Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Op de Plaza Santa MariaGa naar voetnoot1), over den besneeuwden grond, kwam langzaam een donkere stoet opzetten, van beneden uit een lager gedeelte der stad. Voorop liepen zes jongens gestoken in kerkgewaad; een rood kleed van een goor rood, bezaaid met kaarsvetvlekken, meêgebracht uit vroegere processies, viel hun tot op de knieën en liet de oude broek met afgetrapte randen slordig flodderen boven grove, stevig gevormde rijgschoenen of laag schoeisel met blauw omboordsel der afgezakte kousen. Over het roode pak droegen ze een wit met veel blauwsel gewasschen koorhemd, dat bijna zonder mouwen, met kneukelige plooien neêrhing. Dan volgden vier andere kleine jongens in hun gewone kleeding, die een lijkkistje droegen klein als een poppendoos, wit geverfd, met roode en groene bloempjes geschilderd op het deksel; aan weêrszijden der dragers liepen andere jongens eveneens in hun dagelijksche kleêren, die een waskaars in de verkleumde hand hielden, dikke, gele stukken waskaars met zwarte, uitgebluschte pitten. En enkele kaarsen waren in het midden gebroken. Allen waren blootshoofds, hadden koude, paarse gezichten met natte, druipende neuzen en roode vlekken op de dikke wangbeenderen. De voorste der zes kerkknapen hield met de beide handen den stok van een kruis tegen den buik geklemd, waaraan van boven een | |
[pagina 42]
| |
kleine zwarte banier bengelde aan een dwarsstok. En van tijd tot tijd schreeuwden ze alle zes een paar woorden latijn, met groote wijdopgesperde monden, waaruit hun adem opsteeg als een kringelend wit wolkje van rook; achter hen volgde een groep mannen, twee aan twee voortgaand achter het lijkje, gebogen, met de petten in de oogen gedrukt; kin en mond waren weggestopt in donkere mantels, die met een diepe, donkere plooi onder het ovaal van den kop over den schouder was omgeslagen, hun vervolgens laag langs de beenen neêrhing met overdwarse plooien, hun het voorkomen gevend van roovers uit een operette. Tegenover de kathedraal schoof de stoet tusschen twee donkere huizen een weg in, die met een breede trap opging verder naar boven. Van beneden de plaats kon men den stoet zien klimmen, zich donker afteekenend tegen de sneeuw, met de roode jongens voorop en de zwarte banier schommelend boven de hoofden der mannen, die bedaard opklommen, telkens een trede der trap meer achter zich latend, als een donkere lijn getrokken in de sneeuw. Om hen zag men brokken der stad, zware, donkere huizen met breede witte vlakken beplekt of gesneden door schuine lijnen sneeuw op de voor elkaâr schuivende daken. Boven gekomen sloeg de stoet een hoek om, gaande naar het einde der stad; hij schoof verder langs een eenzame huizenrij, grauwe donkere huizen, dicht aaneengesloten, met verweerde, groene of roodgekleurde deuren. Op het midden der rij, aan een der ingangen zag men twee doodkistjes die tegenover elkander aan de deurposten waren gespijkerd, kistjes voor kinderen, geverfd met een grof blauw; en dwars boven de deur liep een lang bord waarop eveneens een lijkkist was afgebeeld, daarop geschilderd door een benauwde hand, als een vlek dood zwart gedrongen in een onbeholpen, kinderlijken omtrek; en de met geel aangeduide schroeven en handvatsels ver- | |
[pagina 43]
| |
rieden de inspanning des zorgvuldigen werkmans, terwijl aan de vier punten van het bord overhoeks zwarte woorden geschreven waren, die het bedrijf en den naam des bewoners lezen lieten. Met een lichte kromming liep de weg vervolgens langs de huizen over in een laan, die aan weêrszijden beplant was met jonge boomen. Toen was de begrafenis buiten, geheel in de sneeuw. De lucht was fijn en grijs. Over den witten weg, langs een zwaar wagenspoor met harde bevroren kanten, ging de trein voort, aaneengesloten, stil en eenvoudig; van tijd tot tijd kwam het schreeuwen der roode jongens, dan was alles weêr stil en hoorde men alleen het geluid der stappen zacht kloppend op de sneeuw. Om hen lag de ruimte in een blanke rust. De boomen langs hen kwamen spichtig uit den witten grond; hun dunne stammen waren in de lengte bestreept met een laag sneeuw, die zich met dikke ringen heenboog om de ronding der schors, daartegen aangezweept door den wind, aanwijzend de richting der sneeuwvlaag. En de sneeuw had elk takje gemerkt met een laagje witte vlokken, en de vorst had die daar vastgehouden, aan de boomen het aanzien gevend van fijne witte fossielen die in de koude versteening hun spartelende vormen hadden bewaard. Aan de eene zijde verlengde zich de weg onder de sneeuwdekken welvend naar omhoog, in breede, blonde golvingen, waardoor hier en daar in de hoogte, rosachtige muurtjes donkere zigzaglijnen trokken, die de richting aanwezen van wegjes verloren geraakt onder de sneeuw. En in dat groote bleeke veld dwaalden hèr en dèr voetstappen van menschen, die omhoog waren gegaan dwars door het veld, de witheid borend en storend met een gat donker; of er kwamen soms doode, dorre grassprieten naar boven als borstels, als dikke haren rijzend uit de donzige, blanke vlakte. Aan de andere zijde daalde het veld omlaag, langzaam in breede statige helling, om uitzicht te geven in een | |
[pagina 44]
| |
witte oneindigheid. Boven den zoom der glooiing kwamen de toppen van fijne boompjes, staande langs een laan welke men nauw zag, die met het ijle gewriemel van hun geraamten het kleurlooze veld omboorden als met een rag, zooals een fijne witte kant dat doet aan het witte doodskleed van een rijk overledene. In een teêr lila maakten zij zich los uit de sneeuw, blank en blond en bleek, rustig en zacht, als kalme, pijnloos gestorven kinderen. Terwijl daarachter in de wijde ruimte, verstrooid hier en daar, dichtbij of vèr, enkele zomerwoningen uitstaken met besneeuwde daken, als verafschuwde lijkenloodsen verlaten staande, die hun hardkleurige stijve murenmassa's schril en rauw werpen kwamen tusschen de smettelooze tonen van den winter. Naar voren, in de richting van den steeds voorttrekkenden stoet, boven de grens der wijdweg blauwende vlakte, glimmerde van onder de effen grijze lucht een dofgele, waterige streep licht, die tusschen de boomen doorspartelen kwam, de takken naar het einde saâm- en ineenloopen deed in een krachtig gamma van grijs en blauw tot purper. Maar toen de begrafenis gekomen was aan een groote met muren omheinde ruimte, even bezijden den weg, verbrokkelde de orde. Een trap kwam in het midden van den geel gepleisterden muur, leidend naar een kolonnade. En de stoet klom op als een bende die haast heeft. Boven de hoofden der dooreendringende mannen en jongens zag men door de zuilen heen een andere trap, hooger dan de eerste, die op haar beurt leidde naar een plat waar een kapel rees, een hard geel gebouw met namaak van romaansche bogen onder een groot rond stralenraam en met versierselen van dezelfde soort. Onder de bogen wandelde een in 't zwart gekleede priester die zonder opzien las in een gebedenboek, het boek voor zich uit, de armen scherp in 't gewricht gebogen tegen het lichaam aangedrukt. Hij kwam en ging, herhaaldelijk en herhaaldelijk. | |
[pagina 45]
| |
Het zwarte vaandel was tegen den wand gezet. Vier der roode jongens hadden het kistje tusschen zich genomen en een der mannen een krans van gemaakte bloemen van een tafeltje bij den ingang, en dien betaald, het geld uit zijn vestjeszak nemend. Toen waren allen een hoek omgedraaid, langs een muur geschoven, gaande langs ondergesneeuwde perken die in hun midden kruizen geprikt hielden, zwarte, van ijzer geslagen kruizen met vergulde punten en stralen. En eer men recht zag hoe, lag het kleine witte kistje in een even kleine, donkere groeve, en een man met een houweel in de hand was heengestapt over de holte, het overspannend met de beide beenen. Hij gaf een hak in den grond, vervolgens den steel van het werktuig aan den man die den krans betaald had. Het stuk aarde viel op het kistje met een zacht week geluid, onder het geruisch dat de in hun mantels gehulde mannen maakten, die al op en neêr drentelend, op den grond stampten met hun schoenen. Toen zeiden velen van hen tegelijk: ‘Vaya, vaya!’Ga naar voetnoot1) De koorzangers waren al weggegaan, den krans medenemend; en in een oogwenk was het kerkhof ledig, eenzaam in den pronk van zijn vele sierlijke monumentjes met latijnsche opschriften, prijkend tusschen denneboompjes, belast en bevlekt met dikke brokken sneeuw. Maar de graver hakte voort, stukken molmige aarde, sneeuw en wortels werpend in het kuiltje. En onder zijn hakken werd de grond zwart rondom hem, zwart als het kleed van den in de hoogte prevelenden priester, en het grafje vol, donker gemerkt in de sneeuw die overal lag, bleek hard, koud en dood. |