeugd had hij gehad en wat lag zij ver achter hem, die grootgrijze eentonigheid! De kat was opgestaan. De stoel die op ongelijke pooten waggelde, klopte op den grond. Dat deed hem opzien. Met een hoogen rug stond de zwarte kater te rekken, hij schudde rillend met den kop en zag hem toen aan met de groene phosphorische oogen die klein werden tegen het licht. - ‘Kom maar hier, poes,’ zei de jonge man zacht op zijn knie kloppend. Voorzichtig naderde het beest zijn knieën, stapte over, ging sluipend en kopjes gevend onder de hand door, draaide een paar maal rond om zich zelve in eene matte flikkering van zijn glanzend haar en plooide zich toen neêr op zijn nieuwe ligplaats, met den staart voorzichtig om zich gekruld. De gast was weêr in zijn luiheid teruggezonken, werktuigelijk streelde zijn hand het gladde vel van den kater wiens tevreden spinnen weekweelderig naar hem opsteeg. Van zijn vierde jaar af had hij zijn jeugd gesleten tusschen de muren van een weeshuis; en in eens was hem nu een dag in het hoofd gekomen, een dag als het heden geweest was, zwaar en gedrukt, vol met beloften van regen; 't was op de groote binnenplaats van het huis, een vierkante ruimte ingesloten tusschen hooge gebouwen. Hij zag ze weêr. Twee er van waren nieuw en de andere twee waren ouderwetsche huizen van mooi metselwerk, | |
[pagina 124]
| |
met witte blokjes om de bogen der hooge ramen.... Ja, juist: 1602 stond er in den hoogsten gevel, in een krullig geornementeerden steen gebeiteld; daar was ook een torentje boven op, en een klok was er die sloeg. De andere gevel was in het midden doorbroken door een groote poort, 't was net een tunnel die poort, het verwulfsel was bekruist met bogen die vroeger veelkleurig waren beschilderd geweest; aan het einde was een eikenhouten deur die de poort afsloot van de straat, een dikke poortdeur was het, hoog en breed als voor een middeneeuwsch kasteel, met zware dwarse sluitboomen verzekerd; ijzeren bouten en groote spijkerkoppen, die er schurftig en verroest uitzagen onder de verflaag, waren er als overheen gezaaid, en er was ook een kijkvenstertje met tralies en een ijzer klepluikje. 's Morgens van half tot heel negen uur ging er een kleine deur open in die groote poortdeur, dat was voor de schoolkinderen die geen weezen waren. En in eens kreeg hij het gevoel terug wat die open deur geweest was in zijn gekerkerde en gebonden jeugd. Dan zag hij een poosje in het daaglijksch leven daarbuiten. Hij zag menschen druk voorbijgaan, een oogenblik loopen in het vierkante raam der deur, haastig en met doellooze oogen kijkend, achter den zwarten rug van den ondermeester om, die met zijn magere beenen op de stoep de wacht stond te houden. Dan zag hij de groentevrouwen en de mannen die naar het werk toe gingen, hij hoorde ze niet alleen, hij kon ze zien ook. Dat waren altijd oogenblikken geweest van bizonder genot. Maar die namiddagen op de wijde binnenplaats met haar vier tuinen in de hoeken en de vier besteenvloerde paden met den zonnewijzer juist in het middelpunt... een groote wereldbol was het, okergeel geschilderd en de jongens klauterden bij zonnig weêr op het voetstuk, om te zien hoe laat het was. De vier paden hadden namen, hoe was het ook weêr?.... ‘Kinderpad, ziekenpad, schoolpad, regentenpad,’.... zoo was het, en dan dat | |
[pagina 125]
| |
welvende hemelveld boven de plaats, het eenig uitzicht. Soms was het heet blauw, en dan weêr van een luchtig vochtig grijs of bestapeld met blanke wolken. Ja, 't was ook net zoo'n dag geweest als vandaag, dikke grijze vachten dreven en joegen boven de plaats; 't was warm, de kleine jongens hadden niet willen spelen, ze droegen allen, evenals hij zelf, lange blauwe boezelaars die tot op hun schoenen hingen, en die hen als ze overeind stonden op oude mannetjes gelijken deden. Ze lagen nu allen lui in het warme zand van den speeltuin;.... en in eens was er een jongen hardop gaan zingen: ‘ooievaar, lepelaar, stokkedief, die altijd over de huizen vliegt’.... en toen had hij zelf naar boven gekeken, en een blank-statigen ooievaar gezien die met breede klepslagen de ruimte begon over te steken boven zijn hoofd. In het midden gekomen, was de vogel onbeweeglijk met de vlerken gebleven, drijvend op de lucht, en hij was toen doorgezeild, prachtig hoog over de ruimte, met de roode pooten als een roer achter zich aan. Hij had het dier nagekeken terwijl de jongens zongen, totdat het heelemaal weg was achter den toren om. Toen, hij voelde het weêr opnieuw, was hij voorover in het zand gaan liggen huilen, kwaad dat hij niet uit mocht en geen ooievaar was die vliegen kon. Eerst hadden de jongens gevraagd wat hem scheelde en vervolgens hadden ze hem uitgejouwd, omdat hij niet had weten te zeggen waarom of hij gegriend had. Een van hen was gaan klikken, en de moeder was gekomen en die had ook niets uit hem kunnen krijgen. Toen had hij tot straf in den hoek moeten staan omdat hij zoo koppig geweest was. O, hij herinnerde zich dat alles alsof het gisteren gebeurd was, zijn geheele jeugd ontwaakte, broksgewijs en door elkaâr, in zijn soezend hoofd. Dat waren de donkerder jaren die op zijn schooltijd gevolgd waren, ze lagen weifelend op den grond van zijn herinnering, vol zwarte gaten, vergeten en half uitgewischte tijden, maar er waren ook kleurige vroolijkheden die uitsprongen | |
[pagina 126]
| |
ruw en schril. Daar lag een heele tijd, zijn beste jeugd, van zijn elfde jaar tot zijn manworden, van de eene werkplaats naar de andere, elf lange jaren van verspilde frischheid, gesleten in een rauwe omgeving, tusschen ruw werkvolk. 's Maandags waren ze meestal dronken en dan kreeg hij slaag, als hij om ze te sarren, de jenever niet gauw genoeg halen wou, of de haringen voor het opfrisschen. God, god, wat een tijd! Geheele rijen van gezichten gingen voorbij, aangezichten van eens gekende menschen. Daar gingen de rijen weesjongens en meisjes, waar waren ze gebleven zijn lotgenooten in de groote weezenfamilie? Daar gingen moeders-suppoosten met kornetten op en droge secure gezichten; daar gingen zalvend-bebakkebaarde weesvaders; deftige regenten en hooge regentessen; een er van leefde altijd in zijn herinnering, dat was een mooie dame, die had hem prenten gegeven toen hij ziek was en heel andere versjes geleerd dan de schoolliedjes waren. Maar daar kwamen andere rijen, ruwe, groflachsche werkmanskoppen, met lippen die vloekten en tabakpruimden, met oogen die 's maandags ontstoken waren en onrein; daar gingen de brommende bazen voorbij met hun nog knorriger zoons, en de heerschappen die op het werk kijken kwamen. Soms kwam er ook een vriendelijk gezicht tusschen al die onverschillige menschentronies. Hij kende ze nog wel; dat was de ondermeester, die altijd zooveel te vertellen wist; dat was Rudolf, die naar zee was gegaan, een lange slungel, de jongens noemden hem Stoop; bij het weezenvolkje stond hij hoog in aanzien, en hij had de beroemdheid van mooi te kunnen teekenen; nooit was hij weêr teruggekomen, want op een goeien dag was hij overboord gewaaid, werd verteld; en dat was Leentje met haar lang korenblond haar, ze was aan de tering gestorven; en dat kleine werkmannetje met zijn bult en zijn breeden lachmond; en dat was een oud gerimpeld vrouwengezicht, dat hij altijd zag in de herinnering van dien tweeden tijd, en hij kon het niet anders zien als in | |
[pagina 127]
| |
de warme schaduw van een zonnigen werkeloozen Zondag. En was op die tweede periode ook een betere gevolgd, hij had toen als man moeten beginnen wat een ander begint als kind.... en.... - ..Miauw! klaagde de kat, de streelende hand was ruw geworden en het beest kreunde tegen. Met het even opkijken zag hij het witte schort van den hovenier achteloos achtergelaten in den rieten leunstoel; 't lag ineengerold, de wrong van de sterke lenden zat er nog in, vol knoeiende krinkels, en de banden hingen er slap en leêg bij. Toen was in eens de Narcerus met haar twee wonderlijke bloemen bezit gaan nemen van zijn verbeelden. Hij moest zich haar voorstellen, zooals zij nu stond in dien ruwen hoek van de donkere kas, onzichtbaar in al haar blank mooi-zijn, stil openbloeiend in den nacht, om even onzichtbaar te sterven in de wolk van haar eigen hartegeuren. Was het niet zeldzaam zoo mooi te zijn alleen om zich zelve? En het verlangen bekroop hem die bloem weêr te gaan zien, haar op te roepen opnieuw uit het duister, maar de deur was toch gesloten en zijn lichaam was zoo lui, dus bleef hij maar doorsoezen in de stilte met de warme kat op zijn knieën. De wind suiselde om het tuinhuis heen, 't was een geluidje als van zijden slepen die langs ons voorbijgaan. Hij schurkte met de schouders van genot. En hij dacht aan het verhaal van den tuinbaas. Ja, ja, in dat gebrekkige vertelsel, in dat kinderlijke verhaal van wilde buffels, stilstaand en tegengehouden door bloemengeur, en het geloof waarmeê het verteld werd, was daar niet veel in van de bekoring der bloem zelve, en die bloem was ze niet als hoorde ze thuis in den tuin van Scheherazade, de arabische sprookjes-sultane? Want ze kwam uit het oosten, had de baas verteld, uit dat wonderland het oosten, waarvan de verhalen rondspoken in de hoofden van alle kinderen, groote en kleine; uit het oosten, uit een vaag land, dat in de kleine verbeel- | |
[pagina 128]
| |
ding van het volk leeft als een vèr vermoed oord van melk en honig, van hitte en zwarte menschen; van het werkelijke oosten, dat zijn weeke weelde brengt met zijn dadels en rijpe vijgen; uit dat oosten dat de menschen tusschen de nevelen bezoekt met zijn droomerijen en dat hun, godgewijd, zijn bedwelming zendt uit de bladen van hun Heilige Schriften; uit dat wereldstuk door droomers bedroomd; uit het oosten waar het licht begint; uit het oosten, dat is uit alles wat ver af is en daarom schoon, als alles wat onbereikbaar is en daarom doet sterven van verlangen. Zacht snorde de kater, als een die een bidsnoer afprevelt, en de rook kringelde warm op. En ook in zijn leven was dat oosten getreden als een schoone bezoeking; 't was nog niet zoo lang geleden dat hij een grond beloopen had, waar de mensch om zijn god te vreezen met verdwaasde oogen bidt naar de dalende zon. 't Was aan het einde geweest van een lange reis, als een steelsche blik in een schoon maar verboden oord, dat hem die het gezien heeft des daags vervolgen blijft met zijn gezichten, en zijn nachten onrustig met droomen bezoekt. Nu was hij er weêr, nu zag hij weêr dat lange zandige strand waar hij aangeland was, met zijn heuvelrijen van esmerald en rood purper om de baai der zee. Hij hoorde het schuimende klotsen weêr, het breken en tuimelen der waterbanen in den avondvloed, het lange deinen der opschuivende golven, meeuwwit bekuifd, met sappig smaragd in de diepten, vol donkere blauw-waterkleuren in de omkrommende valling. En hij zag de wandelende Arabieren weêr in hun blanke tunieken, met de mantelkap in den bruinen nek, of warmtegevend over de geschoren kruin getrokken. Daar gingen ze, de deftige zwartbaardige Oosterlingen die zonder gebaren spreken, koelte zoeken in de avondbries. Hij hoorde ze gaan, het kleppen van hun baboesjes, van de roode en gele muiltjes met neêrgetrapt hiel- | |
[pagina 129]
| |
stuk, op het natte strandzand. En hij steeg met hen naar de poorten op, tusschen de opkronkelende poorten in, waar de schildwacht zwijgend zat op zijn steenen bank; hij had de wijde broek gemakkelijk opgesjord in het kruis en joeg den rook uit zijn kiffpijpje, uit een kleinen rooden kop en dikken rieten steel met gouddraad omwonden, door zijn wijde neusgaten heen, onder zijn zwartkijkende en star peinzende oogen door. Zijn lang geweer met koperen loop en omgebogen pistoolkolf stond onder de greep van zijn hand. En verder dwaalde hij in die wonderlijke stad, tusschen het bedrijvig gewemel van veel menschen die bij den dag leven.... hij slenterde weêr tusschen het bonte gekleur van veel natiën, saâmgestroomd aan de poorten van het weelde-belovende Oosten; van den zwarten, kleinschedeligen Etiopiër, langs den rechtop wandelenden berg-Arabier, die het roode foedraal van het hem onmisbaar geweer als een tulband windt om de geschoren kruin van zijn lang-mageren, fanatieken kop; langs den geelhuidigen en vuil gekaftanden Jood, die zijn rijkzijn verbergen moet en met neêrgeslagen oogen loopt; langs den ijdelen en donker uitzienden Spanjaard, die deftig doet als een Oosterling; langs den kortharigen Brit met zijn blond vleesch en koude oogen; langs den stevig gerugden Noorman, wiens kaken log uitgegroeid zijn en wiens kauwspieren dik, van het vele eten. En hij klom hooger de heuvels op van de stad, naar het marktplein dat leêg liep en waar de ezels en honden los doolden in het achtergebleven vuil; hooger op zag hij de kolossen der kameelen staan, zwaar en losgepakt tegen den nachtwordenden hemel; ze kwamen uit het binnenland, diep uit het hart van het Oosten en hadden de weeke weelde meêgebracht op hun monsterige ruggen. En nog hooger klom hij, waar de graven zijn, hij zag de vrouwen zitten, vormloos, weggesluierd in hun dikplooiig wit opperkleed, neêrgeknikt onder het takkengestekel en gewaaier van aloës, biddend bij hun dooden, droef gebogen, klagelijk | |
[pagina 130]
| |
saâmgeplooid, onderworpen nog voor hun doode meesters... murmelend hun: ‘Allah Akbar, God is groot.’ En als hij dan opkeek, zag hij, tusschen de plantenarmen door, plassen van het blauwe, lage watervlak en de heuvels met hun kleinoodiënkleuren, en de golvend gekartelde slanglijn van den ringmuur om de stad, en de witte blokken, stapels van bordessen op elkaâr, met het geheele Kasbah, het optronende paleis van den grooten heer: het blanke visioen van een afrikaansche stad vliedend onder een komenden nachthemel zonder licht. O, wat was dat alles nu vèr, weg waren de ruwe kanten, de harde indrukken, ze bestonden niet meer, ze waren uitgesleten in het weeke liefhebben der droomende herinnering, alles was zoo vèr en zoo mooi en hij zou het wel nooit weêr terug zien. Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koortsige kloppen van een menschenhart. Slaperig opende hij de oogen. Hij zag de couranten netjes opgevouwen en tot een dik stapeltje gemaakt, liggen op de tafel. Toen vielen zwaar zijn oogen weêr toe. Daar kwam de torenslag, 't was twaalf uur; de slagen rekten zich lui uit en galmden slaapdronken na in zijn hersens. 't Geluid kwam weerbarstig, als verbrijzeld tegen een dampkring zwaar van water, verstrooid geraakt en moeielijk voortgestompt door den dikken nacht. Werktuigelijk was hij begonnen te tellen: ‘ééne, tweeë, drieë,’ 't was of het onderste gedeelte van zijn lichaam weggenomen werd, en een gevoel van waaiende spinraggen ging over zijn voorhoofd, over zijn oogleden en over zijn wangen; ‘acht, negen,’ herhaalde hij, ‘acht, negen, acht, negen,’ ging het al stiller en verder van hem weg.... toen sliep hij met het hoofd tegen het tochtschot en met den zwarten kater ineengerold op zijn knieën. | |
[pagina 131]
| |
En hij droomde dat hij lag hoog op de helling van een heuvel; de glooiing was bewoeld met klein, bleekblauw groen, fijne varens met gespleten en gekorven blaadjes en glinsterig, rondbladerig, kruipend kruid. Hij lag lui uit en zag boven zich in een stillen hemel die sterreloos was, een effen lichtveld, staalblank blauw. Over hem daalde het maanlicht en overal over den heuvel, hij zag de donkere schaduw uitgaan van zijn liggend lichaam, scherp gebeeld op den krieuwelenden plantengrond; want laag achter hem rees de klare maan, zuiver in den nacht stijgend. En toen zijn kijken weêr opklom langs de glooiing, die uitschoof wit van 't maanlicht besneeuwd, zag hij donkere, veelarmige gewassen staan, ineengekronkeld en tot een heg vergroeid; ze stonden op den uitersten rand, daar waar de glooiing verliep en de vlakte begon; en groote sterrebloemen zag hij blinken tusschen het takkengewar, witte nachtbloemen, opengefonkeld in het stralen der volle maan; en een reukdamp kwam dalen van boven, de zware geuren van de bloemen der Narcerus. Toen werd het zijn willen die bloemen weêr te zien en dichtbij. Hij kroop langs de helling op, tot waar de planten groeiden uit den grond. Zóó bleef hij stil liggen, met het hoofd gesteund in de beide handen; boven zijn oogen zag hij de twee bloemen der cactus. De grootste was licht gebogen naar den grond. Hij kon diep inzien in het gouden hart, dat, bloedend gekleurd, tusschen uit het stralengepraal der schutbladen de lange meeldraden snellen liet, zwaar van het bevruchtende stuifmeel. En de kleinste was meer afgekeerd en puntte zijn witte bladen weg in het geduister der takkenschaduw. Stil bleef hij in zijn bewondering. Hij voelde zijne leden zwaar liggen en wegzakken in den fijn begroeiden grond en de kracht van zijn spieren en knoken drukken als een logge macht. In het smettelooze maanlicht was alles zóó ijl en on- | |
[pagina 132]
| |
stoffelijk; het kleine gegroei op den grond beefde in het witte licht en daarboven fonkelden de bloemen, lichtend als licht zelve. Een gevoel van onrust begon hem te bekruipen, een wrevelig, maar week gevoel over zijn eigen grofheid. Toen, ja, hij had het zeker gezien, de blaadjes klepten.... de bloemen bewogen, ze gingen los van den stam en kwamen langzaam aanwandelen, als hoogpootige spinnen. Tot voor hem kwamen ze, daar keerden ze om en groeiden in eens vast aan den grond. En nu ze onbewegelijk als marmeren bloemen waren onder den blik van zijn neêrgeslagen oogen, hoorde hij dat ze spraken en het verbaasde hem niet. - ‘De nacht is eeuwig,’ kwam uit den afgekeerden mond der kleinste bloem, brommende als een orakel. En uit de grootste ging óp het geluid van een menschenstem: - ‘Wij zijn kinderen van één nacht en wij pralen om niet; onder de bloemen die bloeien is geen ons gelijk, ons schoon-zijn is de bloei der begeerte.’ - ‘En de begeerte is eeuwig,’ prevelde de afgekeerde bloem. Maar de andere hernam weêr: - ‘Onze hoogste schoonheid is de schoonheid van één nacht en onze eenige bloei de rijkdom van dien nacht; waar wij bloeiend in de stilte staan, daar is het duister niet dof en het donker niet dood, wij kunnen rondzien waar onze geuren gaan, blauw is de nacht waar wij bloeien.’ - ‘Bloeien is behoefte en behoefte is eeuwig,’ viel de kleine in. Maar de andere sprak weêr: - ‘Tusschen de wimpers van onze ontwakende oogen, toen wij geboren werden uit het licht, ging de zon weg, westwaarts, in een droom van roodrookig goud; en toen het licht henen gloeide en de avondhemel als een gewelf van luister was, zagen we ze staan, mannengestalten hoog, | |
[pagina 133]
| |
met prevelende lippen en verlangenden blik. Opwaarts bewogen ze de handen uit de lange, wijduithangende mantelmouw en ze strekten ze in de lichte lucht, ze bewogen ze op een breed rythme. Op de duistere aarde vielen ze neêr de hooge gestalten der bidders, lang lagen hun hoofden tot den grond, fluisterend dronken zij het stof der aarde in, die ze zóó heilig kusten in hun dronken vervoering.’ - ‘Allah akbar, het licht komt van Hem,’ murmelde de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak: - ‘Toen de maan nog donker was en de aarde duister onder een hemel befeest met geschitter van sterren, zijn ze langs ons heen gegaan de zonen en dochteren der menschen, die elkander zochten. Ze hadden hunne lange kleederen opgenomen tot aan de knieën voor den loop van hun verliefde voeten. En ze hebben geleefd bij ons, in onze geuren leden ze de smarten die vreugden brengen en de vreugden die in smarten vergaan. Wij hebben hun leven verstaan in het gejuich en geklaag dat om ons ging op de woorden van den waanzin der liefde. En als het geklepper van hun baboesjes weêr stil was geworden in den nacht, hebben wij de geuren uit onze kelken nagezwaaid aan hun liefde, als wierook uit witte vaten van albast.’ - - ‘Het leven groeit in de macht van den nacht, het duister is bevolkt met de kiemen der geboorte, groot is de macht van den nacht.’ Zoo sprak de eene bloem, maar de andere hernam weêr: - ‘Als het groot gouden oog van den dag was tot de rust gegaan, en weêr een dag dood aan den tijd die nooit geboren is en nooit sterven zal, als het oog van den nacht begint te ontluiken en pinkt aan de lucht als een sikkel met scherpe hoornen, als de aarde zwelt in het donker onder de wassende maan na een dag van grooten groei en de lucht zwaar is van bevruchting, zijn er wilde | |
[pagina 134]
| |
schaduwen langs ons heen gestormd, stoeten van wilde buffels die elkander zochten; en aan onze takken zijn de vale vlosvlokken blijven hangen uit hun ruig lijf, dat langs ons henen schuurde in den razenden gang, en zij hebben ons verpletterd in de wilde beweging, als de grond dreunde onder het gestamp hunner driften.’ - ‘Wij werden geboren uit het licht en wij gaan met het licht’, klonk het uit de afgekeerde bloem. Maar de andere sprak weêr: - ‘Als de hemel nog nachtblauw is, maar uit het oosten het licht al opschemeren komt achter den donkeren bol der aarde om, als het groot wordt en groeit en het duister bekampt met vlagen van glinsterend zilveren pijltjes....’ Maar plotseling kwam met een zwaai de schaduw van een hand die de vingers groot-uit gestrekt houdt, voor de oogen des slapers; het breede goedronde gelaat van den hovenier kwam opdringen uit de diepte van het droomveld, en hij hoorde zijn stem, zeggend met het hooge geluid: - ‘We hebben van avond de kas licht gemaakt.’ En in eens waren de bloemen verdwenen. Helle stroomen gekleurd licht kwamen neêrregenen voor zijn oogen om te storten tegen den grond en uiteen te slaan als stuk stuivend en plots poederend water. Maar de regen hield op en 't bleef tot een lichtenden mist, tot een glanzenden nevel in zijn droomende oogen. Geroezemoes groeide er uit en door heen, geluiden van wild water, gerommel en gereutel en gesieper zong uit den bangmakenden dampkring van stuivend licht. En de geluiden groeiden aan met lange streken, ze wrongen zich saâm tot een aandeinende golf, die weêr terugslaat. En op de stroomingen begonnen klanken te komen die stemmen geleken, ze zetten uit en drongen óp gelijk aan den zanggalm die uit de openstaande kerkdeur van een protestantsch bedehuis bollen komt, waar de gemeente zingt. | |
[pagina 135]
| |
Duidelijker groeiden de geluiden aan, ze werden ontzettend. Angst overviel den slaper, een beklemming zakte op zijn borst, 't was of twee knoestige handen zijn ribben samenkraken wilden aan de ribbenzijden. Daar kwam een lollende deun opzetten, hij zwaaide en draaide boven den grommenden geluidenchaos, zweeg, viel als vermoeid neêr, maar sprong dan vervaarlijk weêr op, en spiraalde naar achteren met een woesten en buitelenden dwarrel. Almaar groeiden de geluiden in kracht, het bange concert werd al voller en voller;.... daar kwamen reeksen van rauwe kreten, luchtstooten wild uit de longen gestuwd, harde ademtochten, heete hijgingen tot geluid geperst, en met hen kwamen galoppeerende en hortende horden van daveverend stampgeluid, klanken van hout op hout en van ijzer op steen. En daar stegen geluiden omhoog, saâmgeschroefd tot zuilen van geluid, en verder op ging een andere jubelende kolom de hoogte in, en daar éen en ginder éen, boven een poel van rumoerige kleuren waar alles gloeide in een hel van licht en gedruisch. Hoort, daar begon de deun weêr, harder, komend van dichterbij. Dat klonk niet vroolijk, daar was een logge, dikke deun door dronken-menschen-kelen bezield geraakt, en opgezwollen van pret in de ruimte uitgeschreeuwd; dat was een lijzige plezierdeun, een uitbundig feestlied met een klacht tot ondergrond, een feestwijs gezongen met een naar neusgeluid of uitgeklaagd door een houten hobo, een lachen met zoute tranen achter in de keel. Maar langzaam klaarde de nevel op en door het dunner wordende gordijn kwamen lichten pinken, lange rijen van lichten, dubbele reeksen begon hij te tellen: gele, onbewegelijke gasvlammen, sidderende roode en witte vlammen, blauwe vlammen en maanstralig elektrisch vuur; een stankwalm van gesmolten vet, van brandende talk prikkelde zijn neusgaten en hij voelde de ademwolk van veel menschen. Helderder en scherper begrensde zich de droom; hij begon lange stoeten te zien die donker slingerden, | |
[pagina 136]
| |
bewegingen van zwart, gestalten die voortschoven onder het geroezemoes van licht. En in eens herkende hij waar de droom hem gebracht had. Hij was in de hoofdstad en de hoofdstad vierde feest. Hij herkende de straat waar hij was, hij voelde het asfalt ervan gladgeslepen onder zijn voeten. Tusschen de elkaâr opstootende menschendrommen waarin hij zich meê voelde gaan, zag hij stukken van den vloer, geelrose vlekken onder het net van lichtjes, die een stralend dak vlochten boven zijn hoofd. Want overal zag hij lichtjes, kleine, weinig glans gevende lichtjes, maar die in hun duizendtallig zijn gloeiden tot een gewelf van vuur; over de straat vlogen ze in kruislijnen, guirlandes ervan hingen zwaar gebogen over de geul der smalle straat, van den donkeren muur tot den donkeren muur. Opwaarts en over elkaâr heen, torsten ze in hun samentreffing, kronen van dubbele rijen gloeiende pitten, rood en wit en blauw geschilderde glazen; het dikke vet lag er troebel op den bodem in, en één voor één hingen ze in een ringetje van gevlochten draad, zwart streepje op den lichtenden wand van elk glas. De winkels waren weg, de deuren en uitstallingen gesloten, gebarrikadeerd en dichtgespijkerd met planken als bij een oproer. De ondergevels en winkelpuien geleken stomme, strakke dijken, die versterkt en opnieuw gelapt, den woedenden stroom moeten binnen houden. Maar naar boven, boven de lichten en geluiden uit, daar gloeiden de vlaggen en trofeeën, ópbrandend. Donker kwamen ze dalen, neêrgelaten uit den donkeren nachthemel; de roode banen zakten bloedrood aan en verschroeiden boven de guirlandes tot een rauw oranje, de wimpelstrooken verbrandden tot licht rood, het blauw vergroezelde tot groen en het schemerend wit purperde, met bleek rose op de plooien. Op den luchtstroom van beneden bewogen al die kleuren zich als op een licht geblaas. En overal over de in lichtheid wegwolkende lengte der | |
[pagina 137]
| |
straat, tusschen de festoenen en lichten door, boven en tusschen de banen der vlaggelappen, die een schijn kregen als waren het de hoog opgetrokken decoraties van een tooverballet, boven en tusschen de donkere lijnen van lijsten en kozijnen, waar het licht brandig langs vloog en die oppijlden en wegschoten naar den nacht toe, in de gevels die soms als brokken waren van een verbrande buurt, met hun door den nacht opgeslokte kappen en daken, zag hij de donkere gaten der opgeschoven vensterramen bebloemd en befeest met tuilen rooskleurige menschengezichten; ze tuurden alle naar beneden; met levende oogen staarden ze door de guirlandes en festoenen van lichten heen omlaag in de geul der straat. Als door een zwaar loopende, drabbige rivier opgestooten en meegevoerd, voelde hij zich gaan. Hij zag voor zich niets dan ruggen, zwarte, benauwde, stomme ruggen. Soms was het of de zwarte rivier rondwentelde in de smalle bedding der straat; dan smeet de stroom hem rechts tegen de huizen aan en hij voelde zich opgaan in het gedonder van lawaai-makende menschen, en dan weêr links, waar hij tegen een anderen menschenstroom aankwam die teruggolfde. Dan zag hij een oogenblik zoo'n stoet voorbijgaan; 't waren krachtige mannen en opgeschoten jongens, allen met oranjestrikjes op de borst, of tusschen het lint van den in den nek gezakten hoed; er waren veel vrouwen bij, opgedrild met omslagdoeken of burgerlijke mantels. Ze hiha-den met de mannen meê. Een oogenblik zag hij ze in de dronken en bevlamde gezichten, ze waren vertrokken en misvormd door de opwinding, vuile zweetstralen daalden onder de hoeden vandaan, de haren plekten en kleefden en waren in de war, de oogen glommen wellustig, de monden waren opengeschreeuwd tot donkere gaten. Met geluiden van verschrikking gingen ze voorbij. Hi! ha! dreunden de zweetende mannen, ze hielden de vrouwen aan de gebogen armen en stieten elkaâr in de ruggen op. Hi! ha! hijgden | |
[pagina 138]
| |
ze als moesten hun longen te bersten, voort donderden ze, stampend daverden hun voeten op het asfalt en ze sloegen een bres in het gedrang, op den hamerenden rhythmus van hun wild gezang. Maar oogenblikkelijk rolde de bedding weêr vol en sloot de stroom zich toe. Kalmer ging het nu voorbij, de opwandelende beweging kabbelde rustig vooruit. 't Waren rustige wandelstoeten, tevreden menschen elkaâr verdringend, huisgezinnen opgepropt achter elkaâr. Ze schoven vooruit op een luchtig danspasje... vroolijk zagen hun oogen en alles bewonderend, in de rooskleurige gezichten. En ze waren allen met oranje versierd, met geplooide rosetjes of met geverfde immortellenboeketjes. Sommigen hadden van tin gegoten medaljes aan een geel sigarenlintje op de borst gespeld of aan strikjes met de nationale kleuren. Velen hadden kinderen bij zich, ze droegen ze op den arm of sleurden ze aan de hand mede door de volte. Als een wolk van stof steeg de opgewondenheid uit hen, een vol geroezem van blijde stemmen en luchtig slijpende voeten; één gerol van uitgelaten mannenlachen ginder, hier het giegelen en gillen van een vrouw die in het gedrang gekitteld werd, daar het benauwde huilen van een verdrongen kind, dat zich den hoed voor de oogen voelt gekneld en bang wordt van het donkere leven. Maar hi ha! hi, ha! daar kwam weêr een andere stoet de stikvolte doorslaan en, dadelijk woest geworden en verschrikkelijk, smeet de stroom hem opnieuw tegen de huizen aan. Weêr was hij tusschen de ruggen in benauwdheid, weêr zag hij niets dan de stomme vlekken der ruggen, de dansende en opgolvende schouders, de hoederanden boven botte achterhoofden, met de roode, uitwijkende oorzoomen er onder. Daar keek een kop even om, een rood-gloeiend hoofd met lichtglimpen in de oogen, die gediept en donkerder glommen door den hartstocht der pret, achter zich | |
[pagina 139]
| |
voelde hij den heeten adem van eene vrouw wademen in zijn halskuil. Daar begon een man te zingen, dat was de deun, de lijzige deun, en als aangestoken begon ieder mede te zingen: de mannen in de gekleede jassen, de vrouwen en meisjes als dames gekleed. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood!’ zong het om hem, fatsoenlijklollig en heesch-krijschend en opgeblèrd en uitgebruld ging het van hem weg. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood;’... gerekt en onafgebroken herhaalde zich de deun over de hoofden heen, onder de festoenen van lichten door. Er liep een groote, stevige man voor hem, zijn sterke schouderbladen puilden door zijn nauwe gekleede jas, en die rug zong meê, de uitzetting der longen zwol door het laken heen. ‘We gaan niet dood’ zong hij met een vette stem, zijn rug wrong zich in de plooien, hij trok gezichten; dan geleek hij op een doodskop en dan weêr, als de schouderbladen bewogen op een grooten vlinder. Maar moê zweeg het gezang, en het lange gesijfel van slijpende voeten bleef breed sluipen langs den vloer. En eensklaps voelde hij toen zijn armen vrij worden en ruimte komen voor en achter. Een frissche gulp lucht kwam van boven neêr in de benauwing; hij zag naar de vlaggen; hij zag de lichtspatten op de vergulde knoppen en de lange snelle strepen der vlaggestokken; 't geleken groote vaste spelden die de decoraties vastprikten; toen wierp de stroom hem uit. Hij was op een plein. Daar kon hij ruim ademhalen. De vurige monding der straat met zijn brand- en feestkleuren in de hoogte lag achter hem, en van onder braakte de zwarte vloed donkere gestaltetjes, als stukken modder, als verbrande sintels uit. Ze stoven weg over het plein of vielen weêr terug in de wielende woeling. 't Was dadelijk donker geworden. Voor zich zag hij het gevaarte van een toren opspalken, zwaar staan uit den grond en zich uitleden en wegschuiven met den kop in den nacht. ‘Waar ben ik?’ vroeg hij zich af; hij wist het niet, al | |
[pagina 140]
| |
zijn plaatselijke kennis was in de war. - Want verder op zag hij andere straatmonden gapen en laaien, en vreemde poorten zag hij er pralend aan den ingang staan, donker tegen den brand der stad. - En overal, hoe hij zich keerde, daar straalden wijduit-stralende sterren; ze hingen los en laag in de lucht;.... en daar flikkerde het lichtende karkas van een gebouw omhoog;.... en dáar waren gloeiende letters geschreven of lekte vlammend cijferschrift. En hij dwaalde maar door, doelloos door, met een bang en vreemd gevoel bij zich. Dan was hij in een verlaten buurt waar het leêg rook en waar magere lichtjes arm en half uitgewaaid sidderden.... En dan was er in eens weêr een stralende pagode voor zijn oogen, als een Jaggernautsdiensthuis, opgetrokken van lijnen licht; 't zag er zwart van menschen, saâmgepakt en geschoold tot een gemeente, vereerend, stom, in geslagen aanbidding stonden ze, tot een veld vol stille houdingen geschaard om den voet des tempels; want tot achter het licht door zetten de kringen zich uit, onafzienbaar waren de rijen daar van rood-begloeide hoofden. Toen liep hij weg, verbijsterd, uit den kleuren-brand van het tinkelende licht. Maar de ernstige grachten, ze spiegelden het vuurleven terug, het water vloeide er van, het lag tot in zijn diepste diepte er meê bedruppeld. En hij liep voort, almaar voort, als iemand die angstig in een vreemde stad holt, op goed geluk af. Drukke menschen gingen met zwaaiende armen aan hem voorbij, door straten waarin de nacht kooide. Ze zochten den kortsten weg naar het licht toe. Daar waren de huizen duister-zwijgend en onversierd, een enkele vlag gloeide er hoog boven een stille straatlantaarn; en hier en daar kwam de feestkleur van het licht vierkant slaan uit een venster in het donker der straat. Dan zag hij in 't voorbijgaan door de ruiten heen, tusschen de pronkerige letters door op de glazen geschilderd, rond-opgezwollen tonnen schijnen, of dik gebuikte flesschen, of lange glimmende tinnen maten; en | |
[pagina 141]
| |
daarbinnen, naar buiten dringend, daar hoorde hij het feest weêr leven, kleiner; daar loeide de pret bij brokken na, daar vergloeiden de stukken plezier, gestoven, verdwaald uit het brandende hart der stad. Verder ging hij, verder, dóór en langs nauwe stegen, waar de geur van groen naaldhout vocht met den vetwalm van schoon-uitbrandende lichtjes en den gotenstank. Soms moest hij stil staan; dan zag hij mannen in overhemden en vrouwen in witte gestijfselde jakken, rauwe bleekblauwe jakken in het oranje-licht; ze zaten suf op van binnenshuis gezeulde stoelen, zat, achter hun walmende vetpotten en prieelen van bonten smuk; de leêge flesch stond in de vensterbank en nu zongen ze zalig aandoenlijke liedjes, sentimenteel geworden door den drank. Maar de stegen schenen stil, ze hadden hun bevolking geloosd naar het hart der stad. Doelloos liep hij. Hoort, hoe het er gromde, hoe vol de lucht was van de bezetenheid en de verrukking der stad. 't Was als een wagengerol, uitrollend hoog naar de wolken. Hoort, daar was de deun weêr met zijn grafgalm; vèr voor zijn oogen, daar trok een joelende troep over een brug, hij hoorde het harde trappelen der voeten op het hout; hij zag groote roode lichten, ballons aan stokken gedragen, schommelend heen en weêr als gekleurde manen; ze riepen bloedige vuurschijven op in het duisterspoelende grachtwater, onder de donkere holen der brugbogen. De troep joelde voorbij, de vuurschijven in het water sloegen tot krinkels tegen een zwarten, loggen schuitromp. Hoort! de deun rommelde nu in een steeg. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood,’ tegen de vuile muren op, tegen de blinde vensters aan. Wèg galmde de bende, maar als de naslepende rookpluim van een trein op het weiland, zoo bleef de deun er nadeunen in zijn ooren. Rusteloos moest hij voort met de groote behoefte in zich om de volheid der vroolijkheid te zien. Hij kwam in buurten die menschenloos waren, waar alles sliep of | |
[pagina 142]
| |
uit was. Hij ging over de welvingen van bruggen, onder de grootstaande kleppen der ophaalbruggen door.... de kettings rammelden in de stilte. Hij liep langs rasters en langs verlaten werven, waar vastgemeerde schuiten dommelden; de gereedschappen lagen verstrooid tegen den grond, als neêrgesmeten door gejaagde handen; in de donkere stilte sloop een zwarte kat sluik over lange stapels van houten planken; of een magere hond, een bleek uitziend beest, kwam uit het duister in het licht van een straatvlam, hongerig snuffelend met den neus langs den grond. Het schoof geluidloos voort op den druk van zijn zachte pooten. En hij kwam in nieuwe of in aanbouw staande wijken waar het kelderstil was. Als brokken van een fabriek stonden de zwarte huizenklompen; als een stad in puin, met dreigende silhouetten, verstrooid op de braakliggende terreinen; het rook er onhuiselijk naar kalk en naar stuivend zand; de wind maakte er leven, een stuk voddig krantenpapier, de vetgeworden omwikkeling van een werkmansboterham, rolde ritselend en kreukend over den ruwen puinvloer. Maar waar dat hij dwaalde en hoe dat hij liep, overal werd hij vervolgd door den galm van den deun, die zich in zijn hersens had vastgeklemd om hem niet meêr te verlaten. Het vervloekte refrein zong in hem, het ding kriewelde in zijn keel en drong plagend tegen de lippen op. Bezeten ervan liep hij voort door de nachtelijke buurten, met de borreling in zich, in zijn ooren hoorend hoe dat zelfde gelol opborrelde uit het hart der stad, hoe het heerschte en van de ruimte bezit nam, als een bol gewaai, met een open gedreun, dat in de verte als het diepe en onderdrukte geeuwen was van een moe stuk leven. En langzaam aan, in de ontzettende en van verre gonzingen levende stilte, voelde hij zich een gedeelte worden, een klein uitgespuwd gedeelte van dat in vlammen on kleurenvuur feestvierende gedrocht, de stad. Een leêg | |
[pagina 143]
| |
gevoel van verlatenzijn, een doove loomheid begon te zakken van zijn hoofd in zijn beenen. Doodmoê werd hij, maar willoos bleef hij doorslenteren, voortgestuwd door den machinalen drang van zijn in beweging gezet lichaam; met looden voeten liep hij de straten uit, de lantarenreeksen langs en langs de stomme gevels; recht weg vloden de rijen kijk- en luchtgaten. Soms ging hij voorbij oude, dorpachtige huisjes, ze kropen laag en benauwd weg in de schaduwvlagen der groote steenen blokken. De stad had ze verdrongen, doodgekneld, verstikt. En dan weêr zag hij een onttakelden molen staan, een duisterstompen kegelromp, met een geharrewar van planken en houten als oorlogstuig in de laagte, met den verganen kapsteller in de hoogte; log en wiekenloos wankelde hij op het leêge erf, maar daar scheen hij koppig in den grond gegroeid, en stond weêrbarstig met het stompe voorhoofd, donker en verwoed tegen de gladde steenen gevels der vooruitdringende stad, die hem den toestroom van wind in de hoogte afsneed en zóo gevangen hield. Nu lag het molenaarshuis verzonken, weggezakt in het zand. Al moeier werd hij, de wandelaar, en al vager voelde hij de dingen komen tot zijn bewustzijn. Ja, ja, het feest was uit; daar ginder glom nog maar een enkel vetpotje aan een armelui's-verlichting. Hij hoorde de geluiden in de lucht vergaan, hij hoorde niets meer dan het gesoes in zich zelven, het zeuren en neuriën van den deun: ‘we gaan niet dood.’ Hij was bij een water, waar de nieuwe stad spoelen komt in de oude, en daar, als door een nooddruft gedwongen, schudde hij de loomheid van zich af, hij wilde terug naar binnen, hij moest er bij zijn, bij het doodbloeden der pret, hij zou de laatste lichtjes zien sterven, en dan het ronken hooren van de zatte stad. Dus ging hij weêr op weg, om de zieltogende pret te zoeken. Ja, het feest stierf. In de eerste groote straten zag hij het vuurleven gebluscht; als naglimmende vonken | |
[pagina 144]
| |
knapten en sisten nog enkele lampions, met opflikkeringen van smeerkaarsvlammen. Smeulend-rood rookten ze op de vette bodems der glaasjes. Hier was het er één, en wat verder twee of drie bij elkaâr geschoold, maar soms waren lange einden al uitgebrand en daar waren de rijen glaasjes vreemde risten, als hangende flarden, en de staketsels en wimpelmasten het vervallen overschot na een grooten brand. 't Was een langzame vernietiging. Gesmoord was het laaien der vlaggen en trofeeën; alleen boven de straatvlammen lekte en vloog het brandlicht nog op, langs de oranje en roode banen. En hij ging tusschen geknakte heggen en door gehavende eerepoorten. Ze brokten en klontten samen, laag in het duister; dofzwart waren ze nu, met raadselachtigheden en verlepteboomen-groen-kleuren, met verschroeide hoogsels op de takken van het naaldhout. Soms waren er gaten, bressen in de heggen getrapt, als waren er stoeten doorgestormd van opgejaagde wilde beesten; bij de poorten dreef de grond van de afgeschuurde naalden, ze glisten onder zijn voeten waar hij ging, hij kreeg het gevoel als liep hij op een boschgrond. En overal lagen afgerukte takken, ze lagen plat en vertreden, doodgestrekt in hun rechtvingerigen groei op het pad vol naalden; een harsgeur walmde sterk rond, overal, uit de open wonden van het opengescheurde, afgereten en gekneusde dennenhout. Daar lag een bord met een klinkend opschrift als een neêrgehaald blazoen, tusschen de scherven van met stokken afgeslagen lampions, en daar groezelde de vuile strook van een oranjewimpel, tot een touw gedraaid onder het lange gemurw van de slijpende voeten. Ja, 't feest was dood, heelemaal dood, dacht hij. Zie, hoe de nachthemel begon te klaren al, hoe het donker dun werd en hoog boven de huizen klom. Maar ginder, van uit het midden uit, daar gromde het toch nog; 't was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten. | |
[pagina 145]
| |
Langzaam wandelde hij tusschen den dooden tooi in de stille straat. En hij zag ver van zich menschen komen, zacht zingend sloegen ze zijstraten in; maar achter hen volgden anderen, en toen was hij opnieuw tusschen menschen. Groepen van naar huis keerende feestvierders gingen aan hem voorbij, mannen en vrouwen. Moê en òp sjokten ze voort; aan elkaârs armen hingen ze, saâmgeregen, steun zoekend voor de slappe knieën en zwaaiende bovenlijven. Verfomfaaid waren de gekleede jassen, de hoeden ruig en gedeukt; de vrouwen hadden hun doeken omgeslagen naar achteren over den schouder, luchtgevend waren hoedelinten losgestrikt en de mantels open voor de borsten. Als een straatvlam een rij in het gezicht sloeg, kon hij zien hoe verlept zij waren, uitgebrand ook zij; in de lijnen en gelaatsgroeven, zieltoogden de dronkenschap en de pret-passie, de oogleden waren dik gezwollen, als doppen om de puilende oogen; onophoudelijk knipten zij ze toe. Daar liep een vrouw te slapen, met gesloten oogen liet ze zich voortslepen tusschen twee mannen, haar hoofd rolde op zij en dan in den nek, de wrong van haar hair was los, en ze had een witten zakdoek, met een tuit naar achteren, voor de ochtendkou om het hoofd geknoopt. Werktuigelijk bewoog haar mond op een klein lachje, want naast haar, aan haar oor, daar zongen de mannen nog, maar hun mond wilde niet meer wijd open en de feestdeun kwam heesch tusschen de benauwde spleet der lippen vandaan. Neen, 't feest was nog niet dood. Want zie, hoe langer hoe meer, van alle kanten, begonnen de roodgloeiende deurgaten van kroegen en koffiehuizen raaskallend de pret naar buiten te smijten, bij horden van volgedronken feestelingen, op gulpen van smook en drankwalm, tusschen het stervend leven in de slapende straat. En dan schuimde dadelijk het geweld weêr op, dan geeselde de bezetenheid het arme en weêrspannige lijf, dan won de drank het van de afmatting, en in overspanning strekten de spieren | |
[pagina 146]
| |
zich stijf, de armen zwaaiden, en de slag der voeten klonk forsch als in den voornacht. En zóo danste bij brokken de drukte weg en de straten uit; zij holde door het licht en de schaduwen der schuchter wordende lantarens, tusschen den dooden tooi, onder de uitgebrande flarden van het feest, met den langen galm van den deun achter zich aan, die hol nabauwde tegen de huizen. Dan kwamen er weêr anderen, rijen en rijen, maar de straat bleef stil. Alleen groeide er de geluidschuiving der moede voeten, van menschen die stemmeloos gaan. Maar dichter bij het hart der stad daar gloeiden de kleuren nog fel, daar sloeg en zwatelde het gele gaslicht nog in sterren en cijfers en letters van vuur, dáár was het feest nog in zijn hoogste opbranding. Al wat de stegen geloosd hadden, het was hier, verbrandde hier in den laten nacht; al wat in het donker leeft en het licht schuwt, leefde hier onbeschroomd als in den vollen dag; al wat in krotten broedt en soest, lange dagen lang en den nacht wacht met doffe oogen; al wat daar woekert en dommelt of droomen bouwt van woeste begeerte, zich vergetelheid voorspiegelt in razernij, en het niet-bestaan-meer verlangt in een wolk van verrukking, was hier, ziedde hier, leefde zich hier uit in de hartaderen van de stad. Want alle kelen zongen, iedere deur was een keel, uit alle kroegen en danshuizen zwollen de deunen zwaar en breed op dikke adems aan. Hij voelde zich loopen in een gelen lichtwalm, vol en bevolkt met metaalklanken en geschetter van koper; en de houten hobo's ze klaagden er hun neusgeluiden in uit, en de afgebeulde violen snerpten smartelijk zaagtonen uit versleten longen, en een rinkelen en tinkelen, soms tot een luien groeiend, snelde dwars door het geweld, van de eene deur in de andere, het wilde barbarengetingel van ijzeren triangelen. Ja, alle kelen zongen, alles joelde er om het laatste en hoogste lied. In het bleeke van den ochtendlijk-wordenden hemel juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte | |
[pagina 147]
| |
en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw samen met het geduister van het dennegroen en met het gepurper der schaduwen; en uit en in den gelen smook, uit en in elk dampend feesthol, door de dreunende vreugde, onder het kleurenboffen der vlaggen, en van achter de als borsten bolstaande tochtgordijnen, opgeblazen door de pret daar binnen, kwamen de snelle flaplichten vliegen van glazen en flesschen, groeiend tot een gelui van lichtjes, schielijke en korte glasflitsen op de rinkelende kristallen luchters. En in de zingende volte der straat daar zwaaiden en ijlden losgelaten en bezeten schepsels, wilde wezens in de kleuren voort; geslachtloos schenen ze; mannen in vrouwenrokken en vrouwen als mannen vermomd, in witgestijfselde jakjassen en in onderbroeken, oranje geverfd met afkooksels van fernambuk en provinciehout. In een rammelende armelui's vermomming staken zij; met den dollen en bonten smuk van hun grove vinding was hun lijf getooid; de uitingen van hun beschaafden barbarensmaak hadden ze met het plezier van kinderen en klein gebleven geesten over hun arme lichamen uitgestrooid. Want overal hadden ze strikken en kokardes en linten en bandelieren. Tot aan de randen der broekspijpen pronkten ze met sieradiën, gekocht voor weinige centen, met oud verknipt goed, sprekend en opzichtig gemaakt in potten kokend kleursel, en toen dagen vooruit zelf geplooid en geschikt in noesten en opgetogen vlijt. Vermaakte nachtmutsen van wonderlijk fatsoen, of papieren steken als de mutsen van boetelingen met kleuren bevlamd, zwierden op hun hoofden, hingen over de tronies, schuin op de losse haren. Zóo hadden zij den geheelen nacht gedanst en genoten en gezwermd, de straten vullend met het plezier van hun vrijheid, en in de tuchteloosheid der feestwoede hadden ze zich vertoond tot in de rijke wijken. En nu vol van drank en pret klotsten en dansten ze hier, den nacht uit. Met afgezakte kousen op de grove schoenen stampten | |
[pagina 148]
| |
hun voeten onvermoeid de straat. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood,’ gilden ze in het georgel der deunen. En onbeschaamd, als thuis, wierpen de vrouwen het hoofd in den nek, en toonden de naakte stukken van hun keel en borsten, en lagen in de armen der mannen, vol en zalig, die, dronken als zij, bot lachten met den breeden mond, en haar bewuifden met takken van dennegroen. Maar woest opbonkend met de hoofden vooruit, schreeuwden en brulden zij dan hun hi, ha! hi, ha! en weg donderden ze weêr. Een steeg zwolg ze in; de deun echode in de steenen gang; en boven den warrelenden klomp van oranje en wit en donkere haren, slierden en vlogen de ballons aan de stokken en trokken vurige strepen, kringels en bollen van licht tegen den uitgang der steeg die blauwde in den kil komenden morgen. En aan het einde, uit een anderen steegmond, daar kwam weêr een andere bende zoeken het geroezem van het gele gas. Zij kwamen naar hem toedraaien, hun armen sloegen de lucht, ze wuifden met de vingers naar het licht en wrongen de lijven-lijnen in de dierlijke drift van hun onverzadelijkheid. Achter hen aan liep een man met een groote vlag, een geverfd beddelaken was het, en op de punt van den stok was een groote aardappel tot een knop geprikt, de flarden van het verscheurde omwoelsel van goudpapier hingen er als vellen bij. Voor de dwarse baan der oranjevlag, dwars gehouden door sjorrende handen, kwamen de bezetelingen aantuimelen in hun bont carnavalspak. Als beestenmanen zwiepten de haarbossen op en vielen over de oogen en rafelden en sloegen uit elkaâr op het schudden en kantelen der hoofden, die rood en gezwollen van drank en pret alle waren doorboord met het zwarte gat van den zingenden mond. Zoo daverden en rolden ze voorbij, langs hem, en walgend rook hij den drankwalm die uit hun kelen rookte. Maar verder op daar voelde hij zich in eens in een heerlijke ruimte en lucht; de straat was weg en de dronken- | |
[pagina 149]
| |
schap en de roes en de begoocheling van het klaterende licht. Begeerig stond hij stil en zoog zich de longen vol aan den klaren en kouden morgen. Want dáár in het oosten, daar klom de dag, daar blonk een breede baan licht, in de lengte glorend, mat zilver en bleek watergroen in het parelblauw van den hemel. Innig kwam de dag opschemeren, een handbreedte boven den horizon, boven de laaghangende en rosse bank van mist waarin de stad rillend wegkromp als in een rooden rook. Daar kwamen de feesthuizen te voorschijn in den nuchteren morgen, met kleine en bangelijke silhouetten stonden ze, met de rafellijnen van hun schoorsteenen en van de telefoonhekken op de daken; 't was een lange, vèr verloopende grauwe rij, de kleuren der vlaggen waren er in te raden en soms lichtte er flauw een vensterglas met het bleeke geglimmer van den dageraad. En verder op, daar spleet de dag scheuren in den nevel; de lantarenlichten begonnen te verarmen en te vervuilen in de roetkleur omlaag, en nog wat verder daar sparkelde de morgen al, door het donkere spinneraggewar van masten en touwen en sprieten van rustig vastgemeerde schepen. Rondom was het stil en algeheel eenzaam. Een man kwam loopen langs den wallekant, hij had een langen stok over den schouder. Telkens stond het donkere figuurtje stil; één voor één verdwenen de roode gaatjes der lichten uit de blauwende schemering. Huiverend in de kilte verliet hij zijn plaats; onder zijn voeten voelde hij de steenen glibberen, 't was of de grond zweette na de lange slijping en betrapping der eindelooze reeksen van brandende voeten; overal begonnen de huizen weêr los te staan, op te blokken uit den grond. Zie, nog gingen er menschen. Enkele paren schoven voorbij, ze keken schuw en beschaamd om hun verwaarloosde kleêren, hun boorden waren geel en het nuchtere morgenlicht druilde blauw op hun bleeke, uitgeputte gezichten, op | |
[pagina 150]
| |
hun slap vleesch met de kleuren van cadavers; aan den hoek van een steeg zag hij een vrouw in een oranjebroek en een wit gekreukt jak; zij stond voorover, leunend tegen een lantarenpaal; met gestrekten arm, hoog met den vollen greep der hand hield zij de ijzeren pijp omklemd. Hevig schokte en hikte haar lijf, en de vrije hand ging woelend en wroetend over de maagstreek in de plooien van het witte jak. Telkens boog haar hoofd met den zwarten haarbos, en toen hij voorbijging plaste als de gulp van een klaterenden pompstraal, klinkklaar als zuiver water, de inhoud van haar maag tegen de steenen. Met slappe banen en zonder golving van plooien, zwaar en nattig, hingen de vlaggen lang langs de huizen neêr, de kleuren sliepen in de blauwing, en overal brokkelde er het overschot van het feest. De sterren en letters waren van rood gemeen hout. Ze hingen storend-vies beprikt met de bleeke kluiten van vetglazen. Hooger vloog de dag tot den hemel op. Nu lichtte de heele lucht al. Kleine frischpaarse wolkjes dreven en dobberden er in rond; en beneden daar spiegelde het in ijzeren tramlijnen, lange glimslingers snel ijlend voor zijn oogen uit. En toen was hij weêr op een plein, en in eens thuis, herkende hij den Dam. Daar lag nu het hart der stad open en bloot, de zielzetel van het feest met zijn verflensten tooi. Wat een rommel! De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vochtig tranenlicht over den verstoorden ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weening uit over de huizen, die omhangen met hun bonten opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren te schreeuwen en te vloeken tegen de teêrheid van den morgen; dof en onsamenhangend bromden de kleuren, | |
[pagina 151]
| |
als het razen van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen. Daar stond nu de verrukking van al die menschen te verkillen in het vroege licht, de oogenlust van dat nu zoo uitgeputte volk, met zijn groote liefde voor kleinen en bonten smuk. Hier had het den geheelen nacht gezied en gekookt en geborreld. De wind huiverde in de flarden. De wijde vlakte van den Dam was geheel verlaten. En met zijn oogen dwaalde hij de huizen langs, de monden der straten in, tot in de hartaderen der stad; ook daar was het stil, doodstil; het rood der vlaggen blauwde in den hangenden schemer, donker als stilstaand bloed. Toen, het plein in zijn slapende bontheid, in zijn wanorde van dronkenschap latend, zochten zijn oogen het oude stadhuis. Nog nooit had hij het zoo mooi gezien. Het stond in 't gezicht van al die kleinheid en versnippering; barsch, èenkleurig en somber, als een reus van ernst, als een stuk steen-geworden zelfbewustheid en trotsch van rijzende kracht. Machtig stond het in het hart der stad nu, in den ijlen morgen, gesloten in zijn lange blokkenorde, met een geweld van wil neêrgeploft op den grond. Lang zag hij het aan en ontzag daalde uit die hooge donkere steenheid diep in hem neêr. Hij moest de poorten zich zien rekken langs het grondstuk, hij zag den gevel breed en in zijn lijsten zich verfijnen en stijgen blijven zonder verlies van kracht; hij zag de gevelspits kroonen en het kroonstuk als neêrgeklapte vlerken schutten en bergen een schat van vinding; hij zag den toren opgaan en boren naar de lucht; maar neen, daar zwenkten de lijnen van den koepel terug, van onder tot boven stond de reus massaal, gesloten in zich zelven, gedrongen in zijn eigen kolossaal zijn. Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den dag en in den nacht. En met een opkomend gevoel van kracht boog hij toen de armen vooruit, haalde de longen vol, zijn mond ging | |
[pagina 152]
| |
open, en toen in eens drong de deun die hem bezeten had, dien ganschen langen en bangen nacht, als een galm van onvernietigbaar leven over zijn lippen en midden op den Dam zong hij: ‘Wij gaan niet dood.’
Daar schrok hij op, wakker geroepen door het geluid van zijn eigen stem. De stoel wipte voorover, sloeg den grond. Met de oogen nog vol slaap zag hij den zwarten kater wegspringen van zijn knieën en met den staart in de lucht hollen tot onder het fornuis. Daar bleef het beest hem aan zitten kijken met zijn groene en wijdrond geopende oogen. Schurkend van kou stond hij voor zijn stoel. De lamp, die hem den geheelen slaap door op de oogen geschenen had, brandde rood en duister, dreigde uit te gaan. Even nog keek hij op de klok, mompelde, ‘kwart voor tweeën.’ Daarna blies hij het licht uit en ging op den tast af naar zijn kamertje. Door de deur van den zolder kwam de doordringende geur van rijpende meloenen hem tegen. 't Was bepaald benauwd. Hij ging zijn kamertje in, stak de nachtkaars die op het beddetafeltje stond aan, en ging terug naar het venster. Het huis sliep; het zware gesnork van den tuinbaas zuchtte door den zolder, gesmoord als een geluid onder een deken vandaan; en boven zijn hoofd daar ratelde op de pannen een klein gerikketik, een zacht nat geklikklak van vallende droppels. Toen hij het venster open deed, kwam een vlaag vochtige warme lucht zwellen door het zwarte gat naar binnen; want buiten over den stillen tuin, kalm en overvloedig als een zoete zegen, viel de regen, in den nacht die 't geluid verdubbelt. |
|