Jacob
(1930)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Feestelijkheden.‘Jakob,’ zei de baas, de groote waterkwast uit den emmer als tillend, om er het slijpsel van het paneel mee af te spoelen en het van nieuws aan nat weêr te maken, ‘ik ben nou goed op je geweest, heb je twee centen opslag gegeven, nou mot jij ook eens goed op mij zijn, wil je?’ ‘Zeker, baas,’ antwoordde Jakob, uit zijn mooi doorgerookte kromme pijpje rookend, want al rookte de baas bijna zelf nooit, gunde hij het de knechts in zijn bijzijn. Hij zat aan het voorste zijpaneel ook te slijpen, zijn klompen met water te overstorten uit den emmer tusschen hen beiden gezet. De baas kuchte, waarbij hij altijd het puntje van zijn tong tot een gootje vouwde en zei weêr eens, ‘ik bekom de borst van vader.’ ‘U is verkouden,’ meende Jakob. ‘Ja,’ zei de baas zich verzettend of werd de bank hem te hard, ‘en niet van vandaag of gisteren. Je hebt gehoord dat meester van Houten naar Maassluis is beroepen en dat ze onverhoeds gaan trouwen; alsof daar zoo'n haast bij is; wie trouwt doet goed, wie niet trouwt doet beter.’ ‘Zegt de apostel Paulus,’ had Jakob willen zeggen, hij had de kwinkslag zoo vaak gehoord van de dikke grutter. ‘U is toch ook getrouwd,’ liet hij hooren. ‘Ik was niet wijzer,’ antwoordde de baas, ‘we zijn allegaâr met hetzelfde sop overgoten, trouwen is een beetje harder loopen naar je kist.’ Hij spoelde nog eens indachtig, nam dan het lakensche slijplapje weêr op met wat puimsteen- | |
[pagina 71]
| |
poeder waarmee de vernis van een rijtuig, drie, soms viermaal dof werd geslepen voor de nálak. Puimsteen was verstolde ‘lava’ waaraan je ondanks de ‘doornen’ erin nog heel goed kon zien, dat het vroeger schuim was geweest, vóór het in gemalen toestand verkeerde. Dikwijls had het Jakob plotseling verwonderd, wat niet al hulpmiddelen de natuur aan de hand gaf voor het schuren, slijpen en polijsten. Zeeschuim, gedroogde tongevellen, die als het strand roken, waren bij de voddenkoopman, bij alle drogisten verkrijgbaar en meubel- of wagenmakers gebruikten voor het gladmaken van hout ‘haaievel’ dat zoo hard was als een rasp. ‘Mijn zustertje Gonna zet er spat achter,’ zat naast hem de baas te praten, ‘ze gaat een héel goed stukje brood te gemoet; Maassluis is een begin; ik mag het jou wel zeggen, je bent hier als kind aan huis; ze was toch ook altijd goed voor jou, niet?’ ‘Zeker, baas,’ bromde Jakob, wachtend op wat hij eigenlijk voor de baas moest doen en je moest op je hoede leeren wezen om niet tot wanhoop te vervallen. ‘Ze hebben een zéer mooi heerenhuis op het oog in Maassluis,’ vertelde de baas, ‘got, ik vraag me af, wie wonen nou dáar? weet jij het?’ ‘Hoe zou ik dat nu weten?’ ‘Nou, je weet anders genoeg.’ ‘Maassluis is een begin,’ herhaalde de baas, en Rotterdam niet ver er vandaan; mijn zwager moet een heele bolleboos zijn; hij moge praten kunnen als Brugman, dat hij in het Westland is geboren heeft hem vast geen kwaad gedaan in déze. Efijn, ieder zijn vak, ik gun het Gonna en hem. Hij heeft het beroep met beide handen aanvaard en zal voortaan al zijn munt-en-kruis bij m'n zuster brengen. Het huis is | |
[pagina 72]
| |
een oud huis, is kurkdroog, heeft aardig wat tuin; 's morgens vóór-en-achter zon, het kon al niet beter treffen; een echte broeierij, het zal er zoo droog zijn als in de druivenkast van Spaarnhout.’ ‘Nou!’ verzekerde Jakob overtuigd. ‘En nou krijgen we feest,’ hervatte de baas; hij lichtte zijn pet, krabde even zijn voorhoofd en spoelde nog eens. ‘Je begrijpt, Jakob,’ begon hij weêr, borstig blazend door zijn neus, ‘dat ik verplicht ben wat te doen; ik ben het hoofd der Geesteragen, moeder begint een beetje krukkig te worden, ik moet onze stand op houden. Het zal een hand geld ons kosten. Ze trouwen tweede klas .... Ik zal van de koetsier van jonkheer Swieringa gedaan zien te krijgen dat hij er de coupee voor afstaat; ze rijden dan naar het Stadhuis in eigen ekiepaasje en daarna ontvang ik de familie in de záal.’ De baas ging rechter zitten, kuchte opgelucht; hij hield de hand met het slijplapje op zijn breede knie te rusten, keek eens op in de werkplaats en zei: ‘De huur is vooruit betaald.’ ‘Waar wij nu zitten te slijpen,’ vervolgde de baas al opgeruimder, ‘zetten we de plaktafel van zolder, we schuiven er wat tafeltjes bij, alle tafels zijn even hoog. We plunderen moeders linnenkast, we sleepen haar stoelen naar beneden, ik sleep er mijn stoelen bij, de dames Ruyswijck hebben ook wel een stoeltje over. Er kunnen best een dertig menschen vroolijk met mekaar zijn; zonder op mekanders schoot te zitten; waar vind je zoo een feestzaal, kant en klaar? Nergens.’ ‘We hebben het juist niet overdruk,’ wijdde de baas uit, ‘ik wacht nog een vigelant van Kóppen, hoogstens een rijtuig of vier; die rollen we naar de achterwinkel; we laten een breed gangetje, want op de bruiloft van een aanstaande | |
[pagina 73]
| |
schoolopziener moet je toch naar áchteren kunnen. Toevallig heb ik Tinus de twelet-emmers van “Veldzicht” laten halen voor de jaarlijksche opknap, daar zetten we er twee van op een glaskist, we zetten een blaker met een kaars op de wrijfsteen, klaar is Kees.’ ‘'t Zal best gaan,’ verzekerde weêr Jakob. ‘Als jij me helpen wilt, zal het gaan,’ herinnerde de baas, ‘moeder verwijst de dames naar boven, ik zorg voor een vaatje bier, de heeren kunnen terecht.’ ‘De vloer wordt door Tinus geschrobd of door vrouw Stienstra,’ somde de baas op, ‘we strooien knap zand, we witten de muren, dan kan jij van de winter weêr voort met teekenen, als op een schoone lei. We houen de luiken dicht, bestampen het ruitje boven de regenput met water en krijt, die rakkers van de buurt klimmen op de put om binnen te kijken.’ ‘Léelek!’ stemde Jakob grif weêr toe en met den platsten toon van de straat. ‘We willen vrij zijn,’ zei de baas, ‘we hangen de groote lamp aan de balken, de dagen zijn kort, licht genoeg om je mond te kunnen vinden en anders er nog maar een lampje bij. We spannen vlaggen langs de kanten, de vlag van ons, de vlag van Feuerbach, de vlag van de zadelmaker, van de smid en de wagenmaker, we spelen eerlijk leentjebuur, ze kunnen op een zakkie ‘tranen’ rekenen van de bruid. We slingeren al de sparretakken van Spaarnhout om de leuning van de trap en om de deuren boven en jij zorgt voor een schildje: ‘Hulde!’ ‘Dat zal ik doen, baas,’ praatte Jakob gul. ‘Fiat!’ zei de baas, ‘leve de Vreugde, houd je pijp in de andere hoek van je mond, dan moet ik minder hoesten; er schiet wel een lèk sigaartje voor je over, een lèkker sigaartje; | |
[pagina 74]
| |
ik eisch nog meer van je, Jakob, er moeten versjes wezen en die moet jij me maken.’ ‘Dat kan ik niet,’ bromde dadelijk Jakob. ‘Flauwe kul,’ zei de baas, ‘jìj wel, ik niet, al heb ik ook wel es gerijmd van me leven; ik kan een rijtuig aflakken, een knap wapentje schilderen, dichten is niet mijn kracht. Dat plezier moet je mij doen, met een paar ben ik al tevreden om zelf rond te deelen. Sloof je eens af voor je baas, er komen vast geleerde vrienden van de bruigom, die zich ook niet onbetuigd zullen laten, help me een goed figuur maken, zet ze op hun hielen te ....’ de baas hield zijn mond en nam zijn rooie zakdoek uit de borst van zijn mouwvest als een plank. ‘Ik geef het je alleen maar aan de hand,’ hervatte de baas, ‘het hoeft zoo mooi niet te wezen als wat je tot stand heb gebracht toen meester Boudewijnse vijf en twintig jaren was verbonden aan de school van het Weeshuis. Waar haal je het vandaan? Dit is een groéne bruiloft; het moet geen toespraak zijn, het moeten liedjes zijn die saâm gezongen kunnen worden, op een bekende wijs, een vroolijke wijze, zoo iets als Jan kom kietel me Kaatje.’ ‘Dat kan je niet zingen,’ bromde Jakob terug. ‘Ik hoor het al,’ riep de baas uit, ‘'t zal meer dan mooi worden, ik geef het maar an, je moet een beetje speelruimte laten, ik wil geen aanstoot zien verwekt, in geene deele, de zeden eerbiedigen, maar denk er om, Jakob, niet té veel van Sion, me zwager is modern.’ ‘Een aangename wijs, een vriendelijke wijze, die elkeen kent en die ik ze vóor kan zingen van: “Sidewiedewiet, Jan Gerritsen”, of op de wijze van “Henri's Drinklied”, niet op de wijs van Rinaldo Rinaldini, of van het Oostenrijksche Volkslied, daar gaan ze bij zitten huilen, van Sidewidewiet, | |
[pagina 75]
| |
Jan, bóm!’ alles aan de baas zijn kopstuk leek breed, zijn voorhoofd, zijn neus; zijn wangen, zijn bovenlip, toen hij zijn armen optilde en met kracht neêrdrukte bij het ‘bom!’ Zoo waren de omstandigheden die Jakob weêr nieuwe drukte gaven, in spanning hielden en Koos deden zeggen dat hij tot het leven was wedergekeerd en dat zijn aangezicht soms een boekdeel sprak. Er was wel altijd een of andere weesjongen in het Huis die bij voorkomende feesten de noodige gedichten maakte. Het laatst was het Manus Rozenhaag geweest, die echt als zendeling was vertrokken en nu was het Jakob van Genderen of die wilde of niet. Want Jakob was aan het Fransch-leeren begonnen uit het zelfonderricht van Servaas de Bruin: ‘Quand le soleil paraît, c'est le jour, tout est éclairci, l'eau étincelle, chaque chose luit quand il a paru.’ Jakob verschoof in gedachten de zwarte rooster waarmee je beurtelings de regels moest bedekken, de Fransche regels, de uitspraak en de beteekenis er onder. ‘Wanneer de zon verschijnt is het dag, alles is verlicht, het water schittert, elk ding glanst wanneer hij is verschenen.’ Maar nu praatte hij tegen ieder over de aanstaande bruiloft van juffrouw Gonna en had bij Door gezegd dat zij ook wel misschien een zakje bruidsuikers gestuurd zouden krijgen, doch Hendrik had gezegd: ‘Moeder is een Heiblom, wij staan niet in de gunst, ik reken nog meer op een portie van de honderdduizend.’ Hendrik speelde geregeld in de loterij voor Door. Door was gansch hersteld weêr na de bevalling van de kleine Hendrik; het kind was al gedoopt en Jakob had een ‘rammelaar’ gekocht voor hem. Vader Hendrik zou nooit verzuimen bij de barbier op de lijst te kijken en kwam dan vertellen, ‘de groote bom zit er nog in;’ Jakob had ook eens een twintiggie genomen, want | |
[pagina 76]
| |
je kwam er altijd door mekaâr gerekend, met je eigen geld uit. Het feest van meester Boudewijnse was reeds een poosje geleden; hij had er een gedicht voor gemaakt, namens alle weezen. Meester Juulsen had hem als voorbeeld een cantate laten zien met lange en korte regels. Dat had hij ook gedaan, toen de lange regels uit waren, was hij met korte begonnen: Luister daarom, waarde meester,
Luister daarom naar den toon,
Neig uw ooren naar die klanken,
Toch aan het luisteren zoo gewoon.
Hij was er zelf mee ingenomen, zoo gemakkelijk als het ging; meester Juulsen had geknikt, er nog een taalfout uit verwijderd ook. Kortom, Jakob had er veel eer mee ingelegd in het Huis en zoo iets wordt spoedig bekend over de grenzen. De baas had ervan vernomen in de ‘Kroon’, in de nieuwe patroonsvereeniging, waar hij lid van had moeten worden. Hendrik had het voor hem laten zetten en op de proefpers getrokken, op glacee papier, met zilverige kop-letters en Door had er een zuiver wit lintje om gestrikt. Met het rolletje in zijn hand had hij 's morgens voor schooltijd voor het bord in school gestaan, in zijn smerige werkpak en had het voor den jubilaris opgezegd, voor de banken der hoogste klasse, waar ook de catechesatie werd gehouden; de meisjes brachten dan hun stoeltjes mee, omdat bijna niemand meer paste in de banken; ze zaten zoo niet ín de klas, maar er óm. Al de oudste meisjes stonden met de huttekinderen voor de landkaarten geschaard, met de vader en de moeders en de nieuwe ondermeester en ook de jongens die thuis kwamen schaften. Jakob zag bleek, had raar met het rolletje | |
[pagina 77]
| |
staan zwaaien, doch had het er overigens goed afgebracht, zeien ze en de meester was aangedaan. De vlag woei dien dag uit de toren, maar mooi gemaakt was er niet; meester had een sterfgeval in de familie. Ze hadden onder elkander een tafelkleed gegeven, waren 's avonds onthaald en hadden een patertje gedaan. De Regenten en Regentessen waren aanwezig geweest, om meester eer te bewijzen en meester had hem zelf naar de Regentessen geleid om iets over zijn feest-gedicht te hooren. Ze hadden gezamenlijk een toepasselijk gezang, bij het nieuwe door de ondermeester bespeelde kabinets-orgel gezongen en daarna al hun oude spelletjes weêr gedaan. Dan had je altijd eerst het vreemde beginnen. Ze waren rond hem komen staan, als om hem wat te zeggen, zingend met hun allen: ‘Ik zeg je, Jaapje, sta stil!’ ‘En waarom zou ik stilstaan?’ had hij, zoo in het liedje volgt, teruggezongen, ‘ik heb van me leven geen kwaad gedaan.’ En zij dan weêr: ‘ik zeg je, o Jaap, jou aardige knaap, ik zeg je, Jaapje sta stil!’ Ze waren in twee rijen gaan staan, met de neuzen tegenover elkander en hand in hand kwam de eene rei aan: ‘ik wou zoo graag je dochter hebben, van je ei, frank, van je elie frank, elie frank kanonnetje,’ en wijl de eene rei danste terug, sprongen de anderen armen-samen aan: ‘Hier heb je me dochter met eere, je mag er mee verkeeren, van je ei, frank, van je elie frank, elie frank, kanonnetje!’ Ze hadden: ‘Boer, wat zeg je van me kippen?’ gedaan. Maarten Maartensen, de oorlogs-matroos was er ook nu bij. Jaren na Jakob was hij in het Huis gekomen, maar had toch ook op school nog gegaan, eer hij ging naar zee. Hij was er als ‘oud-leerling’ bij, had daartoe ‘verlof’ gevraagd en verkregen en zou er bijteekenen weêr voor zes jaar. Hij was in zijn marine-blauwe pak, kort buis en vestje met vergulde | |
[pagina 78]
| |
knoopjes, baadje en braniekraag. Hij had zijn muts met neklintjes op het voetstuk van het ouwe mannetje gelegd, had klapperolie op zijn pik-zwart haar gedaan, bruin als hij was door het verblijf in de tropen. Jakob kon nooit lang tegen dat draaien en schuifelen en klom dan dikwijls op de stapel tafels en banken onder de ramen om zijn sigaar op te rooken. Andere jongens liepen ook wel eens den kring uit om een dropje uit hun kastjes te nemen. Zoo zat je goed, in het halfdonker, kon alles beter zien, zag over de donkere ruggestalten heen en de andere helft van de slinger, de roode en blauwe mouwen, de witte mutsjes onder het gaslicht bewegen. Zoo zag hij Maarten dansen, met aan zijn eene zijde de kleine gezette Sientje van Tongeren, die nooit in de hut was geweest, blond was en wazig, sliertjes had uit haar mutsje, lachend en bevallig dansend en aan zijn andere zijde, ernstig, Louise van Loon, de zuster van Rudolf die schipbreuk had geleden, Ga naar voetnoot1) de boezemvriendin van Koos was geweest en spoedig ook het Huis zou verlaten. Maarten danste tusschen hen beiden. Zijn stap klonk gewoonlijk als van alle krijgslieden, zijn hals was bloot als van alle matrozen, en nu hij aan de wal was, vermaakte hij zich en danste. Telkens een knie voor den ander huppend, hief hij de armen van de meisjes naast hem: ‘Wel, wat zeg je van me kippen? wel, wat zeg je van mijn haan?’ en bracht ze in dezelfde golvende beweging, huppelend als hij, eerst het eene muiltje en dan het andere. Ze bogen met hun drieën uit de rei naar voren, die ook in golvende beweging geraakte of nam hij ze allen op sleeptouw mee. Wat een fregat! Wat een prachtige jonge kerel! ‘Heeft mijn haan geen mooie veêren?’ zong hij, zijn mond werd rond wanneer hij ‘haan’ | |
[pagina 79]
| |
ging zingen, liet zijn geluid dan zweven, het ‘mooie’ in zijn gorgel zinken en zwellen dat al de bolle veêren glommen van den haan: ‘Wel, wat zeg je van me kippen?
Wel, wat zeg je van mijn haan?
Heeft mijn Haan geen Mooie veêren?
Of staat U de kleur niet aan?’
Jakob hoorde het van alle kanten, van de eene hooger dan van den ander, met almaar stipte oogen en zijn kijk-lachje om de mond. Ze gingen weêr een rondetje beginnen, waarbij ze bij het ‘pater geef je non een zoen’, de monden op elkander drukten. De meisjes droogden hun gezichten en deden odekolonje op de zakdoeken van de jongens met wie ze mochten verkeeren of op die van anderen om ze jaloersch te maken. Zoo draaiden ze allemaal frisch voorbij en riepen hem toe: ‘Hè, doe toch ook mee, Jaap!’ en plotseling had er een haar hand vrij uit de bocht gemaakt en was hij in den kring weêr getrokken. Met al dat geroes en gesoes in zijn hoofd was het eerste liedje voor de baas er uitgekomen op de gevraagde wijze. De baas had gezegd dat het nu meenes begon te worden, dat juffrouw Gonna spoedig aanteekenen zou en hoe het er nu mee stond. De avond van dien dag zouden ze boven ‘mooi-maken’, daarvoor werd het Paar kwasie ergens uitgevraagd, hij rekende op hem voor een uurtje, het zou wel nachtwerk worden, maar Koenraad uit Beverwijk kwam ook een handje helpen. ‘Ik zorg voor een glaasje pons van arak, voor jou zijn er bruidsuikers en ik denk wel,’ had de baas gezegd, ‘een kommetje koffie, omdat je tegen de drank bent.’ De baas had door Tinus een groot vel bordpapier laten halen in de winkel van de broêr van meester Boudewijnse en | |
[pagina 80]
| |
daarop had Jakob het figuur geteekend van twee door koorden vereenigde schilden, het mannelijke schild als het stadswapen gevormd, met toegespitste hoeken van-boven en een ovaal dat het vrouwelijke wapen verbeeldde en had toen alles uitgesneden met zijn scherpe mes. Daarna had hij het karton een paar malen vet geölied tegen het inzuigen, het blauw geverfd dan, om er de gele letters op te kunnen schrijven: ‘J.J.V.H’. op het mannelijke en ‘H.E.G’. op het vrouwelijke schild. Op de platte strik boven de strooken karton waaraan de schilden leken te hangen en die met schroeflijntjes geel, als de draad van koord, afgezet konden worden, moest datum en jaartal komen staan. Hij had ook nog een kleiner schild gemaakt, met blok-letters ‘Hulde’ beschilderd, dat boven de huiskamer-deur, aan het eind van de gang in het versierde groen kwam te hangen. Jakob had er ernstig over gedacht ook nog een ‘sassinet’ te maken, maar de baas was van oordeel dat het voldoende zoo was en dat ze daarmede zouden wachten tot ze vijf en twintig jaar waren getrouwd. Bij deze plezierige bezigheid was het tweede versje ontstaan, al wat de baas hem had medegedeeld, wemelde Jakob daarbij voor den geest. Hij wilde er graag ook iets van de middaguren met meester van Houten doorgebracht, te pas in brengen en zoo waren het ook drie coupletten geworden. Toen op een Woensdagmorgen het Paar stilletjes naar het Stadhuis was gaan loopen, om aan te teekenen, had Jakob gezegd: ‘Baas, ik ben klaar met de versjes.’ De baas had oogenblikkelijk jonger en vroolijk gekeken en stak meteen zijn hand uit. ‘Ik heb mijn bril niet bij me,’ zei de baas, ‘zing het me maar es voor; doe even de middendeuren dicht, Tinus heeft er niet mee van noode.’ Jakob was half in het nieuw gevoor- | |
[pagina 81]
| |
lakte rijtuig gaan zitten, in de schaduw van het open portier en had ze zoo gedempt gezongen: ‘Een meester wou weêr leerling zijn,
Sidewidewiet, Jan, bom!
En in de school der liefde zijn,
Sidewidewiet, Jan, bom!
Gloria, gloria!
Meester Jan van Houten, ja,
Gloria, gloria!
Si-de-wi-dewiet, Jan, bom!
Zijn kin op de borst en rond naar binnen kijkend zat voor hem de baas te luisteren: ‘Hij nam zijn Gonna bij de hand,
Sidewidewiet, Jan, bom!
En voerde haar mee naar het Westerland,
Sidewidewiet, Jan, bóm,
Gloria, gloria!
Jan en Gonna van Houten, ja,
Gloria, gloria!
Sidewidewiet, Jan ....’
‘Bóm!’ zong de baas halfluide mee, met allebeî zijn armen pompend. ‘Nu gaan ze saâm gelukkig zijn,
Sidewidewiet, Jan, bóm,
Tot vreugd van elk, van groot en klein,
Sidewidewiet, Jan, bom!
Gloria, gloria!
Tot hun goudene bruiloft, ja,
Gloria, gloria!
Sidewidewiet, Jan, bóm!’
| |
[pagina 82]
| |
‘Je bent een kérel,’ riep de baas vol uit, ‘laten ze nou maar opkommen!’ ‘Het doet me veel plezier,’ bromde Jakob terug omdat de baas tevreden was, ‘dat is het eene, het tweede is ook op een aangename wijs.’ ‘Zing het maar weêr eens voor,’ verzocht de baas. ‘En in Maássluis gaán ze wónen!’ begon Jakob. ‘Bekend!’ riep voor hem de baas uit en hij herhaalde het halfluid met zijn stentorstem: ‘En in Maassluis.’ ‘Zoo loopt het niet,’ bromde Jakob, ‘U moet de nadruk leggen op Maás.’ ‘Dat voel ik,’ antwoordde de baas, meteen herzingend: ‘En in Maássluis gaan ze wó. ó-nen!’ je hoort dat ik het ken.’ ‘Zoo zal het best gaan,’ meende Jakob en begon van voren af aan: ‘En in Maássluis gaan ze .... wonen’
In een zeér mooi heerenhuis,
In een zeér mooi heerenhuis,
Daar zal meester Jan gaan troonen,
En daar brengt hij al zijn munt-en-kruis.
's Morgens voór-en-áchter zon,
Of je het beter treffen kon,
's Middags hier, 's avonds daar,
Voor het jong-gehuwde paar,
't Is een echte kweekerij,
Altijd lustig, altijd blij,
't Is een echte, kweé-ke-rij!
Altijd lustig, áltijd blij.’
‘Vleesch van mijn vleesch en been van mijn been,’ riep de baas uit, ‘ga verder, als je blieft.’ | |
[pagina 83]
| |
Jakob was het tweede couplet al begonnen uit het rijtuig te zingen: ‘In December of in Juli,
Altijd klaar, zal meester Jan
Uit de school van Multa-tuli
Groot en klein gaan leeren dan.
's Morgens voór-en-achter zon,’
‘Sla maar over,’ haastte de baas, ‘ik brand van ongeduld, het derde.’ Jakob begon het derde couplet op ingehoudener wijze te zingen: ‘Blijf tot in Uw vèrste dagen,
In Uw vreugden en verdriet,
In Uw vreugden en verdriet,
Van de Spáarne-stad ge-wagen
En vergeet ons allen niet.’
‘Dat het zoo zij,’ praatte de baas bevangen, ‘het werd me haast te machtig, daar zullen onze kindskinderen het nog over hebben. Wanneer de tijden beter waren kreeg je nog een cent meer op een uur.’ De baas week op zij, snoot zijn neus en praatte gewoner: ‘Je hebt me een groote dienst bewezen, Jakob; wat mij te doen staat in déze is, ze door mijn jongen te laten overschrijven; hij heeft een goede hand, tijd genoeg met de lange avonden en maalt me de kop grauw om ook bij de bruiloft van zijn tante te mogen zijn.’ ‘Denkt U dan om de klémtoon,’ opperde Jakob. ‘Zonder mankeeren,’ stelde de baas gerust, ‘ik zal aan Roelof zeggen: hier heb je papier, je kunt nog meer krijgen, wanneer je ze twintigmaal netjes voor je vader overschrijft, mag jij erbij zijn ook.’ |
|