Proza
(1904)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Vier dagen voor de opening der zomervoorstellingen in de ‘Plaza de los Toros’ was men begonnen biljetten verkrijgbaar te stellen. Voor den ingang van het houten kantoortje neêrgezet op de grens van een terrein dat braak lag, had zich reeds vroeg in den morgen een lange rij van menschen verzameld, ordelijk achter elkander borst aan rug geschaard onder het toeziend oog der policie. En de staart was gegroeid, immer gegroeid, uitgaande van het bureau, krullend achter om het gebouwtje, het terrein omvattend, om met een wijde kromming naar zijn oorsprong terug te keeren. Zoo had men uren gewacht, kalm en ernstig; aan het einde was de rij luchtiger geworden, had gaten gekregen, daar had zich de geduldige wachter neêrgevlijd op zijn plaats, gerold in zijn mantel, platliggend of gesteund op den elleboog, lodderoogen in de zon. En waterverkoopsters gingen er heen en weêr, van den een naar den ander. Toen was het bureau geopend, en langzaam voetje voor voetje, was de stoet opgeschoven. Tegen den avond waren de tien duizend plaatsen verkocht.
't Was midden in de stille week, de publieke vermakelijkheden waren geschorst, en de herinnering aan het groote lijdensdrama hing om Madrid als een doffe rouw. In de kerken knielden de geloovigen in het geheimzinnige | |
[pagina 12]
| |
halflicht, gebeden prevelend onder de zware klagende stemmen der priesters, waarvan de klank als kwam opstijgen uit den rossen gloed van het altaar, naar boven wijd uitruischend over de gebogen hoofden, om neêr te zijgen gelijk een damp bezwangerd met sombere en drukkende gedachten. Men had de voeten van den dooden Jezus gekust, geheeld in was, uitgestald onder een glazen stolp, zich kruisend, zich slaande op de borst. Men had gebiecht en kaarsen geofferd en vele aalmoezen waren uitgereikt. Op de straten krielden 's namiddags de duizende wandelaars. Op de voetpaden der Calle de Alcalà,Ga naar voetnoot1) voerend naar het Prado,Ga naar voetnoot2) was het als een groote zwarte stroom die langzaam opvlotte onder de stuwende kracht van een zachten wind. Men slenterde als onder den indruk van een zelfde gedachte, kalm, met de bewegingen van menschen die niets om handen hebben, genietend van den dubbelen rustdag in het warme voorjaarsweêr, badend in de zwoelte die van de natgeregende straten opzweefde. En tusschen de golvende rijen der gaanden en komenden schreed hier en daar een vrouw, het hoofd omhuifd met de donkere mantilla of den blanken hoofddoek, gebogen, de vingers nog in elkander gevouwen, die binnensmonds haar gebeden voortzette met een trillende beweging der lippen als iemand die snel telt, onder het geraas der naar het Prado rollende rijtuigen, onder de schelle kreten der jongens die couranten en programma's verkochten, onder de zeurige stemmen der bedelaars, onder dat groote leven van geluiden, het donkere leven der kerken overbrengend op de luchtige en zonnige straat. Zoo waren Witte Donderdag en Goede Vrijdag voorbijgegaan, Stille Zaterdag gekomen met zijn zorgen voor de ophanden zijnde nieuwe feestdagen, en Zondag eersten | |
[pagina 13]
| |
Paaschdag luidden reeds vroeg in den morgen de klokken, de lucht verscheurend, juichend met kort getingel, met breede, statige galmen komend van uit de hooge verte. Christus was dood, begraven en weêr opgestaan. Het was laat in den nacht opnieuw gaan regenen; een aanhoudende, hardnekkige regen met dunne, dicht ineengeschoven stralen, gespannen van de lucht tot den grond als een groot doorschijnend vlies dat om alles hing, klammig en kil. Voor de winkelramen en cafe's op de Puerta del SolGa naar voetnoot1), daar waar afbeeldingen der CorridasGa naar voetnoot2) hingen, bont gekleurd, sprekend op een afstand met hun klinkende verven, schoolden de uit de kerk komende mannen saâm, half in de schaduw der regenschermen, met lange, spookachtige inschijnsels in de natte straat. En zij vormden donkere groepen met vlakke ineengeloopen tinten, waardoor nu en dan een vluchtig kleurtje kwam snellen, rood of blauw, wanneer in de beweging een mantel omkrulde en de binnenzijde buiten kwam. Van onderen maakten talrijke beenen zich los, als uitgeknipt tegen den blinkenden vloer, terwijl van boven de schermen glommen in den regen gelijk mat glanzende zijde, met blikkerige lichten tegen de baleinen, merkend het karkas. Zoo stonden zij in een lichten kring van fijn stuivend vocht, wegwazend achter het gordijn van vallend water. Sommigen gingen verder en bleven weêr staan midden op het voetpad, elkander met de hand wijzend, dáar waar hoog boven den horizon door een gat in de wolken, een vlek van het hemelblauw viel, een flets nat blauw, maar dieper van gehalte en als komend van ver, door de schelle omlijsting der blinkende wolkenranden. Dan ging men weêr voort, zich klein makend onder de regenschermen, hopend nog, maar toch vol vrees reeds voor de teleurstelling die men voorzag. Maar de regen hield aan, gelijkmatig dalend, met lichte | |
[pagina 14]
| |
en donkere tikjes op het plaveisel. Soms was er een oogenblik van droogte en dan herleefden de tinten van koppen en kleêren, verdubbeld in kracht en innigheid, frisscher, als rijzend uit een bad; of een verdwaalde zonnestraal viel uit de dikke lucht, straat en menschen overgietend met een gulp bleekgoud licht, snellend over de hoofden en regenschermen in een warrel van kleur en schittering, voortvliegend met de schaduw achter zich, om geheimzinnig en vreemd te verdwijnen als klom hij weder naar boven. Doch het duurde dan niet lang of de regen gudste opnieuw, boozer en heftiger dan te voren, met snel rechtzakkende stralen, als een groot traliewerk van glas, brekend op de straat, met blazen en kringelingen in de plassen. Dan was het een loopen en vluchten naar overdekte plaatsen, een gefladder van mantels en jassen, een gescharrel van japonnen opgehouden in de vaart, toonend de witte kousen, heel het onhandig en wanhopig geharrewar van een verraste en overvallen menigte; en kleine gilletjes van angst rezen op, en gegiegel van pret kwam van onder de huisingangen, waar de menschen op elkaâr gepakt stonden als schapen in een hok, lachend, zich vermakend met de nog vluchtenden. En de regen veegde de straat, opstuivend met wolkjes in de verte, hangend om de voeten der enkelen die nog gingen en om de stilstaande rijtuigen, als wandelden, als stonden zij in een laag hangenden dauw. Kringelende stroompjes water van een geelachtige kleur snelden tusschen de steenen naar omlaag, glisten achter de wielbanden en om de hoeven der paarden, die de pooten optrokken voor het koude water, maar staan bleven glimmend en druipend, met hangenden kop en nedergeklapte ooren, armzalig en verlaten. Boven het centrum der stad hingen de regenwolken ontzagwekkend en grootsch, monsterachtig-gespierd van vormen, met levende en bewegelijke rondingen als levende gedrochten. En ze schoven over elkaâr, zich opstapelend en weêr saamvallend, ineengevloeid tot één dikke hangende | |
[pagina 15]
| |
vacht zwaar van water, van een violet-grijze kleur, met aderen en schrampsels van licht, met kuilen en accenten van donker. Het licht werd er door onderschept, en de geheele stad stond in het blauw van haar schaduw. De huizen die de Puerta begrenzen, geworden tot klompen kleur van een wonderlijke intensiteit, staken hun spitsen en schoorsteenen op in de lucht, donker en dreigend, terwijl de daarop uitloopende straten, verlaten en bijna ledig, voortvlogen in hun rechtheid, of omkromden, zich verloren in hun eigen duisternis. Alleen aan het einde der Calle.... schitterde een breede streep licht boven de uiterste huizen, onder den kruivenden rand der regenwolk, glanzend en fosforesceerend, blinkend als gesmolten metaal, als een stroom van vloeibaar zilver, de geheele Puerta del Sol met haar huizen en straten vooruitbonzend als één log en donker gevaarte. Toen beheerschte het geluid van water alles. Het suisde door de lucht met fijne etherische fluittonen, het klikklakte op de straat in een opspringend en huppelend gamma van harde nootjes, het kletterde en plaste uit de dakgoten, losbandig en woest, met het geraas van een rauw instrument, terwijl het voortvlood in de groeven langs de voetpaden, rommelend en borrelend, met het afdrijvend geluid der trommen van een voorbijgeganen soldatentroep. En al die geluiden smolten ineen tot éen dronkenmakende muziek, in de weelderige klankenontwikkeling van veel water dat kookt. Regen, regen.... De rechte lijnen der waterstralen verruischten weêr, ze vergingen tot een zilverachtig spinsel dat zweefde tegen den donkeren achtergrond der huizen in een trillende harceering. Op het midden van den middag waren overal plakkaten aangeplakt dat de Corrida was uitgesteld om het slechte weder tot den volgenden Zondag. Langzaam, langzaam hield de regen aan, van toen af | |
[pagina 16]
| |
langzamerhand zachter en eentoniger, aanhoudend en geruischloos vallend, overgegaan in een dreinigen motregen die als een natte damp hing op straten en pleinen. En met dat kille stuifsel van vocht daalde een eindelooze afmatting neder, door de kleêren heendringend tot diep in de ziel, de leegte daarbinnen vullend met een droevige verveling. In die nattigheid bleven de menschen ronddwalen als uitgeknipte marionetten, plassend in de modder, huiverend onder de glimmende schermen, herhaaldelijk terugkeerend op dezelfde plaats, niet wetend waar te gaan, met het koppige vasthouden van lieden die uitgegaan zijn om vermaak te hebben en niet naar huis toe willen. In een der café's op de Puerta del Sol traden twee jonge mannen. Een dikke walmende geur van koffie, cognac en uitwasemende kleêren stroomde uit de groote, vierkante zaal naar de openstaande deur en sloeg hen in 't gezicht. Beiden bleven een oogenblik staan. Toen zochten zij onder de volte naar een plaats. - ‘Oef!’ zei een van hen, neêrvallend met een plomp op een stoel, ‘ik ben blij dat ik zit, wat een dagje.’ - ‘Een dag als een andere,’ antwoordde de tweede. - ‘Nu ja, dat weet ik wel,’ zei de eerste weêr, ‘een dag als een andere, maar die eeuwige regen.’ - ‘Men zou met evenveel recht kunnen zeggen,’ hernam de tweede, ‘die eeuwige zon, 't eene staat tegen het andere. Ik voor mij mag regen wel, ik vind het opwekkend dat vallende water, het leeft en beweegt. Ik houd van dat gekletter boven mijn hoofd, dat gesuis door de lucht, dat springen om mijn voeten; het windt mij op, en....’ - ‘Alles goed en wel,’ viel de andere in, ‘alles goed en wel, maar 't wordt op den duur toch vervelend.’ - ‘Wie en wat wordt op den duur niet vervelend?’ Beiden zwegen. In het late uur, in het halve licht van een regenachtigen dag, was alles rondom hen in de zaal weggeslonken in | |
[pagina 17]
| |
een vaal grauw. Boven de hoofden der menschen hing de grijze rook der sigaren in lange, wolkachtige strooken, met de opstijgende rookkringelingen er onder. En daar door heen trokken de ijzeren pijlers die de zoldering van afstand tot afstand regelmatig ondersteunden, breede donkere strepen. In de vierkante vakken tusschen de kapiteeltjes waren spiegels gevat in vergulde, bruin geworden omlijsting, die de zaal beneden met haar menschen, tafels, stoelen en drinkgerij weêrspiegelden, zonderling en buitensporig als op het hoofd gezette levende schilderijen. Van achter den wasem en den verouderden aanslag der opstijgende dampen, gluurden al die onderste-boven gekeerde menschen naar beneden, met onherkenbare vage gelaatstrekken, in de dolle mengeling allerlei vormen aannemend, fantastisch en vreemd als een geëtste gril van Goya. En de spiegels die de wanden versierden, weêrkaatsten de recht opschietende stokachtige zuilen, het spiegelbeeld van den een overgenomen door het tegenovergestelde glas, herhaaldelijk en herhaaldelijk, totdat de geheele zaal er in uitzag als het magere beeld van een oude ridderhal, met zijn lange zuilenrijen, ongezellig in hun eentonige perspektief. - ‘'t Is hier al net zoo zeurig als buiten,’ begon de eerste der twee weêr. - ‘Zoo!’ sprak zijn metgezel. - ‘'k Woú dat 'k een vat bier had,’ vervolgde de vorige het oor van zijn glas met de volle hand omvattend. ‘Heere mijn tijd, een vat bier.’ - ‘Zoo!’ antwoordde de tweede, een wolk rook in de ruimte sturend. - ‘Hoe krijgen wij den dag om,’ vroeg de eerste verder. - ‘Die is bijna om,’ zeide de andere. Weêr zwegen beiden. Door de zaal, de geheele ruimte vullend, gromde een dof gegons van veel zacht sprekende stemmen, nu en dan gestoord door het harde geluid van op elkaâr klappende | |
[pagina 18]
| |
handen. Om de tafeltjes zaten de vrouwen recht op hun stoelen, als opgeprikt, behoedzaam in hun Zondagsdos, terwijl de mannen, leunend met de armen op de tafel, loom spraken of zwijgend hun sigaretten rookten. En daartusschen-door gleden de bedienden met hun onbewegelijke gezichten, met op het voorhoofd gekamde haren, komend op het geklap der handen; hier om een bestelling te brengen, daar om glazen weg te ruimen, telkens zonder spreken het geld strijkend in het witte voorschoot. 't Was zachtjes aan duister geworden en de geheele zaal vervallen tot een gebroken donker, waaruit de dofrose vlekken der koppen naar voren traden met het gedempte wit van boorden en overhemden. Het zwakke licht van den stervenden dag drong door de ramen, die zich afteekenden in den donkeren muur als getraliede vierkanten van een effen grijs, waarop de spitsen der huizen buiten, van onder uit, afstaken als donker grijze borduursels. En in de marmeren tafelbladen glansde nog even het laatste schijnsel mede. Het eentonig tikken van den regen drong door tot in de zaal, die langzaam wegzonk tot een onherkenbaar gestommel. Nu en dan gleed de spits van een regenscherm voorbij de ramen, of klonk het gedempte geratel van een voorbijrollend rijtuig. - ‘Heere, Heere, wat een Zondag,’ begon de jonge man die 't eerst gesproken had weêr. Toen opstaande vroeg hij: ‘Vamos?’ Om de tafeltjes die het dichtst bij hen waren, schertste men: hebt ge de Toros gezien? en wat zegt ge wel van Frascuelo?’ ‘Ze moffelen hun eigen teleurstelling weg achter een lachje en schertsend woord, maar 't lukt niet,’ zei de tweede die ook opgestaan was. Toen vertrokken beiden. Achter hen in de zaal ontvlamden één voor één de gaslichten, en een rumoer rees op, als van een troep slapers die wakker worden. |
|