| |
| |
| |
De bruiloft.
Zeg, man.....
Juffrouw Broense spookte in haar witte nachtgoed uit de lakens overeind. Over de beddeplank henen weifelden haar oogen, onverschillig onder de slappe muts, moe in het als afgebeulde gezicht. 't Nachtpitje uit het glaasje op tafel bescheen een gelakt blad met kopjes in mekaâr van onderscheiden grootte en kleur, en een kom afzonderlijk, ongewasschen, vuil van dik; open erbij de suikerpot, waar snoepachtig het lepeltje uit glom. De tafel tot het raam bijna, groot tusschen gewone stoelen; een armstoel tegen het raam, waar slappe-koffie-kleurige overgordijnen in embrasses bochtig hingen voor een neêrgelaten rolgordijn. Tegen de glazen peer van de hanglamp en over de dunne balken van de lage zoldering schimmerde de schijn van het pitje, dat ook de gesteldheid der kamer verschijnen deed, vaag en uit veel duister.
Het vrij ruime vertrek had links van het raam een geverfde deur naar het keukentje en op het penant er tusschen eenige vierkante prenten en ovale portretjes achter glas. Naast die deur begon de hoeksche wand met nog zulk een deur naar de bovenverdieping; wat verderop een vernissige kast met een plaat erboven, en daartusschen een als hoog opgetilde ouderwetsche hangklok met verguld beslag; een stoel, en weêr hoekte de kamer. En de geheele wand daar, beginnend met de gangdeur naar de straat, was onbehangen; het schotwerk glansde geelwittig, vlak geverfd, door niets gebroken dan door de donkere inkijken van twee bedsteeën naast elkaâr, met de
| |
| |
deuren als kasten open. De vierde wand had in het midden een zwart vooruitspringenden schoorsteenmantel met snuisterijen, een kolomkachel met dooven pot ervoor, gehaakt met zijn lange pijp in het witte stuuk. Aan weêrszijden van den schoorsteen op het donker, bloemerig behang bleekten twee steendrukken achter glas, groot, en aarzelig te zien: de Rots der Eeuwen en een Kruis met Rozen. De juffrouw boog even uit de bedsteê in den hoek, zocht haar zak uit den doffen hoop goed op den stoel voor 't bed.
‘Zeg nou eres wat, man,’ fleemde ze.
Baas Broense, achterin, stroef, met strakke knieën behagelijk onder het dek, humde, schraapte zijn keel geweldig.
Zij, duwend haar zak het kussen onder, wentelde zich om op haar krakende plaats en vroeg toen, over het kind heen, dat tusschen hen beiden lag te slapen:
‘Toe zeg, wat zal je doen?’
‘Daar zal ik voor zorgen!’
Zij hield haar mond, onderdanig voor de sterke stem; en het huis was vol van dikken slaap. In de andere bedsteê sliepen de jongens, de drie kleinste, behalve het nakomertje, dat bij hen in bed lag; de drie grootste, heele kerels, de oudste al gediend, met groot verlof thuis, sliepen onder dak. Dan waren in de bovenachterkamer de drie meisjes geborgen; de bovenvoorkamer verhuurd aan menschen met één kind.
En door de benauwde kamer-atmosfeer doortrokken met lucht van kwalijk opgedroogde verf en petroleum, ging de klok aan als de adem uit een piepborst. De kamer leek toch wel groot. Van achter het raam sloeg het vlerkgeluid van een duif die zijn stok afdroomde; wat verder klakte de trage tel van een vallenden droppel, het lekkende keukenpompje in den gootsteen.
Maar zij, krieuwelig van nieuwsgierigheid, begon weêr, smoezend, omdat het nacht was:
‘Zeg.... doe je het in Concordia?’
't Hooge woord was er uit. Dan, over den rand van de deken klonk de basstem:
| |
| |
‘Waar denk je aan, waarom niet bij Pauw!’
Buiten griende door de stilte koppig kindergehuil aan van de buren; tusschen hen beiden zuchtte de warm-ademende bobbel van den kleinen jongen; en er haar hoop en vrees in eens uitflappend, zei ze:
‘Nou maar.... waar dan?’
‘Waar dan, waar dan?’
Hij schraapte nog eens, zei, wel wat te forsch om het heelemaal te meenen:
‘Waar anders dan hièr natuurlijk.’
‘Hier!.... got, hièr!’
‘Daar niet meer over, vrouw, eens en voor al.’
Zij zweeg gehoorzaam, maar ze wou wel huilen. Dat was de doodsteek; wèg was de zaal waar je wel dansen kon en de muziek - ze had er wel niet heelemaal op gerekend, maar 't toch aan de juffrouw boven en aan de kruieniers-vrouw verteld; zij, die zoo gedacht had, hij zou wel een spaarpot hebben - en tegen die stem was niets in te brengen, dat wist ze nu al vijf-en-twintig jaar - vijf-en-twintig jaar, waar bleef de tijd - ja, ze wou wel huilen - had zij maar geld, dan zou je eens wat zien, nou nooit had hij eens er es wat voor 'r over - er wat voor opnemen, als ze er van spreken zou durven, dan vrat ie der op. Net of 't alle dagen gebeurde, vijf-en-twintig jaar getrouwd - hièr; maar dat was gos-onmogelijk - al die rompslomp bij haar aan huis - hij moest 't maar eens voelen, alles zelf doen met je moei lijf - lag ze maar in 't graf, oud hoopte ze toch niet te worden - nooit heeft een mensch gedaan, ja, ze wou wel huilen, maar dat gaf toch niks. -
Ze wentelde zich weêr naar de beddeplank, ze was heelemaal niet slaperig, al was ze dood-òp.
Ook baas Broense kon den slaap niet pakken. Wel was in zijn hoofd de fabriek nog aan den gang, dat bleef daar altijd, altijd roezen.... ál de machines met hun raderen - - maar dat was te zot, daar nog last van in je kop te hebben na weldra veertig jaren - nee, dat was 't niet.
| |
| |
‘Wâ blief?’
‘Niks, man.’
‘'k Dacht je zei wat.’
't Was dat weêrgasche feest dat hem zoo dwars zat - zeker, hij zou ook dien gedenkwaardigen dag graag grootsch hebben gevierd - geen kleinigheid, vijf-en-twintig volle jaren - lief en leed te saâm gedeeld - leed een massa - en diep in zijn borst hoorde hij 't woord zwaar, een massa - vijf-en-twintig jaren - mocht dat bootje varen - 't rijmpje kwam van zelve - verleden jaar gezongen op een andermans zilveren feest - zelf gemaakt - een kwart eeuw - sakkerloot, als hij dat alles van te voren geweten had - maar wie weet dat - jong kent geen bezwaar - zijn vrouw - hij zou haar altijd de hand boven 't hoofd blijven houden; hij zou het woord gestand doen, 't woord eenmaal gesproken voor God en de Wet - dat was plicht - een heer, een man met een rug had hij kunnen zijn - hij wou er niet aan denken, neen, het groote gezin had het hem gedaan, en waarachtig, vèel had ze ook niet - een sloof was ze - geworden - een goeie moeder, zwak voor der kinderen, die hingen aan haar lijf, de oudste zoowel als de jongste, de jongste zoowel als de oudste - hij nooit thuis - van 's morgens zes tot 's avonds half elf - negen - vier dood - zoo moest men wel wat door de vingers zien - zedelijk verplicht - Concordia - hoe kwam ze er weêr bij - voor geen cent nagedachte - o, zoo hij niet al gauw het roer zelf had ter hand genomen, was er geen spaan terecht gekomen van het huwelijksschip, geen spaan - Concordia - zich in de schuld steken voor 't plezier van 'r familie, altijd op plezier uit, lolmakers, en anders niks - en daarvoor zou hij in de nesten komen, hij zag liever -
Met hollige oogen lag juffrouw Broense in de kamer te kijken:
Tegen de onmogelijkheid kon geen mensch op - een feest bleef een feest - de drukte - tante Dientje, als ze die krijgen kon om een handje te helpen, dan kwam ze er wel door - 't was toch weêr es wat anders - hièr - waar moesten ze
| |
| |
in gosheerenaam allemaal zitten, voor hàar part was 't al achter den rug - Margootje werd al een heele meid, most dan ook maar wat poot-an speulen - toch wel aardig zoo je huis vol menschen - klinken, toosten, zingen - voor de kinderen zoo'n pret, ja, ze dee 't voor de kinderen, hadden er zoo'n schik in - al stiekum voor gespaard - Vader en Moeder mochten niks merken - op den dag van aanteekenen dan gingen de ouwe lui zoo kwasie op visite, bij oome Willem of zoo, en als je dan thuis kwam, was er mooi gemaakt - vlaggen met zilveren sterretjes - of ze 't niet gemorken had, de snippers dreven overal van de knipsels - ze dee maar een oog toe bij 't vegen - en dan groen, twee stoelen voor het Zilvere Paar - ze kreeg er de tranen van in 'r oogen - nou een pretje dat mocht een mensch wel eens hebben, wat heeft een vrouw aan er leven - iedere keer mis - een beetje plezier was 't toch maar - tobben - en een man heeft er geen benul van wat zoo'n huishouden kost. -
Zij woelde zich weêr om, stak haar arm onder 't kussen.
‘Heb je wat, vrouw?’
‘Hè, 'k dacht je sliep.’
‘'k Wou 't waar was.’
Het stille hoopje ademde tusschen hen, de kamer was zwoel.
In het hoofd van baas Broense drensden de machines.... arbeid slecht betaald - die buitenlandsche opzichters streken met veel hooger loonen weg - nieuwigheden - verstaan geen lor van 't werk - al die monden - een sjouw - renten gingen maar door, de hypotheek, aflossing - 't is je ook geen meêvaller zoo'n eigen huis - werken, tot er je kop van tolde, om een eerlijk man te blijven en te zorgen dat alles behoorlijk voor den dag komt - hoe kwam ze er weêr bij - - - de kinderen werden groot. - Dirk ging nu Maandag weêr naar zijn nieuwe winkel - 't zegt je wat ze-ven-tien maanden je koning te moeten dienen - de koning dienen - had hij ook gedaan - goeie kerel - weinig losse haren - maar niet sterk - en Willem eindelijk éen cent meer per uur - begon zich zelf aardig te bedruipen - best werkman al - keurig
| |
| |
de kamer behangen en geschilderd - toch zoo weinig lief-hebberij - nooit eens een boek in handen - geen een - dan was hij in zijn jonge tijd een andere kerel - boeken genoeg - een kast vol voòr - als er nog maar èen mocht zijn die in de wereld hooger op klom dan zijn vader - doet er eens wat an - wat niet heeft, geeft niet.
In de kamer begon geregeld de adem van juffrouw Broense te gaan, uit de andere bedsteê reutelde gesnork.
Een schoone tijd de vrijgezelstijd - toen hij voorzitter was van de gezellen-vereeniging Melpomene en Thalia - verzen - voordragren zijn lust altijd geweest en zijn leven - mooie tijd - zijn vrouw, zijn aanstaande, kon hij van uit de zaal hooren huilen - het Kerkportaal - aandoenlijk gedicht - geen oog bleef droog - grootsch van taal - maar zijn lievelingsstuk Abdel-kader - dreunen dee het, kou in je rug kreeg je ervan - witte das, witte handschoenen, de schoenen goed gepoetst, zwart staat altijd deftig - 't aanneemspak - hij voelde zich nog staan voor 't souffleurshok - wist nooit van iets af - Gerrit van Gulik souffleerde - al dood - goeie souffleur was maar alles - ‘Aumale is dit uw trouw?’ een van die moeielijke vallen - sapperloot, hij kende 't nog van buiten - ‘Mohammed, gij laatste, gij grootste profeet, Weêr leg ik den trots van Uw vijand aan teug'len, En 'k dood hem met kogels, die 'k vang in mijn kleed’ - handgeklap - Broense, Broense - hoor de zaal daveren - Broense, Broense - waarachtig - Schoone tijd - ‘Ziet gij den wintervorst daar op zijn troon gezeten?’ - de St. Paulusrots, waarmee hij de prijs had gewonnen tegen Jan Paschier van Oefening baart Kunst, was 't niet zoo? - om 't even, geen wonder zoo een mensch wat ontschoot - ‘Een rukwind blies’ - moeilijk, spannend gedicht - ‘Te laat, maar wee hem, hij zinkt ook, Van 't noodtij overplast - Neen, zie hij komt weêr op, hij dook - En 't kind, hij heeft het vast’ - pakte altijd, heerlijke gaaf, de dichtgaaf - de groote Bilderdijk, Bogaers - zoowaar zijn naam ook met een B. - Broense - malligheid, malligheid, had wel aan wat anders te denken - got-betere-'t.
| |
| |
- Ach-h, wat een gaap - kon maar niet warm blijven, de slaap verdraaide het te komen. - ‘Ik ken ze wel die slapelooze nachten.’ Verzen reciteeren wou anders wel eens helpen - doodstil blijven - hoor moeder eens slapen, de sloof was moe - daar straks sloeg 't half éen bij de buren - hun klok altijd na, altijd van slag - 't ding was òp - nog een erfstuk - hij had geen klok noodig, werd wel wakker met 't hanegekraai - ieder sliep nu, Fritsje naast hem, als een roos - ‘Wat slaapt gij zacht op 't blauw satijnen kussen’ - nu ja, toch aan niets gebrek goddank - 't jongske zweet - sliknat is zijn hoofdje, ook al niet sterk - 't zou aan hem niet liggen als dit er tenminste éen werd die zijn talen sprak - stil laten liggen maar - - Partijtje of gezellige bijeenkomst, altijd iets toepasselijks voor de gelegenheid - men rekende er op - wacht maar, straks komt Broense los - 't beteekende allemaal niets zoolang men jong is, jong gaan zulke dingen vlug van de hand, maar de rechte sjeu was er af - de kop werd oud - 't feest zou er zijn en goed ook - als je maar eerst het begin wist dat was 't moeielijkst - waar die kou toch van daan kwam, zeker had een van de jongens 't raampje van de pletie laten openstaan - als men niet alles zelf deed - maar hij ging er in geen geval uit, mocht moeder niet wakker maken - laat nu eens een ander doen zien wat hij kan - oome Doris, 't mocht wat - juist daàrom zou allesfatsoenlijk gebeuren - geen dronkemanspartij in zijn huis - alles fatsoenlijk - zoo had niemand iets te reclameeren - wat....
In het teêre duister van de bedsteê hadden zijn even half-open oogen beweging gevangen. Voorzichtig als in slaap zag hij den arm van zijn vrouw zoetjes onder het kussen van daan gaan en toen ja, hij die dacht dat ze sliep, zag hoe ze wat wegstopte in haar mond en lekker te mummelen begon.
Een woord van geweld stookte naar boven, doch bleef onder de dekens, och, wat hielp 't.... en.... Maar nog wel een half uur lang lag Broense daar met heete, toeë oogen die als doortasten bleven het duister.
***
| |
| |
‘Zal U nog een koppie thee gebruiken, oome Piet?’
‘Thee? zoo laat nog eris, wel bedankt, hoor!’
‘Uwe, oome Willem?’
‘Thee?.... nee hoor, ik hou het met mijn broêr, geef mijn portie maar aan de poes.’
‘Wat zal ik nou met die thee beginnen? och, juffrouw verlost U me van een koppie, ze benne met suiker.’
‘Geeft U maar hier, tante Dientje, mijn man wil ook nog wel een koppie.’
Tante Dientje, ijverig, rekte zich tusschen de twee dikke baardelooze schildersbazen over, die toen naar links en naar rechts uitweken om voor haar plaats te maken.
‘Got, wat is ze toch nog mollig,’ zei oome Willem met een kostersgezicht. Hij was wel een halfhoofd grooter dan oome Piet.
‘Malle vent,’ zei tante Dientje.
Haar thee eindelijk kwijt, schoof zij, zich tillend op de teenen tusschen de nauwte der stoelen door met haar dorren schoot, den mond, waar uit twee tanden of ze waren weggeslagen, van de persing wat benauwd open, giegelend: ‘mag ik eventjes, 'k vraag ekskuus.’
‘Gaat het, Dien?’ Oome Piet, de tweede van de glazen deur op een tabouret-maar, wipte zooveel hij kon.
‘Best hoor, er kanne veel makke schapen in één hok.’
‘Maar wilde nog meer,’ verbeterde oome Willem, ‘want die springen boven op mekander.’
‘Gos!’ lachte schrikkerig het juffrouwtje in de schuinte over hem en dat wèl een kopie thee gevraagd had; toen tot haar stoeren man, wien het kleine kopje wat onhandig was, zei ze: ‘U mot blazen, hoor.’
‘Je houdt je goed, tante Dien!’ prees baas Broense.
‘Kom, kom,’ zei de gedienstige vrouw, ‘daar hiet ik Dien voor!’
‘Niet lastig zijn, kinderen.’
De Bruidegom stond toe te zien of alles wel goed volgde. Hij knikte naar den bedsteê-hoek, vroeg met zijn korte beveelstem:
| |
| |
‘Gaat het je goed, moeder?’
‘Bekommer je om mijn niet,’ zei de oude juffrouw, net een kuchbuitje uitvierend, ‘ik zit hier best.’
‘Een beetje bedaard toch, kinderen,’ herhaalde de Bruidegom.
‘Och laat ze plezier hebben,’ zei de Bruid en dadelijk den kleinen jongen naast haar op zijn witten bol zoenend: ‘hé jong, smaakt 't lekker?’
‘Nou!’ zei Fritsje.
‘Hij kan toch zoo lekker pruimen; een mensch is maar eens vijf-en-twintig jaar getrouwd, wat zegt u, nicht Betje?’
Zoo sprekend, hield zij haar hoofd alleen gekeerd naar een blonde, knappe meid, die dicht bij haar aan de middelste en kleinste tafel zat. Betje, roôwangig, 't haar in kleine golfjes wat dartel op het voorhoofd, had naast zich haar aanstaande, een spekslager, aan haar groene zij. Een roosje op de borst van haar damesachtig grijs wollen japon bloosde weg, toen ze keek naar tante.
‘'t Is het meeste plezier voor de kinderen,’ praatte ze alsof zij zelve niet van pret hield; tante evenwel keek niet langer, Betje zag niet veel meer dan het toetje dun haar, dat op de wrongetjes glom.
‘Is 't niet waar?’ En de Bruid dadelijk weêr gastvrouwelijk, knikte tevreê terug en de kamer in. Zij miste twee tanden.
‘Zóo,’ herkende ze.
Een voor éen was baas Broense de hoofden gaan tellen:
‘Er mankeeren er nog twee,’ zei hij hardop. Gerrit en...’
‘Legt al bij zijn Daatje in bed,’ haastte oome Piet.
‘Spaart brand uit,’ schamperde oome Doris, de typograaf.
‘Maak je maar niet ongerust, hij zal wel komme,’ tuitte tantje Dientje met een stem van de straat, ‘als er maar wat te bikken valt.’ Ze had het druk met leêge kopjes aan te geven door de keukendeur, ‘zet ze maar in mekaâr, vrouw Stam.... is er nog iemand gediend van een koppie?.... eenmaal.... andermaal... Uwe, juffrouw Weelsen.... Uwe juffrouw van Dort? nee?’
| |
| |
‘Of ie komt!’ had tante Mietje, oome Piets vrouw uitgeroepen, en ze zat, zelf verbaasd na zoo'n lange uithaal te pinken onder het licht, de oogjes zéer, het mondje secuur dicht, ‘ik weet wel maar ik zeg niks’; naast haar drankvleezigen man, een oud porcelein popje in zwarte jurk gelijkend, met dun plat kastanje-bruin haar, waarin de scheiding nijdig.
‘'t Is me een fijne,’ smaalde oome Doris.
‘Met stijve baleinen,’ rijmde oome Piet.
‘Kinderen, kinderen,’ waarschuwde de oude juffrouw.
‘Nou, moeder, jouw Gerritje spuugt er ook niet in, als het maar niet naar de krullen smaakt,’ riep oome Willem.
‘Och ziet u, juffrouw, ze plagen de oude vrouw maar een beetje.’ Ze moest hoesten, eens en nog eens achter haar zakdoek, toen volborstig een buitje uit; zij droogde haar uitgezakte oogen, welke toen treur-lichtloos keken; de knoestige aderhanden drukten den zakdoek op den schoot neêr.
‘'t Benne me een paar.’
Juffrouw Weelsen, bedeesd, stemmig, scheen wel wat te willen zeggen:
‘Och, ze zijn vroolijk.’
‘Ja, ja,’ knikkebolde de oude met de peersche lintmuts; ‘zoo, zoo, en uwes strijkt voor de menschen.... en hèt uw man nog al werk?’
Juffrouw Weelsen schuchterde in zich zelve terug:
‘Zoo'n gangetje.’
‘We zitten hier maar goed,’ vervolgde ze weinig praatachtig.
Het luchtige genoegen was op haar met veel zeep gewasschen wangen weêr. Zij had bruine oogen, vaag onder een sterk voorhoofd, een zachtmoedigen mond, die een weinig scheef ging, onder de zware vouwen langs den breedachtigen neus, het haar gescheiden; een zorgelijk gezicht.
‘Man, Grietje sliep toch, niet, toen je hier kwam?’ vroeg ze. Weelsen, de kunstdraaier, rechts naast haar, mak, slecht gezond, knikte van ja.
‘Ik hoop maar dat ik geen hoofdpijn krijg,’ praatte ze zachtjes.
| |
| |
‘Je moet je maar kalm houen,’ zei Weelsen. Doch zij schrok bijna:
‘Rooken de vrienden daar wel?’ had de Bruigom geroepen, ‘de sigaren zijn er.’
‘Wel ja, laat ik er ook de brand eens insteken,’ zei oome Willem, ‘wat kan me gebeuren, we zijn maar ééns vijf en twintig jaar getrouwd.’
Over den lichthelm henen van de lamp op de derde tafel, 't verst van haar af, waarachter de verrukte gezichtjes van de neefjes bij elkaàr, de drie meisje met witte boezelaars, had juffrouw Weelsen van uit haar hoek de kamer kunnen overzien, bevlaggedoekt langs om den zolder, van balk tot balk, door rood-wit-en-blauwe bochten en die bezilverd met veel vijf-puntige sterretjes van papier. 't Stond wel vroolijk.
‘Ze hebben het maar aardig opgeknapt,’ praatte de oude juffrouw, ‘'t kan best zoo met de menschen, wat zegt u, de middelste is de huistafel, ziet u.’
‘Dat is Anna van Doris,’ leuterde de grootmoeder verder,
De jonge juffrouw, die daar toekijkend zat, begreep, lachte.
‘Gut kind, wat ben je groot geworden,’ verwonderde zich juffrouw Weelsen, en terugknikkend langs oome Doris heen: ‘Ik zou je niet meer kennen.’
‘Ik ga zoo weinig uit,’ verontschuldigde zij zich.
De tafel, waar zij aan de punt zat, ging van de glazendeur af, onder de hanglamp in éen stuk door naar de bedsteê. Het was een tafel op schragen onder witte lakens. Dat stond wezenlijk heel netjes.
‘Ik wist niet, dat ze zooveel tafelgoed hadden,’ praatte ze zacht.
‘'t Zal wel geleend spul zijn,’ antwoordde Weelsen even zacht terug, maar onthuis, keek hij dan weêr, scherp uit zijn dof, onbewegelijk gezicht, voor zich heen door de kamer.
Voor de derde tafel, geplaatst tusschen keuken- en gangdeur, naast de Bruid, aan zijn linker zij, stond de Bruigom, ferm voor zijn stoel, beraden in den algemeenen schijn van de hanglamp. Hij stak uit; zijn knap, grijzend hoofd met een kruiig donker
| |
| |
kneveltje, maar mooi vooral van neus, had iets deftigs; twee plooien langs den neus, de familietrek; kort van nek in een smallen, staanden boord, onderkin-makend troonde het op zijn zwartlakensche schouders, boven de hooggedragen borst, waar het witte halfhemd tegenaan bobbelde of er wind in zat. ‘Slecht gestreken,’ moest juffrouw Weelsen effentjes denken. Doch om dat donkere kijken, voelde ze ontzag voor haar broeder.
‘Pas maar op je ventje, Suus, hij doet strakkies wat in z'n broek.’
Het gold oome Willem, die de luidjes onder de hanglamp aan de praat hield.
Tante Suus, oome Willems tweede vrouw, aan het tafeltje in het midden, naast Betje's vrijer, met de tafelpunt tusschen henbeiden, wierp een gelaat om, hoog van koonen, met nu-al glimmende oogen onder het donker, dikke haar gescheiden.
‘Och-got hij rookt, de lieverd,’ en zij schaterde haar bloeienden mond heelemaal weg van de botergele tanden, ‘pas maar op je borsie, ouwe.’
Oome Willem als een beginneling aan 't rooken, aaide achterover zijn vrouw langs de harde wang.
‘Hartlap,’ flikflooide hij, ‘wat zit je ver van me af.’
‘Leg toch niet te zaniken,’ stribbelde tante Suus tegen.
‘Ze is toch zoo lekker,’ snaakte haar man, proestende in den rook; hij was wat benauwd van borst, zoodat tante Suus dadelijk zei:
‘Daar heb je het al, loontje komt om zijn boontje.’
‘Gunst,’ was 't overbuurtje, tante Mijntje, geschrokken; maar baas Kamp, die allang een sigaar had, schudde van de aardigheid, een stillen schater om zijn lange, grauw omstoppelde lippen.
‘Ik vind haar vannacht wel,’ zei oome Willem pas weêr op adem.
Betje om een elleboogstoot van haar galant, werd zoo rood als een bellefleur.
‘Je moest je schamen,’ zei oome Piet diakenig, ‘bè-jij vader?’
| |
| |
‘Een lief kind.... hij!’
Oome Willem, die zijn sigaar maar niet in zijn mond scheen te kunnen houden, als waren zijn lippen te kort, bedoelde met zijn hoofd, dat een natgekamd kuifje Zondagsch maakte, broêr Piet. Hij maakte goed:
‘Is ze een kind, kijk eres wat een melkstandje.... en allemaal natuur dàt.... geen papiljotjes asjeblieft.... nou meid... je pa is grootsch op je. Ja, juffrouw Dordrecht, zal ik maar zeggen, dat is nou mijn eigen vleesch en bloed.’
Juffrouw van Dort, tegenover hem aan de andere punt van de tafel, beschaafd, de ooren niet heelemaal buiten het haar, het hoofd rond, de wangen mat boven de wit beenen doekspeld, een loopende hazewind, had even moeten kijken naar haar eigen gevulde boezem, lachte netjes. een onberispelijke tandenboog vertoonend, om de woordspeling op haar woonplaats.
‘Bedenk waar je bent,’ bestrafte oome Piet.
‘Kan jij alle menschen uit mekaâr houen,’ narde oome Willem, even kriegel.
‘Krijg nou niet het land,’ vergoelijkte de ander.
‘Och, hij is nog niet goed uitgeslapen,’ snaterde tante Suus van achterom.
‘'t Land? nooit,’ verzekerde oome Willem al weêr goed, ‘nooit zonder de koetjes er bij.’
‘Wel nou dan,’ en zijn stem veranderend, hoog pratend over zijn dik buikje heen, oome Piet riep bijna:
‘Wel ziel van mijn, hoe gaat het jou?’
‘O, wat overkomt me?’ lispte tante Mietje.
‘Het is van avond feest, dierbre.... ik heb nog niks gehad.’
‘O! van middag.’
Een koud schellen aan de voordeur snerpte tot de kamer in.
‘Haast-je-maar-niet,’ schreeuwde oome Piet zijn vrouw kwijt.
‘Bedaard, bedaard,’ knorde de Bruidegom tot zijn o, o! joelende jongens.
‘Moeder, je Gerritje!’
‘Doris, Doris,’ lachte de oude, suffig.
Van uit de bijna donkere gang stommelde stampen en vegen
| |
| |
van voeten in het luisterstille van de kamer. Dirk kwam zeggen: 't was oome Gerrit.
‘Leg je mantel maar vòor, Da, wi-je?’
De Bruid, opgestaan, trachtte in de gang te zien, maar de rug van haar stoel tegen het middelste tafeltje maakte dat moeielijk.
‘'t Is 't beste maar te blijven zitten,’ zei ze.
‘O jee, 't sneeuwt!’ jubelde Margootje achter de lamp.
‘Jongens, 't sneeuwt, het sneeuwt!’
In het hoera der kinderen was oome Gerrit, de timmermansbaas, binnen de deur verschenen; op de schouders van zijn duffel als een plank, kleefde nog sneeuw. En tegelijk door de keukendeur, kwam tante Dientje weêr terug met een wit-steenen chocolaketel.
‘Pons!’ schreeuwden de jongens.
‘Bonzwaàr!’ had oome Gerrit de heele kamer gegroet.
‘Schrielhals, spreek je moêrs taal.’
Luid genoeg was dit door den typograaf gemopperd.
Oome Willem kantelde zich gewichtig naar oome Piet:
‘Ken jij Fransch?’ vroeg hij.
‘Nou, van fiebelde forse krakepit.’
‘Hè-jij op een Hooger-Burgerschool gegaan?’
‘In de Wijngaardsteeg.’
‘Parlemòdesa,’
‘O zoo.’
‘Ik ken Frans de Smid.’
‘Ik Frans de Mof.’
‘Ikke mijn Fransch zoo goed als mijn Duitsch.’
‘Altijd baas boven baas,’ pruttelde oome Piet.
Maar oome Willem, als een goochelaar met zijn handen werkend, reciteerde al, gaf de proef op de som:
‘Een Mens zijn Leben is gelijk ein Swienenblaas,
Wordt met ein pipesteel ópgeblazen
Steekt men een speld in de n'aars,
‘Huùp!’ zeit de wies-waars....
Weg is die Mens zijn Leben....
| |
| |
‘Ze worre goed,’ verzekerde tante Suus.
De twee dikbuiken, over en weêr, lachten zwaar.
‘Wat heerlijk, toen de deur even open ging,’ zei juffrouw van Dort, ‘het zal hier puf worden.’
‘Ik zit best.’ Van Dort, een bedeesde man, met een kamerkleur, met langig doleerders-haar, en oogen, verbaasd, waarbij het telkens leek of de bleeke appels zich naar binnen wilden keeren, trok kouwelijk snel zijn schouders in, toen hij ‘ik’ zei.
‘Zoo aan weêrskanten een vuurtje, hè, ouwe heer, dat doet goed aan een mensch zijn boddie.’
Smalletjes tusschen de beide zusters, lachte van Dort fijntjes en allen lachten onder de hanglamp, die over hen aan zijn rinkelende kettingloovers hing. De bleek-roodharige jongen tegen de neêrgelaten gordijnen, aan 't hoofdeinde der tafel, deed het zoo lang en hard na, dat oome Willem weêr zei:
‘Leukerd, jij begrijpt me, geef jij me eens de hand, hoe oud bè-je?’
‘Tien,’ zei de jongen of ie slokte.
‘Wat tien?’
‘Tien jaar.’
De water-en-melkachtige jongensoogen keken plotseling bleu.
‘Netjes zitten, Ferdinandje,’ waarschuwde van Dort zachtzinnig.
‘Och!’ en 't zoontje rukte éen elleboog weg.
‘Mijn broer is dol op kinderen,’ preekte oome Piet.
Tante Suus draaide bij:
‘Waar heeft hij 't nou weêr over?’ vroeg ze.
‘Suikere dot, ze komme je kerel an z'n hart.’
‘Jij een kerel, laat naar je kijken, je heb gaatjes in je ooren precies als een meissie.... waar zijn je ringetjes, vent?’
Even moest oome Willem aan zijn oorlelletje voelen.
‘'t Is net spek,’ zei oome Piet, glunder op zij kijkend.
Allen keken daar naar het oorlelletje, dat murw-rood, als beschaamd, was bloot gekomen.
‘Dat was tegen de klierstof op m'n oogen,’ zei de baas ernstig.... ‘Is dat nou om zoo te lachen, got, dat kind lacht
| |
| |
ook al van de weêromstuit. Je geeft een mooi voorbeeld, jij!’
Zijn goed humeur echter was alweêr terug. Achter hem was Margootje komen staan, keurig, 't kraakwitte boezelaar nog in de strijkplooien.
‘Pas op!’ waarschuwde ze.
Ze trok het hoofdje terug. Ze wou niet in de wang geknepen zijn, weinig aanhalerig.
‘Tante vraagt of u wil doorgeven?’ vroeg ze, glazen aanbiedend.
‘Wel ja, beste meid, laat 'k je eens helpen.’
En ieder was gedienstig met glaasjes doorgeven. Oome Doris, naast den leêgen stoel van tante Dien, hield er twee.
‘Dank je wel, Margo; nog twee!’ riep hij, ‘voor de timmerman met zijn vrouw.’
‘Die snijboon valt nou toch altijd met zijn neus in de boter.’
Margootje zette de twee laatste glazen, groote, om melk of bier uit te drinken, zelf voor oome Willem neêr, aan haar stil handje blonk een ringetje van blauwe kraaltjes. Zoo bleef ze even staan, spits, met het blonde haar los, uitdagerig.
Oome Willem pakte haar bij den blooten arm:
‘Wat heb jij een haartjes op je vleeschie. Margo! Margo! aan je oor!’ pschtste hij.
Maar het kind met een joepje in haar lendetjes, had zich al losgerukt.
‘Waar wil je ons hebben, zus?’ werd van uit den gangdeurhoek geroepen.
‘Waar wil je ons hebben, zus?’ aapte oome Willem de neusstem na. ‘Daar heb je hem met z'n gezicht van ouwe krullen.’
‘Geen haken en oogen asjeblieft,’ verzocht tante Suus.
‘Bruid zeggen! anders boete!’ had Betje geroepen.
‘Ja ‘Bruid zeggen, Bruid zeggen!’ riep toen ook tante Suus.
‘Bruid, Bruid!’ riepen de twee bazen.
‘Wat kan jij onfatsoenlijk een strot opzetten,’ schimpte oome Willem kwansuis.
‘Vadertje, verbeeld jij je maar niks hoor; jou trommel is ook nog niet geborsten, nog lang niet,’ zei oome Piet.
| |
| |
‘Nat houen maar,’ zei oome Willem, ‘dat is 't beste.’
De Bruid, verheerlijkt, stijf op haar stoel, groette toen het leven uit was:
‘Nou, jullie twee plaatsen zijn goed bewaard, hoor.’
‘Naast zwager Weelsen,’ bepaalde de Bruigom juister.
Oome Gerrit, een lange dertigjarige, een rulle man, dorre, verwaarloosde mijnheershanden uit de handschoenen bloot makend, had het water nog in zijn fletse oogen van de straatkou. Achter hem aan drong zijn vrouw in glimmerige japon, pimpel-wangig met een wipneus. Een tamelijk zware armband glansde als goud boven haar boerinnig knuistje.
‘Astrant,’ vond tante Mijntje Kamp, tegen juffrouw van Dort.
Langs de knieën beenend van de oude vrouw, oome Gerrit groette:
‘Zoo, moeder!’
‘Jonge luidjes, ziet u, 't wordt een verreljaars, 't gaat ze gelukkig goed in de wereld.’
Het oude mensch rochelde nog wat, zag verteederd het paar voorbij Weelsen en zijn vrouw schuiven.
‘Nee, dat gaat zóó niet,’ gierde tante Dientje. Ze hield den punchketel een oogenblik stil bij Betje's galant.
‘Je vrouw naast baas Kamp, anders is de bonte rij daar in de war.
‘Een mooie grap, net of die niet allang in de war is, nou, dàn maar aan m'n groene zij,’ komiekte de timmermansbaas, omwisselend.
‘'k Kan amper keeren,’ zei hij, voor den schoorsteen zijn plaats nemend. ‘Zie zoo, een knap mensch die me hier weêr van daan krijgt.’
‘'t Is bij jou ook zoo grootscheeps,’ mopperde oome Doris.
‘Goed, tante Dien,’ prees baas Broense.
‘Wat zou 't!’ En de vroolijke schenkster liet Betje's glas vol damp en borrel.
Achter haar mans stoel heupte zij zich om, vroeg as-je-blieft de glaasjes. Toen, den uit zijn tuit rookenden ketel
| |
| |
tillend boven den baas, schoof ze weêr met den mond open en vol aardigheden de nauwte der stoelen in.
‘Geneer je maar niet,’ zei oome Piet.
‘Een kop er op, Dien,’ zei oome Willem.
‘Mag hij ook niet een slokkie?’ vroeg ze, de tuit tot schenken klaar boven Ferdinandje's kelkje. Slurpend aan 't kijken, had de jongen de gele kookbelletjes zien dansen en stijgen in oome Willem's glas.
‘Eéntje.’
..... De goudachtig geworden punchglaasjes praalden op de tafel. Oome Willem had zijn glas al vast; de twee zusters zagen elkander vragend aan.
‘Niet drinken nog,’ fluisterde juffrouw van Dort, ‘de Bruidegom wil, geloof ik, een woordje zeggen.’
En inderdaad baas Broense stond voor zijn stoel, toegewend, zeggingsklaar. Hij had zijn glas gevat, schraapte zijn keel, verhief zijn stem:
‘Welkom hier, roepen wij u toe op dit feest. Welkom aan dezen disch. Dat de beker lustig rondga, guile scherts en lach zij niet gespaard, nogmaals vrienden, welkom hier!’
Een kleine onzekerheid van zijn hand bewoog de punch, toen hij het eerste dronk in de stilte.
Smakkend zette oome Willem het leêge glas op de tafel:
‘Als mijn moeder zulk zog had, lag ik nog aan de borst.’
‘Hoor, hoor, de stem des bloeds!’ predikte oome Piet.
Tante Mijntje Kamp moest even kijken naar grootmoeder, maar juffrouw van Dort eenigszins gedwongen in het schuchtere gelach, draaide haar glas, half-vol nog, tusschen de gave vingertoppen, waarvan de nageltjes rein tot op het leven waren afgeknipt.
‘Wel een aardig madera-glaasje,’ vond ze.
‘Zij zijn verschillend,’ merkte haar man op en hij boog wat voorover, mat met zijn oogen: ‘Mijnes is hooger dan de jouwe en kijk zwager Kamp er eens een bel hebben, gossie-mijne!’
‘Groote menschen, groote glaasjes.’ Baas Kamp schaterde stil rumoerig.
| |
| |
Van Dort, dicht bij het oor van zijn vrouw, nam zijn kans waar:
‘Die twee over ons zijn, geloof ik, een paar rare.’
‘Niet smoezendaar,’ deedoome Willem hem bijna schrikken; en die vervolgde: ‘Ik vraag maar, geliefde broeder, Piet, motten de barbiers nou blijven leven of niet!’ en dan, ‘je bent gortig, moeder.’
Van Dort lachte toeschietelijk; Grootje hoestte, de warmte maakte haar borst wat los; ze nikte; och, och, en kon eindelijk haar praatje met juffrouw Weelsen weêr beginnen.
‘Een heele boel presenten,’ zei ze.
In de dooiige atmosfeer, scherp doorgeurd van punch, begonnen de menschen gemakkelijk te zitten. Warm gonsde de kamer; buurtje met buurtje geraakte aan het babbelen over dagelijksche zaakjes. In den bedsteêhoek zeurde de oude juffrouw haar verhaal als bij een breikous af, van hoe mooi er de kamer wel had uitgezien een veertien dagen geleden; twee stoelen hadden daar bij het raam groengemaakt gestaan, prachtig, die waren nu weggenomen om ruimte te krijgen, evenals de kast, die stond provisineel vóor. De kachel was ook meê verhuisd, 't was warmpies genogt, was 't niet? en op den spiegel, dat kadoo van de broêrs en zusters onder mekaâr, was door Willem naderhand nog met mooie letters ‘Hulde’ geschreven, met behulp van een vetkaars; ja, hij leerde goed aan, hij had toch de kamer ook zoo netjes opgeknapt.
‘Had uwes 't nog niet gezien?’ zei ze.
Juffrouw Weelsen gaf zich veel moeite; maar van haar plaats kon ze van de letters niet veel meer begrijpen dan doffe, donkere strepen, omdat de lamp van den overkant te veel in den spiegel scheen.
‘Gus ja, hoe aardig!’ vond ze toch.
‘Des avonds is het beter van dáar te zien,’ onderrichtte de Bruigom.
‘Ja, ja,’ beuzelde grootmoeder voort, ‘de kinderen hebben er alle eer van.’
‘En waarom hebt u er ook niet eentje meêgebracht?’ onder- | |
| |
vroeg ze, ‘allemaal mochten ze éen kind meêbrengen, alleen de oudste.... daar hè-je Anne van Doris, Betje van Willem; daar hè-je Dolf van Piet, die bij de kinderen zit, en....’
‘Wij hebben het niet geweten,’ antwoordde juffrouw Weelsen, de oogen neér; want het was binnen in haar iets als een schaamte die ze niet zeggen wou; werden zij niet altijd over het hoofd gekeken.
‘Kom, jongens,’ noodde laag-gemoedelijk des Bruigoms stem.
Bij de gangdeur, om de frischte open, waren Dirk en Willem nog altijd half in het donker blijven staan.
‘Naast nichie Anne is er plaats genoeg, kom nou toch!’ soebatte de Bruid.
‘Als ie staat is ie grooter,’ meende de hoogbeenige Willem, van Dirk.
‘Of ik gelijk heb,’ sneed deze op. Nichtje Anna was een mager ding.
‘Och, hij hèt al een meid,’ riep een van de broertjes.
‘Als je me nou!’ dreigde Dirk.
‘Jan, stil,’ waarschuwde de Bruidegom. En ze bleven beiden maar staan.
.... Doch toen de goudglans weêr in de glazen blonk en wasemde om de lampen, waren de menschen op nieuw stijf, of ze wat verwachten.
‘Een liedje,’ fluisterde Betje eindelijk tot haar vrijer, maar deze schudde van neen, ‘nog niet.’
Evenwel oome Piet in postuur, allebei zijn verfknuisten op den tafelrand, alsof hij dien van zich afduwen wilde, was reeds begonnen met een voorzangersstem, den breeden mond dwars, meer op te zeggen dan te zingen, op de wijze van: ‘de bakker om de hoek’:
En daarom wil ik je vragen
Tot zoover gekomen, poedelde hij zijn hoofd naar tante Mietje en zijn handen smeekten:
| |
| |
‘Hé wijf, wat zeg je er van?’
Tante Mietje lachte haar lippen alleen nog maar wat meer naar binnen.
‘Je kan er geen mes tusschen krijgen! Ze heeft geen asem voor geld,’ wendde oome Piet zich naar den anderen kant.
Oome Doris staakte voor zijn stoel.
‘In den binnenzak van mijn jas, Dirk!’ en hij vervolgde een beetje geheimzinnig:
‘Ja, we zullen wat hebben ter eere van Bruidegom en Bruid.’
Dirk kwam terug; een stapeltje liedjes hing over zijn hand.
‘Zal ik er maar wat van ronddeelen?’ Hij spleet den bundel, deelde al rond.
‘Mijn éen, mijn éen!’ riepen de stemmetjes van de derde tafel.
.... Toen allen, ook de kinderen, zaten met de liedjes als met een wit vlaggetje elk, was er een groote leesstilte.
‘Welkom aan tafel!’ las oome Willem luid op; hij reikte het liedje zoo vér het kon van zich af.
‘Zoo vader, mot er het fokkie bij op?’ riep oome Piet naar baas Kamp, die schuin, licht zoekend op 't papier, een grooten bril op zijn neus had gezet. Oome Doris hielp op gang:
‘Wijze: Wie Neêrlandsch bloed.’
‘In een pannetje doet,’ zong oome Piet.
‘Ik zal alvast mijn wekker maar eens ophalen,’ meende oome Willem.
‘En zet het dan op 't vuur,
En doet wat mosterd en peper er bij,
Dan sma-aakt het, ò, zòo, zuur.’
Oome Willem had mêegebromd.
‘Ja juffrouw,’ zei hij, ‘ik zing de tweede stem.’
| |
| |
Het was van overal een klaar maken der stemmen. Grootmoeder snoot zoo hard, dat oome Willem nog even zeggen moest:
‘Moeder, moeder, pas toch op je dompert.’
‘Nou,’ verzocht eindelijk tante Suus, ‘wie geeft de toon an?’
Oome Doris, staand gebleven, sloeg de maat.
‘Klaar?.... Eén.... twee.... drie....’ En de kamer zong:
Ja, plechtig klink' ons vroolijk lied
Hier in deez' schoone Za-aal,
Weêrhouden wij (allen keken op) voor 't Bruidspaar niet
Elk stem met ons verheugd van zin,
Ter Eer van 't Zilver Paar,
Het god-gevallig feestlied in:
Van vijf-èn-twintig jaar.
‘Bis!’ schreeuwde oome Doris, de regel nog niet verstorven.
‘Van vijf-en-twintig jaar,’ dreunde de kamer.
Baas Broense met zijn kin op zijn borst, kommandeerde zelve:
‘Tweede couplet!’
‘Eerst moet tante gaan zitten!’ riep Betje.
Tante Dien, hupsch, zat eindelijk op haar stoel, ze kreeg een liedje; toen zong weêr de kamer:
Treedt saâm vereend op 't Echtpad voort
Met Liefde, Heil en Vre-eê
Smaakt Huwlijksmin gansch ongestoord.
Dat blijft ons aller beê.
Dient God met blijdschap en ontzag,
Dan smaakt gij saâm na elkèn dag
‘Bis!’
En hoogop herhaalde de kamer:
Een kalleme goeden nacht.
| |
| |
‘Derde couplet,’ kommandeerde weêr de Bruigom.
‘Statig,’ verzocht oome Doris.
‘Ik vrees, ik vrees,’ fluisterde juffrouw Weelsen.
‘Ik zou me maar koest houden,’ mompelde de kunstdraaier langs zijn bakkebaard weg. ‘'t Is hier frissies, als je maar naar mijn hoofdje kijkt.’
En zij geloofde bijna te zitten in de kerk. Zwaar zongen de mannen. Oome Doris voorop. Baas Kamp, aandachtig, geraakte telkens in de war. Galmen deden Dirk, Willem en Betje's vrijer, en de Bruidegom hield elken regel een beetje te lang aan. Maar vooral de vrouwen deden of ze uit eenkerkboek zongen, de Bruid zong zoo hèl op, zoo zorgeloos, en tante Dientje's geluid deed een mensch zeer aan zijn hoofd; maar aardig klonken de stemmen van de kleintjes, boven alles helder. En naar de kleurslingers der vlaggen keek ze, wegsuizend boven het licht. O, dat hoofd, dat hoofd.... ze hield anders wel van zingen, Zondags in 't schemeruurtje zong ze met de kinderen graag meê, maar hier in zoo een hitte, ze kon niet tegen die drukte....
Terwijl zong onder de lampen nog het derde couplet:
En als de Heer U eens vergunt
Te vieren 't Gouden feest;
Dat gij dan saâm getuigen kunt,
Onze Echt is rein geweest.
En als de Heer U eenmaal scheidt,
Dat Gij dan saâm in d'Eeuwigheid
Geniet 'tgeen gij hier verwacht.
‘Bis!’ In kruisende armzwaaien sloeg oome Doris de maat.
‘Geniet 'tgeen gij hier verwacht.’
eindigde de zang met protestantsche geloofsvastheid.
‘Prachtig!’ riep geestdriftig van Dort.
‘Mooi, màar,'t laatsteging wat moeielijk,’ meende baas Kamp.
| |
| |
‘Die laàtste regel is te lang,’ merkte juffrouw van Dort zacht beslist aan.
Oome Willem zette zijn glas neêr:
‘'t Is of een engeltje op je tong,’.... hij hield zich in, alles was ernst.
Een schrille lach van Ferdinandje schoot uit, toen zat 't kind onder vaders oog, betrapt.
‘Kom kerel!’ keerde oome Willem zich naar zijn broêr, die een weinig aan 't suffen geraakt was, ‘kom, scheurt er de kop bij, nog tijd genoeg om aan je endje te denken.’
Oome Piet schaterde plotseling:
‘Ik aan mijn endje denken.... wat bè-jij een zondig mensch.’
Proestend en neen-schuddend, schaterde nu ook oome Willem.
‘Suus, draai es bij,’ riep oome Piet, ‘je poelkie krijgt de begaves, klop hem eens op zijne rug.’
‘Wat nou weêr?.... got man, 't is veels te warm voor zoo'n drukkie.’
‘Ja, warm is het wel,’ zei nu ook tante Mijntje, die met het liedje heen en weêr waaide, dat er de haartjes op haar voorhoofd van opstoven.
‘Daar is de pons niet vreemd an,’ verzekerde baas Kamp.
‘Gus ja!’ en 't vrouwtje viel bijna tegen haar mans borst, ‘'t gaat me in de beenen zitten.’
Naast haar staarde van Dort peinzerig boven het punch-glaasje, dat hij voorzichtig belebberde:
‘'t Blijft toch altijd maar een mooie wijs,’ zei hij.
‘Ik voor mij, vind het Oostenrijksche veel mooier,’ meende zijn vrouw.
‘Ja, lief.... het Engelsche is oòk wel mooi.’ Tante Mijntje neuriede meteen.... ‘vindt je niet? nee?’ Zij gaf, loszinnig lollig, een knik met haar hoofd, van ‘wat kan 't mijn ook schelen’.
Baas Kamp lette niet op zijn vrouw, die het roesje nog trekkerig kijken deed of ze telkens wat zag. Een blaasbeweging
| |
| |
bibberde even zijn lippen uit. Van de derde tafel raasde het plezier der kinderen weêr geweldig.
‘Bedaard, bedaard!’ waarschuwde de Bruidegom.
‘'t Wordt hier smoek,’ zei juffrouw van Dort, die gelukkig haar zakdoek in haar japonzak vond, ‘staat de deur wel open? 'k kan 't niet zien; die mannen lijken soms net ovens.... Nee, tante Dientje, slaat u mij nu maar eens over.’
Van Dort riep dapper de kamer in:
‘Bruigom, ik vraag 't woord: mag de deur niet open? de dames krijgen het benauwd.’
Baas Broense kwam pal voor zijn stoel, bekeek het deurgat. ‘We zullen nog wat lucht maken.’ Hij beval: ‘Dirk, och, maak het raam vóor op een kier.’
‘Zou Hendrik niet liever het ruitje van de plee openzetten?’ vraagde de Bruid, ‘het raam is zoo aan de straat.’
‘Ja! je kan nooit weten met die presenten,’ gaf zij zich zelve antwoord....
‘Heusch niet, tante Dientje,’ herhaalde juffrouw van Dort.
‘Ik durf ook niet meer.’ Juffrouw Kamp haastte, rad neeschuddend, haar handje, ruw en wreed van huiswerk en koû, maar met wel zes ringen, boven op het glaasje.
‘Mag de jongeheer dan nog een halfie?’ vroeg tante Dien. den ketel stil houdend.
‘Zou 't magge, vrouw?’ zei van Dort schuchter.
‘Kom, bè-je mal, op éen been kan 't kind niet loopen.’
‘Nu, deze keer dan ook nog maar eens,’ en juffrouw van Dort schoof vriendelijk haar eigen glaasje naar den straal toe.
‘Een straffie, Dien!’ zei oome Piet.
‘Kereltje, kereltje,’ giegelde de schenkster, ‘wat is jouw maag een vergaarbak.’
‘Ja, ja, mensch, zegt u dat wel.... 't Is een last zoo een iemand zijn keel niet kan drooghouen;.... daarom geneer u niet, juffrouw Dort, laat u maar gerust staan, als u er geen trek in hebt.... wij weten er hier wel raad meê,’ snaakte oome Willem goedhartig. ‘Stop eventjes, Dien, ieder het zijne, daar zat nog een tikkie in.... zóo.... mijn lieve mensch, man,
| |
| |
vriend,’ praatte hij verder naar van Dort, ‘u kijkt zoo diepzinnig, of u wat bedenkt, net of u de pik op mijn heeft, en och ik ben zoo'n goeierd, ik ben net als het schamele weeskind door zijn vader en moeder allebei vroegtijdig verlaten, niks niet kieschkeurig uitgevallen.’
Droomerig, de dikke oogleên neêr, had oome Piet toegeluisterd en of hij zijn hand nog wat aan z'n glas wou warmen, bleef hij het vasthouden, nu hij zei:
‘Ja, ja, hij heeft een hart van goud, je zou het hem zoo niet anzeggen, een ander zou het allang naar de lommerd hebben gebracht, hij niet; ja, hij is eigenlijk veel te goed voor deze wereld.’
Hij draaide op éen bil wat om, zette een streng gezicht:
‘Zondelooze vleeschzak, bè-je wel ooit geboren?’
‘Branderige engel,’ antwoordde oome Willem dadelijk op de uitnoodiging weêr klaar, ‘ik geloof van nee, ik ben door een beer op een paal gepiest, dat geloof ik.’
‘Ik geloof,’ zei oome Piet nadenkelijk, ‘het vleesch is beter dan de beenen.’
‘Een goed geloof en een kurke ziel, dan drijft een mensch altijd boven.’
‘Er zijn menschen, die drijven op hun vet.’
‘Vet smet.’
‘Smettelooze kindertjes worden doodgeboren.’
‘Geboren vóór je tijd, is nog een erger ding.’
‘Nou, da's mijn overkommen....’
Maar oome Willem gaf het nog niet op:
‘Mijn vaders vaders varkensvader, dat was een beer.’
‘Die beer?’
‘Een beer.’
‘Broertje laat me je eens zien.’
De twee bazen stieten aan.
‘Op onze zuigelingen,’ zei oome Willem.
‘Dat we ze nog lang mogen lusten,’ zei oome Piet.
En ze dronken ad-fundum.
‘Een lekker avondmaalsdrankie,’ besloot daarna oome Willem.
| |
| |
‘Af en toe mag ik wel zoo'n kommetje huzarenkamille,’ zei oome Piet.
‘Groote grutten, wat een rare menschen,’ ginnegapte tante Mijntje en zij droogde zich 't voorhoofd wat af.
‘Ze vallen nog al in de smaak, merk ik,’ fluisterde van Dort.
‘Wat zijn ze weêr aan de gang!’ Grootje vergenoegd keek de tafel overlangs. Baas Kamp lachte wat stroef of hem kiespijn begon te kwellen.
‘Als hij 't maar niet te benauwd krijgt,’ zij tante Mijntje haar man angstvallig bekijkend.
‘'t Zal wel wennen,’ kalmeerde juffrouw van Dort, die zich stilltjes bewaaide.
‘Allemaal ouwe moppen,’ pruttelde oome Gerrit hardop genoeg.
‘Got zal me!’.... viel oome Willem zoo ruw uit, dat tante Mijntje, ‘wel foei schrok’.... ‘daar heb je hèm; zeg jij daar, sloome duikelaar, buk liever wat, je gooit met je kersepit dat bekertje anders nog van de schoorsteen. Zoo'n gladdekker!’ praatte hij weêr voor zich, ‘hij zit daar net of hij een end duivelat heeft ingeslikt en dat is, nog-al, got-helpe-me, mijn bloedverwant.’
‘Nou,’ vinnigde oome Gerrit, ‘dat kòn, als ik zoo'n keel had als jij, daar is wel een heele glazenmakerswinkel doorheengegaan met al zijn ap- én dippendensie.’
‘Die zit,’ grinnikte oome Doris.
‘Och vent, je mot nog an de borst.’
Maar oome Willem was van zijn stuk geraakt, hij moest bedenken, gelukkig voor hem, riep nu juist Betje's galant: ‘Me dunkt, we moesten nog eens een liedje hebben.’
En blond, blozend jonkman, nieuw in den schijn van de lamp, beurde hij uit den achterzak van zijn kamgaren gekleede jas het bundeltje liedjes; gelijk kommetjes hingen de manchetten op zijn handen, frisch als versch vleesch.
‘Mag ik zoo vrij zijn?’ vervolgde hij, ‘de dames of nee de heeren te vragen met de dames van éen liedje te zingen, anders is er niet genoeg.’
| |
| |
Oome Doris was bereidwillig, deelde rond.
‘Draaiend lied!’ las luid de Bruigom.
‘Kijk jij maar bij je familie in, hoor!’ zei tante Suus.
‘Och!’ en oome Willem wou aaien.
‘Handen thuis,’ waarschuwde tante Suus.
.... Iedereen zat het wondere papiertje te bekijken.
‘'t Lijkt precies een doolhof uit de Enkhuizer almanak,’ oordeelde tante Mijntje.
‘Je kan er kop nog staart aan vast maken.’ Oome Gerrit wist het begin niet goed te vinden.
‘Draaien is jou anders zoo vreemd niet,’ mokte oome Willem,’ die den steek onder water nog maar niet vergeten kon.
‘Die is voor u bestemd,’ grinnikte oome Doris naar den kunstdraaier, en toen: ‘krijgt je vrouw het te kwaad?’
‘Ik heb 't!’ riep het van uit de kinderen.
‘Wijze: Henry's drinklied!’ onderrichtte de galant:
Bij het klinken der pokalen,
Bij het fonkelen van den wijn!....
‘Welbekend,’ had oome Willem gezegd; maar oome Piet had tegelijk gezongen:
‘Waar is Keesje, waar is Keesje,
Waar is Keesje met... zijn... meid?’
‘O ja, o ja!’ riepen er stemmen.
De galant aan 't staan, zette in; de liedjes begonnen in de handen te draaien; de kamer zong:
Bruid en Bruigom U ter eere
Zingen wij een draaiend lied,
Draaien doen toch alle dingen,
Draait de heele wereld niet!
| |
| |
't Is geen lied van zwier of statie,
't Is maar voor de variatie,
Daarom draai maar om en om,
Voor de Bruid en de Bruidegom.
Juffrouw Weelsen zong nu heelemaal niet meer mee. Ze zou het niet hebben gekund, maar zonder dat zij er iets tegen deed, schoof het krakende briefje met zijn regels in cirkels gedrukt tusschen haar vingers rond. Het was haar aan te zien, ze begon een erge last te krijgen van haar hoofd. Telkens, onwillekeurig, kromp ze een beetje in mekaâr, vooruit al, met de wijs meê, bij elken forschen uitval, dien ze wist dat kwam. Haar glaasje.... dat had ze niet durven aanraken, om ze wist hoeveel niet.
Het gezelschap zette het tweede couplet al in:
Draaien, draaien, almaar draaien,
Dat is wat het Leven biedt,
Want ons lot bestaat uit draaien,
Smelterig in den heeten schemer zaten de zangers en de zangeressen; bijna allen donker gekleed, de lollende gezichten zoo raar, zoo rood. De twee bazen zongen zich kringen van onderkinnen; of het een orgeltje was, wentelde oome Piet zijn versje rond. O, die draaiende liedjes, de kamer begon er van te draaien; zwager Kamp kreeg het ook te kwaad, voor zoo'n buitenman was het wel een temtasie, de onderste knoop van zijn vest was los, hij vocht met de warmte. Betje liet zich wat aan tegen de borst van haar vrijer, lustig draaide zij; hij zong overdreven, over haar schouder heen. Het draaide, het draaide.
‘Oef,’ zij juffrouw van Dort, ‘je krijgt er kringen van voor je oogen!’
‘Daar heb je eer van, Kees!’ riep tante Suus uitbundig tot haar aanstaanden schoonzoon.
| |
| |
‘Alleraardigst,’ betuigde de Bruigom, tevreden opgestaan weêr; want de taart zou rond gaan.
‘Straks ga ík wat zeggen,’ zei van Dort stil tot zijn vrouw.
De liedjes frommelden nog. Er was een kleine spanning. Oome Doris, gedienstig zijn vrouw helpend, tilde den prachtbruinen tulband over het hoofd van tante Mietje.
‘Snijdt er eens eventjes een vierkantje in?’ verzocht de typograaf.
Tante Mietje week wat op zij.
‘Zwaarder dan mijn geld,’ zuchtte oome Doris, het geribbelde gebak neêrzettend onder de hanglamp. Daar schonk zijn vrouw den kokenden drank weêr.
‘Hij is mooi uitgevallen,’ bewonderde tante Mijntje, ‘mooi van korst en goed bros, hoop ik.’
‘'t Is of ie nog rookt.’
.... De tulband maakte veel opgang. Ferdinandje met zijn mond open of hij slaperig was, at al met zijn oogen.
‘Doorgeven! als 't u blieft.’
Stilletjes had Margootje een stapel theeschoteltjes gereed gezet.
‘Van ondere!’ riep oome Willem en hij deed of hij een schoteltje zou gooien gaan naar juffrouw van Dort, die wel even met de oogen moest knippen, maar daarna voornaam lachte. Zij zou den tulband aansnijden.
‘Draaien, draaien, pierewaaien,’ zong oome Piet nog.
‘'t Is een heele durf,’ aarzelde ze en klopte zachtkens met het mes op de korst.
‘Hij klinkt hol,’ schrok oome Willem met lagen toon.
‘Stil.... hoor!’.... oome Piet luisterde aandachtig met de hand aan zijn oor, overbuigend naar den tulband.
Achter hem sprak de zware stem van den Bruigom:
‘Kom jongens, ga nu eens zitten.’
‘Laat ze maar staan, ze zullen hun natje en droogie wel krijgen,’ snaterde tante Dien.
‘Ik zit waar ik zit,’ filosofeerde oome Piet.
.... Juffrouw van Dort weifelde nog altijd boven de taart.
| |
| |
‘Zoo worden de parten te groot, vrees ik,’ zei ze.
‘Gaat u je gang maar, hoor, er is er nog een,’ deed de Bruid zich hooren.
‘Kom, man, tel jij de neuzen eens!’ snerkte tante Dien.
Oome Doris telde met zijn vinger over de tafel.
‘Gerrit zen dop telt dubbel.... Hu, wat een bobbekop om kinderen meê naar bed te jagen, als ie ze ooit krijgt!’.... grimaste oome Willem. ‘Hu, wat een gezicht van een piet-de langpoot! Ga mijn aardappel maar voorbij, heilige Doris,’ riep hij, ‘ik lust die pap niet, ik houd meer van zoo iets hartigs.’
‘Niet in de war maken asjeblieft,’ verzocht tante Dien.
‘Ik pas ook.... Gortepap, gruttepap, andere pap.
Je pensje vol, maar je hartje slap!’ Oome Piet gaf zijn stem een andere richting:
‘Hei daar, buurman, wou je vechten!’
‘Gunst ja, ik dacht ook er kwamen daar nesten,’ tante Mijntje, geschrikt, had de hand onder de borst, want aan het andere tafeleind stond Weelsen heftig te bewegen.
‘Twee-en-dertig als ik wel heb,’ verklaarde de typograaf; ‘met vrouw Stam meê.’
‘Ach, man, wat ga je beginnen,’ klaagde zacht juffrouw Weelsen.
‘Wat jij doet weet ik niet, maar ik trek mijn jas uit.’
‘Zou je het wel doen,.... ze zeggen toch al zoo gauw wat’....
‘Laat ze zeggen, ik krijg het benauwd;’ beslist hing Weelsen zijn jas voorzichtig over den stoelrug, zat toen in zijn witte mouwen:
‘Ieder mag ze zien, ze zijn goed schoon.’
‘Zoo'n man is dan toch ook altijd dwars.’
Juffrouw van Dort, de wangen warm, een zweetdoesje onkalm op 't effen voorhoofd, keek van den tulband naar de plotselinge opzichtigheid van die onfatsoenlijke armen. Keurig lag ze een ander stuk gebak in een schoteltje.
.... Toen iedereen was voorzien en zij haar vingertoppen had afgewischt, rees van Dort van zijn stoel:
| |
| |
‘Bruigom, ik vraag het woord.’
‘Sakkerjù wat heeft die man een kwaaie dronk, dat is de tweede maal al,’ zei oome Piet.
.... Iedereen wachtte.
‘Er gaat een dominee voorbij,’ snaakte oome Willem.
De Bruid en Bruidegom hadden zich toegewend. Van Dort staarde de lamp voorbij, door de stilte heen.
‘Wij hebben,’ begon hij met een gemakkelijke leerstem, klaar voor een lang woord, ‘in het begin van dezen avond gezongen van een godgevallig lied; en inderdaad, we weten het allen, en het staat niet voor niet geschreven, dat, waar menschen, al waren het er maar twee, in eendracht samen zijn, daar is God tegenwoordig, waar liefde woont gebiedt Hij zijn zegen.... En.... want vraag ik eerstens, waarom zijn wij hier anders zoo vriendschappelijk bijeen?’
Hij zweeg even, zocht met zijn oogen opwaarts.
‘Om te drinken;’ zoemde oome Willem, en hij keek meteen ook òp naar den zolder:
‘Zie jij daar wat?’ vroeg hij.
‘Ssst’.... waarschuwde het.
‘Kerel, smoelhouen; hij doet misschien net als die dominee zijn preek in drieën.’
De beide bazen zaten ouderlingachtig, de kin op het hoog toegeknoopte vest van laken. De spreker begon als van voren af aan:
‘Want; is het niet een zegen, een groote zegen boven velen,’.... Van Dort gluurde, bukkend, naar de kinderen aandachtig onder de lamp; hij glimlachte zeker,...
‘Niet slapen gaan, ventje, groote jongen zijn,’ zei de Bruid, terugkijkend even, en zij beurde Fritsje, die met zijn hoofdje op zijn arm begon te liggen, wat op.
.... ‘Zulk een kroost om zich geschaard te zien, na vijf-en-twintig jaar te zijn verbonden geweest door die band der banden, de huwlijksband, 's menschen bestemming, waarvan de grijze dichter eenmaal zong:
| |
| |
Tweeling is de mensch geboren,
Maar toch in zijn tweeheid éen.
Van Dort raadpleegde zijn geheugen en met zijn bleeke hand beduidde hij de maat:
Beid' elkanders vleesch en been.
Oome Willem, een grap, grof van voren op de lippen, zag oome Piet aan; maar deze onder den indruk, zat bedenkelijk, knikte als een bekeerling.
‘Houd hem er in, Willem,’ zei hij, met allebeî zijn handen kaatsend òp; ‘'t is waarachtig mooi gezeid.’
Doch, zoodra toen oome Willem begon te zingen: ‘da's mooi gezeid,’ gaf hij dadelijk toe en meê zong de kamer:
Da's weêrlagsch mooi gezeid....
Kees opgestaan, nam de leiding, zette met kracht door:
Wat heeft die man een zeggingskracht,
Wie had dat ooit van hem gedacht.
Zijn arm viel neêr, het koor viel in:
Jandoppie, 't was zoo mooi.
Van Dort had zich tusschen de twee vrouwen weêr neêrgelaten:
‘Ze laten me niet uitspreken,’ jeremiëerde hij.
‘Hiep, hiep, hoera!!’ daverde de kamer.
‘Dat zij leven!’
‘Wie?’ gilde tante Suus of zij om hulp riep.
| |
| |
‘De Bruid en de Bruigom!’ en de kamer schalde:
De Bruiden en de Bruigoms die gaan nooit verloren,
Falderalderià, falderalderià,
De Bruiden en de Bruigoms die gaan nooit verloren,
‘Kerel,’ zei oome Willem, ‘spoel nou je goot eres door.’ Maar Kees, nog staande, hernam de wijs van ‘Iö vivat,’ zong vóor het gezelschap:
Hij ging toen met zijn visch naar steê,
En hoeveel geld bracht Kris niet meê?
Je raadt 't nooit op mijn eer.
Hij kocht jenever voor zijn geld,
Een maand lang was hij ongesteld,
Kris was zijn duiten kwijt.
‘Goddank,’ zei juffrouw Weelsen, ‘dat vreeselijke zingen ten minste is weêr gedaan,’
‘Houd je maar doodstil,’ suste haar man.
‘Ik gaf wat als ik maar in mijn bed lag,’ fluisterde ze, want het praten deed zeer; of het slagen van lange stokken waren geweest, had ze den hortenden zang tegen haar voorhoofd ontvangen. Soms had ze geloofd dat de lage zolder kwam neêrdreunen op haar hoofd.
Rondom verschemerden de purperbochten van de vlaggen boven de schroeierige lampen weg, or ze druipen wilden gaan langs de wanden met hun stekende sterretjes. De glazen ruitjes
| |
| |
voor de platen, daar leek de wand wel open om er het hoofd door heen te stoppen voor wat frissche lucht, Wat zat iedereen te zweeten; de zakdoeken flapten heen en weêr verkoelend, uit dien van de timmermansvrouw rook Eau de Cologne.... daar een beetje van te hebben, dat zou heerlijk zijn.
‘Wat een kerels!’ bewonderde Weelsen, ‘ik kan ze haast benijen.’
Onder de hanglamp diende oome Willem zich zelf, schonk nog maar eens in. Weelsen zag toe, zijn witte armeti op tafel:
‘Kamp zit op heete kolen, strak vliegt hij uit mekaar; en de bruigom is ook niet voor z'n plezier uit,’ vertelde hij.
Baas Broense keek doorborend naar den jongen, die dat spektakel te maken stond.... 't liedje liep af:
Hij won met visschen zijn dagelijksch brood
En bracht zijn kroost in eere groot.
Leefde als een burgerman,
‘Nou, jij laat je ook niet op je vessie spuugen, jij net zoo min als ik, jij legt er ook de lap op.... Hè!’ zei oome Piet, vreemd opkijkend.
Verrast door den zang, uit, eer hij het gedacht had, klonk zijn stem twisterig en veel te luid.
‘Ik?.... och, ik ben toch zoo weinig scheutig,’ roddelde oome Willem er dadelijk tegen in, ‘en ik heb haar toch zoo lief, net als die ouwe pierbroek, die op sterreve lag, zeg ik:’ oome Willem huilerig ging praten: ‘slaan dee ik je nooit, dee ik wel? en als ik je dan nog eres sloeg, dan was het maar met m'n slaapmuts... maar dan zat er een groote kei in... hij apegaapte... en toen was ie dood, ja 't is wat te zeggen.’
‘Ja, treurde oome Piet, ‘en vijf minuutjes voor zijn verscheien, vroeg hij nog om een bordje grauw-erwtjes met uitgebakken spek, hij kon er niet eens meer aan ruiken.’
‘Ja,’ jammerklaagde oome Willem, ‘en juist diezelfde morgen
| |
| |
als zijn vrouw over hem hene stapte, had hij nog gezegd: Vrouw, ik zie’....
‘Hebbeding!’ nabauwde de stem van oome Piet als verzonken.
‘Flauwerds,’ smaalde tante Suus, achterom.
Over hun hoofden ging de stem van den Bruidegom:
‘Dat was een schoon vers, zwager van Dort, van Nikolaas Beets, niet waar?’
‘Ten Kate, ik vraag ekskuus, het is van ten Kate, Bruigom.’
‘Ja juist, van ten Kate.’
Ridderlijk boog baas Broense zich naar Betje's keurs toe, en als plotseling het roosje ontdekkend, vroeg hij:
‘Ik zie, u zijt een minnares van Flora.’
Betje verlegen, tilde haar borst wat op, om het hem gemakkelijk te maken.
‘Och, u neemt me een beetje in het ootje,’ zei ze.
‘Waarachtig niet’....
Hij had geen tijd gehad om uit te spreken, want bij de glazendeur begon het te rumoeren. Kamp stond breed voor zijn stoel en knoopte zijn vest toe.
‘Stoelvast!’ dreunde het.
Alle hoofden keken.
‘Vrouw, 't is hier om te stikken,’ verklaarde hij, ‘ik ga een luchie scheppen.’
Tante Mijntje tuurde langs hem op.
‘Toe nou,’ vleide zij, maar ze kreeg een ingeving:
‘Jacob,’ riep ze den Bruigom bij zijn voornaam aan, ‘mogen we niet even spuien?’
‘Ik heb er niets tegen,’ oordeelde Broense, ‘als de vrienden het wenschen: zet je dus neêr, zwager Kamp.’
‘Het zal tòch tochten,.... Ferdinandje!’.... van Dort was ongerust.
‘Neem de jongen bij je, wat Zaterdag.’
‘Hij wordt nooit een man,’ leeraarde oome Willem.
‘Och, eventjes maar,’ smeekte juffrouw Kamp.
‘Kom, sabel niet langer,’ en driest kreeg tante Dientje de klemmende deur eindelijk los.
| |
| |
‘Hé!’ ademde de kamer ontnuchterd.
.... De ijskoude nachtlucht had het waas weggescheurd van de lampen, waarvan de vlammen rilden.
‘Heerlijk!’ zuchtte juffrouw Weelsen en ze keek dankbaar de klaarder kamer in.
‘Ideaal,’ lispelde juffrouw van Dort; ‘wat een verschil.’
‘De glaasjes slaan er van aan,’ ontwaakte tante Mietje, en zij knipte genotvol met de oogjes, rooder nog door het zitten in den rook.
‘Zie zoo, het gordijn er voor, dan heeft geen mensch last.’
‘Dien, Dien,’ bij haar rok hield oome Willem haar tegen, ‘is er nog wat?’
‘'k Zal es voor je kijken, nat-hals, slaat je tong nog niet dubbel genoeg?’
Tante Dien, dat gezegd hebbende, keek gulweg op naar den Bruigom. Baas Broense begreep, boog het hoofd toestemmend.
‘Rauwe,’ zei ze, ‘anders is er niet; 'k mot water houen voor de koffie.’
‘Ik ben voor alles dankbaar, verstooteling die ik ben.’
Wezenlijk oome Willem begon nattig te praten.
‘Ik lus ze ook liever koud,’ teemde oome Piet met zijn knuist aan zijn mond.
‘Piet, heb je naai-nageltjes?.... hoe is 't?.... bevangt de kou je, ga je zitten suizebollen,.... wat heb je vrind? krullen je de darmen? je kijkt zoo sip.’
‘Ja, ja,’ beuzelde de korte dikke, ‘de pit raakt er uit.’
‘Drink dan maar es, dat geeft merg in je pijpen;
Mensch, sla 'm om, laat 't staartje niet verschàlen,
Zal 'k wat bij Ka-in-de-laan late halen?
Drink eres, anders krijg je de mot in je maag.’
Oome Willem had grondeloos veel plezier in zijn eentje.
‘Ja juffrouw,’ zei hij, ‘ik kan rijmen en dichten, zonder maar even mijn hempie.... stop, ruitertje stop; je bent hier in goed gezel-schop.’ En hij lachte zwaar.
| |
| |
‘Het woord voor de jonge juffrouw Broense en de jonge-juffrouw Blau,’ klonk het over de hoofden.
Allen begeerig, draaiden een halven slag op hun stoel rond om te kijken naar de deur.
En als een oud bestje vermomd, verscheen er nichtje Anna krom boven een stok; over haar heen kwam Margootje te zien, heelemaal in tule, verlegen niet durvend kijken. Ze gingen staan in het ruimtetje voor de middelste tafel, naast elkaâr zoo wat.
En nichtie Anna, schrompelig tot op den grond in den grijzen omslagdoek van haar moeder, ving aan met bevend gemaakt stemmetje een versje te reciteeren. Zij was de oude Tijd en ze moest pruttelen over al die veranderingen: gossiemijne, och och, och och.
Maar Margootje, wolkachtig, kort van rokjes, de lange beentjes strak in het zwart er onderuit, was de Nieuwe Tijd, die de veranderingen moest prijzen; want vroeger kon je dàt niet en dat niet, dàt zei zij maar.
Voorheen was alles best, meende dan weêr het oudje; ze knikkebolde en zeurde rad haar liedje; goed rolvast was ze wel; de zeden gingen achteruit, de godsdienst ging achteruit en alles was veel duurder.
Ja ja, dat kon wel zijn zoo, souffleerde Dirk vrij luid, want Margootje haperde en sprak wat onverstaanbaar; maar thans was alles beter; zij hield het met vooruitgang, die oude sleur kwam altijd met de trekschuit.
Dan werd het oudje knorrig en roemde haar tijd en de kornetten en mopperde op de dienstmeisjes, die als mevrouwen willen gaan en op den ambachtsman, sigaren rookend in de week en met een knevel, je kan ze van hun baas niet onderscheiden.
‘Uitstekend,’ prees baas Broense.
De beurt was aan Margootje, doch het werd een andermaal onstuimig bij de glazen deur.
‘Och, hoe jammer,’ klaagde de Bruid, ‘'t ging net zoo mooi.’ Margootje, sikkeneurig, wou niet verder voortgaan.
| |
| |
‘Dat valt, ja leélijk in het water.’ Oome Doris, warempel, zag vaal van boosheid; Anna sluik overend gekomen in den omslagdoek, wachtte verbaasd.
‘Nee, 't moet eerst stil zijn,’ hield Margootje beslist vol.
Juffrouw Kamp had woorden met haar zuster om de deurkou:
‘'t Hindert geen mensch,’ zei ze.
‘'t Is niet om uit te houden,’ mokte juffrouw van Dort, ‘wel foei, hij liegt toch niet.’
‘De voeten bevriezen me, ijsklompen zijn het.’ Van Dort leek beleedigd.
‘Drink es, papa, dat zal je goed doen, je bent wat teêr van complexie.’
‘Ik bedank er wel voor om ziek te worden.’
‘Pappen en nat-houen,’ raadde oome Willem weêr aan.
Tante Dientje, die de flesch bij de bazen had afgegeven, toen tegen den muur was te kijken gaan staan, maakte het uit:
‘Wat sinaasappel,’ vloekte ze, ‘dan gaat ie maar weêr dicht, anders staan we hier morgen ochtend nog.’ En met veel geweld werkte zij de deuren weêr in elkander.
‘Zie zoo.’
‘Heb je ook geen trek?’ klaagde juffrouw Weelsen bijna onverstaanbaar. Ze hield de hand aan haar voorhoofd, ‘die warmte gaat nou weêr beginnen.’
‘'t Is een lastige kwaal,’ lijmde de oude juffrouw, ‘ik heb er toch ook zoo veel aan gesukkeld van me leven.’
‘Denk nou maar niet aan mij,’ bedaarde Weelsen, ‘ik neem dat meê voor Grietje.... ik rook.’
Geen van beiden hadden ze hun tulband aangeraakt, de driehoeken lagen, geel als doôr van eieren op hun schoteltjes, vol rozijnen en sucade. Zij walgde, ze werd er bijna misselijk van.
‘Waar waren we ook weêr gebleven?’ aarzelde Margo, nog altijd uit haar humeur.
‘O ja,’ zei ze, want iedereen hielp haar op streek. Oome Gerrit het beste van allen, wist den regel nog.
‘Kijk hij!’ riep tante Suus toen, ‘waarachtig hij krijgt de poesop zen gezicht. Zeg ouwe, heb je onder een vochtige kast gelegen?’
| |
| |
‘Stilte, als 't u blieft!’ verzocht de Bruigom ernstig.
‘'t Is snotdorie waar ook,’ sarde nog oome Willem koppig tegen het sst sst roepen in, ‘hij laat zijn knevel staan,.... br brr, wat prikt me de snor, wat knellen me de laarzen.’
Oome Gerrit lachte wat, bukte wat, ofschoon iedereen wel zien kon, hoe zijn bovenlip ongeschoren was gebleven.
‘'t Blijft een vlag op een.... mensch, bewaar je fatsoen.’ Oome Willem aarzelde lodderig, ‘dat zeg ik,’ en kneep toen zijn proesterige lippen wilskrachtig op elkander.
‘Begin nog maar es van voren af aan,’ noodde de Bruid, Margootje.
Doch daar hadden de meisjes geen zin in; de Nieuwe Tijd in haar luchtig kleedje, dribbelde van het eene been op het andere en raffelde tegen het kwade oudje in; och, de aardigheid was er nu toch af. En de samenspraak was in eens uit, tot ieders verwondering.
Oome Doris klapte geweldig in zijn handen, maar niemand hielp. Baas Kamp stond voor zijn stoel.
‘Wat hèt die kerel weinig zit in zijn.... achterhoofd!’
‘Vrouw hou me niet tegen.’
Baas Kamp had nu zulk een besloten gezicht, dat alles er stil voor bleef. Bangelijk kromp van Dort zijn knieën terug, toen hij langs schoof.
‘'k Zal je niet op je toonen trappen,’ grommelde de buitenman.
Hij drilde de spanjolet om, schudde de deuren los, bukte onder het gordijn en verdween in den nacht van het achteruitje. Het vlerken van een duif die zijn stok aftuimelde, geruchtte uit de sneeuwstilte de kamer in.
‘Ik ben er zelf verbouwereerd van,’ lummelde oome Piet eindelijk.
‘Hij wil zeker es aftappen,’ geloofde oome Willem; ‘nou een mensch zijn lust is een mensch zijn leven.... Geef mijn nog maar es zoo'n Havanah-Cuba-Manilla-Bokka-stinka.’
‘Da's jouw schuld,’ huilde half tante Mijntje.
‘'t Is nièt waar,’ verdedigde zich juffrouw van Dort.
‘Ja wel, jouw man is ook altijd zoo maltentig!’
| |
| |
.... Boven het harrewarren uit zag juffrouw Weelsen den Bruigom, bijna barsch.
‘'t Komt wel weêr terecht,’ oordeelde hij; ‘och, tante Dien, doet u de deur maar weêr dicht.’
‘Knàp, zeit het glas!’ schreeuwde Arie.
‘Gauw, gauw!’
‘Blaas uit, uitblazen!’
‘Neêrdraaien eerst!’
Het was om de rookende lamp op de derde tafel schermutsel en geraas, ieder wou daar helpen; maar aanbuigend en toen met een heftigen blaas, doofde tante Dientje de vlam uit.
‘Alweêr uit de wereld,’ suste ze.
‘In het donker is het net zoo goed zien als zonder licht,’ leuterde oome Piet. Hij kon maar niet nalaten zijn hand over zijn haar te strijken.
‘Heb je jeuk, vadertje?’ vroeg oome Willem.
‘Er vallen allemaal stoffies van de zolder af, geloof ik,’ bazelde oome Piet.
‘Gaat het je schemeren, goeierd?’ Tante Suus draaide bij, met helle oogen, bijna wild.
‘Wèg!’ zei ze naar de hand van oome Willem.
Met slappe hand sloeg oome Piet te gelijk in de ruimte.
‘Daar gaat er weêr een!’ zei ie.
Baas Broense, strak voor het lichtlooze achterin, humde hevig, keek naar de glazen deur en toen:
‘Een glas zal je wel niet hebben, vrouw?’
Tante Dientje, de handen op de heup, stond bij de keukendeur de doode lamp gewichtig te bekijken.
‘Nee,’ treurde de Bruid, ‘wat motte we nou beginnen?’
‘Als 't maar geen Zondag was,’ meende tante Dientje, ‘dan waren ten minste de winkels niet toe.’
‘'t Is bijna middernacht,’ oordeelde de Bruigom langzaam en met veel nadruk. Hij tuurde of hij wat zocht van de klok weg; pijnlijker trok het om zijn neus.
Tegenover hem glinsterde het ‘Hulde’ op den donkeren spiegelgrond, mat en koud of het vorstbloemen waren; hij
| |
| |
zag er zichzelven onder in het glas, en hij vond zich bleek, draaide onwillekeurig de punten van zijn snorretje wat op.
‘Weet je wat!’ riep de Bruid opgelucht: ‘Willemien, ga jij even aan de juffrouw boven vragen, of we de lamp wat hebben mogen en.... nee, wacht effe.... vraag dan meteen of mijnheer en de juffrouw lust hebben een uurtje beneden te komme. Hè-je goed gehoord, meid?’
‘Ik mag het donker wel,’ schuchterde tante Daatje.
‘Begrijpt uwes, wat die man er aan heeft in de kou te blijven?’
Juffrouw Weelsen antwoordde maar niets aan het oude mensch. Ze zag er akelig uit. Ze had geen oogen meer om te zien. Ze wou ook wel wegloopen, foei, wat rook die lamp verschrikkelijk; maar hùn zou dat ten eeuwigen dage kwalijk worden genomen. O, nu een zakdoek met water om je hoofd te hebben....
Onder de enkele hanglamp zaten de bazen, ronder, niet te verwikken van hun plaats. Oome Willem had een sigaar lui tusschen zijn vingers, hij blies boven zijn gespannen vest, zoo vol was hij, zijn lippen glommen van de kleverige punch. Oome Piet's haar vlokte dunnetjes tot op zijn streperige oogjes, hij kon niet goed recht meer zitten, hij zeulde wel eens wat overzij naar zijn vrouw, die hoe langer hoe meer in der eigen ging zitten lachen. Nu, die had ze in de mouw; Louise en tante Mijntje wouen mekaar nog niet zien. Weelsen voelde de trapdeur opengaan en zag Willemientje in de kamer zakken of ze aan den deurknop hing.
‘'t Is goed,’ zei de kleine meid.
‘Vrouw Stam!’ riep de Bruid en daarna:
‘Laat 't schaap maar slapen,’
In den schemer konden de menschen het slapende Fritsje door tante Dien van naast zijn moeder zien wegbeuren, en met het vrachtje waarvan èen arm langs haar schouder hing de gangdeur naderen.
‘Och-got,’ zei tante Daatje.
‘'t Is dan ook meer dan kinderen-bedtijd,’ knorde grootmoeder, ‘in mijn tijd’....
| |
| |
‘Vóor in de hoek maar, tante Dien.’
‘Ik heb er een paar kussens klaar gelegd, ziet u,’ wauwelde de Bruid naar Betje pratend.
Zoo bleef ze, de knokige hand over den rug van den stoel het gezelschap genieten, blij om haar vondst van de lamp, stil, of ze zat voor haar fotografie; gulzig in haar magerte, gaf zij zich als een kind weêr over aan 't plezier. Alleen haar oogen onder scherpe slapen groenig en wee als van een poes de veel gezoogd heeft, sterrelden wat overspannen. Ze toonde heelemaal geen borst, 't speldje school weg, zoo ruim was de japon daar..... dertien kinderen gehad, elk kind nam wat.... Naast haar verhief zich de Bruidegom ongenaakbaar, bij hem vertrok geen spier. Maar het deur-open van de trap schroeide vol licht, voor zich uit droeg vrouw Stam de lamp, kandelaarachtig naar binnen. Arie, Dorisje en Leendert verschenen bij elkaâr gekropen als lagen ze al in bed; Hendrik en Dolf daarentegen knipoogden wel, maar hielden zich parmantig.
‘Gelukkig,’ uitte de Bruid, ‘nu kenne we weêr zien wat we zeggen.’
‘Dank je wel, vrouw Stam, er wordt toch aan vrouw Stam gedacht, niet waar?’ ondervroeg de Bruigom.
‘Laat dat maar aan mijn over,’ giegelde tante Dien.
‘Best, dat behoort zoo; de arbeider is zijn loon waard.’ Met de oude lamp schoof vrouw Stam voorzichtig de keuken in.
.... Toen daarna iemand wat zeggen wilde, maakte Betje zich bang:
‘Als het glas niet nu nòg maar es springt.’
‘Asjeblieft niet!’ en tante Suus, van achteren haar toetje opduwend, trok een haarspeld los:
‘Daàr, die over het glas, dan knapt het nooit.’
‘Mosterd na den maaltijd,’ snuggerde oome Gerrit.
Van Dort boog uit de vrouwen, allebeî nog knorrig.
‘Krijg je nog geen slaap, vent?’ vroeg hij bezorgd. Maar Ferdinandje bleek en blauw om zijn lippen, schudde dapper van neen.
.... Toen sloeg de klok twaalf lange slagen....
| |
| |
‘Je kan een speld hooren vallen,’ waagde tante Daatje.
De Bruid keerde zich weêr om:
‘Toe, zeggen jullie daar es wat.’
‘Ze krijgen het te pakke, Bruidje,’ sneed oome Gerrit's nog frissche stem naar haar toe. ‘Ze zijn onder èen hoedje te vangen nou met al hun praats.’
‘Verrèk jij daar, dooie diender!’ sidderde het geluid van oome Willem. De beide zusters, in éens verzoend, grepen elkaârs hand.
‘Hé-hé,’ bestrafte tante Mijntje Kamp.
De Bruigom, overeind, vorschte naar de glazen deur.
‘Mag ik verzoeken,’ sprak zijn stem uit de hoogte.
‘Wà blief?’ de Bruid sprak naar hem op.
‘We zullen nog wachten tot zwager Kamp terug is,’ gaf hij gestreng antwoord.
‘Dat gaat te vèr, zeg ik,’ blufte oome Doris.
Oome Piet lodderoogde minnetjes naar zijn broer, hij wist wel hoe deze vooruit had moeten beloven niet te veel te zullen gebruiken.
‘Lammeling,’ zei hij tusschen zijn tanden.
Maar oome Doris verstond, en bleek van kwaadaardigheid rekte hij zijn rimpel-huidig gezicht vooruit of hij wou gaan bijten met zijn magere kaak.
.... Gelukkig was het Betje's galant, die het gezelschap over de spanning heen hielp:
‘Als 't goed is, wil ik wel een stukje zingen,’ zei hij.
‘Hè ja,’ smeekte de Bruid en ook de Bruigom knikte goed-keurend.
‘Meisjes en Bloemen heet het,’ vertelde de galant eerst nog.
Dan ferm, met de borst vooruit, begon hij staande weêr, te zingen op een aangename wijs:
De bloem kan 't beeld ons van het Leven geven,
De wereld is een bloemhof in het groot.
Boven het hoofd van Betje, die al dadelijk met roode
| |
| |
oortjes zat onder het ontwikkelen van zijn stem, zong hij goed geoefend, zijn vele coupletten het een na het ander. Hij vergeleek de leeftijden en de soorten van menschen bij wat er groeide in die groote bloemhof en het waren niet enkel bloemen: op dezen welbeplanten grond, zong hij, kon men zijn keur den teugel vieren; daar groeide het madeliefje voor het kind, omdat het zoo onschuldig is; zoowel als de sparreboom voor den ouderdom; de klimop wies er voor de vrouw, die zich vastklemt aan den man als aan een eik. Op het veld van den roem groeiden immortellen en laurieren, den dappere en den wijze waard; maar de eik mocht wel weêr het hoofd van burgeren sieren. Eenvoudig was er het lelietje-van-dalen; voor vriendschap het vergeet-mij-niet; maar de goudsbloem wijdde hij aan den verkwister; en de distel aan den nijdigen vrek, en de tulp aan den ijdelen pronker. Doch, en het was ook in de zangwijs duidelijk, leliën en rozen waren de maagden en de meisjes; de lelie zoo smetteloos en rein op haren stengel en ach, de roos zoo ras ontbladerd. In het telkens terugkeerend refrein sleep hij de bedoeling fijner; teeder, tot in het aandoenlijke toe, zong hij, hoe het meisje schoon is boven alle bloemen:
't Aanvallig kind, dat dartelt door het leven,
Niets in 't heelal dan gouden bergen ziet,
't Verrukkelijk schoon, haar door Natuur gegeven,
Het is haar schoonst, haar eenigst sieraad niet.
.... En de galant zitten gaande, keek neêr in de erkentelijke oogen van zijn meisje; het gezelschap bleef sprakeloos, door bewondering geboeid.
‘'t Gaat wat beter, niet?’ Weelsen meende te hebben gezien, hoe ook zijn vrouw soms even geluisterd had.
‘Tu, tu,’ suste ze, ‘ik geloof het wel.’
‘Kijk maar schuin, in mijn bloementuin,
In mijn foksia, in mijn resida;
| |
| |
Zwaar van hoofd, lummelde er oome Piet, zingend zoetjes in zijn eentje voort.
‘Uitstekend!’ prees eindelijk de Bruidegom.
‘Nou Bet, daar kan je het ten minste meê stellen,’ judaste oome Doris. Hij verrimpelde, hij leek wel tien jaar ouder.
‘Jaloersch? of ie,’ zei tante Mijntje, en ze klaagde: ‘hoe jammer, dat mijn man het niet heeft mogen hooren.’
De galant, warmwangig, hield Betje dicht bij zich.
‘Ja, ja!’ pochte tante Suus, ‘hij is niet voor niks penningmeester van een zangvereeniging.’
‘Secretaris? met je permissie,’ plaste de stem van oome Willem; ‘secretaris; ouders, verzuip je kinderen niet, je kan nooit weten wat er van terecht komt.’
‘Ik ben geen secretaris meer,’ zei de galant, en hij lachte: ‘'k most er niks meer van hè-e.’
‘Eerst was ie secretaris,’ grommel-zong oome Piet,
En nou een slager die niet gaar is;
Waar leidt de liefde toe.’
......................
‘Kees, Kees, Kees, die het er water bij gedaan,
Ik heb hem met de emmer aan de pomp zien staan.’
Tante Suus, hitserig op haar stoel, blèrde geweldig.
..... En het gonsde en het lachte in den damp bijna woordenloos voort.... Nee, nee, juffrouw Weelsen was die hoofdpijn nog niet kwijt, daar begon het weêr te bonzen en te kloppen.... kon ze toch die menschen maar stil kijken; tante Suus draaide er als een tol, dan zag je haar van voren en dan van achteren; tante Dien ruimde glaasjes en bordjes; best in haar humeur, kwam ze overal glad doorheen. De Bruid woelde op haar stoel, smoesde met de kinderen en rusteloos
| |
| |
dan weêr anders om, gelukkig, alles ging weêr goed. Toen Betje en Kees heel eventjes gauw hun lippen op elkander plekten, zei ze royaal:
‘Geneer je maar niet, hoor.’
‘Wè ja, we zijn ook jong geweest.’
Maar tante Suus, hoe langer hoe uitgelatener, geen deel van 't mensch haar lichaam bleef stil, haar knieën schopten onder tegen de tafel aan, dat er de bordjes van rammelden, sprong op, greep tante Dien bij de smalle schouders, die dan giegelend meêdanste met de glazen tusschen de vingers, nu tante Suus haar bij de heupen ophotste en luidkeels zong:
De Bruigom durft de rondte niet te zoenen,
Falderalderìa, Falderaldería,
Baas Broense verhief eventjes het hoofd:
‘Wel, tante Suus,’ zei hij kalmeerend....
.....................
‘Stil, stil,’ riep Margootje, ‘er kom wat.’
.... In het tooneeltje voor de middelste tafel wachtte Dirk, propperig in een blauw infanterie-buis met een rij koperen knoopen. De stropdas slordig, zonder koppel om het lijf, had hij een politiemuts schuin staan op zijn strookleurig haar, wat dommetjes naar beneden gestreken. En een manslaars, rossig van schacht, hield hij om zijn linkerarm klaar, tot Willem hem een schoenborstel reikte. Buiten werd er tegen de glazen deur getrommeld.
‘Daar is ie!’
Jubelend wipte tante Mijntje op, lollig in haar dikke rokken; doch zenuwachtig, kon ze den grendel niet zoo gauw los krijgen als ze wel wilde. De bazen keken toe.
‘Als ie opstaat, valt ie,’ kletste oome Willem, zijn broêr bedoelend; toen: ‘laat jij je boertjes maar gaan, hoor!’
Oome Piet hikte.
‘Jij bent me ook een hardlooper-van-luie-Kees!’ Evenwel, zij staken beiden geen vinger uit. Ferdinandje van zijn stoel,
| |
| |
omdat hij in den weg zat anders, druilde hangerig bij oome Willem.
‘Ja, ja,’ riep tante Mijntje naar buiten.
‘Hij lijkt wat heet gebakerd,’ vergoelijkte oome Gerrit.
‘Vadertje!’ en oome Willem besnoof het knaapje naast hem, ‘heb ik het mis, of ruikt uwes een beetje naar de wieg?’
Ferdinandje was het huilen nader dan het lachen; van Dort wenkte naar de keukendeur:
‘Vraag maar es,’ zei hij.
Het bedrukte ventje schoof langs den muur voort.
‘Kom jij maar hier, mijn jongen,’ zei tante Dien barmhartig.
.... Door de gordijnen dook het hoofd van Kamp met zijn stekeligen halsbaard. De blauwe kou griezelde naar binnen.
‘Daar ben ik weer.’ En hij schoof meteen naar zijn plaats.
‘Pas op de tocht, vader, u hebt uwe onderdeur laten aanstaan,’ waarschuwde oome Willem.
Kamp bukte snel, en toen hij zag wat er te doen was, wreef hij zijn knuisten vol inwendig plezier:
‘'t Is buiten frissies.’
Dirk talmde nog tot allen keken, hij schuierde alvast over het voorstuk van de laars.
‘Wat e komedie!’ lachte tante Mijntje, en gerust dat ze haar man weêr bij zich had, lag ze kneuterig haar handje op zijn arm.
‘Hoe heb je 't nou?’
Van je hakken tot je toonen, van je toonen tot je haar,
Schuieren mot je maar, schuieren mot je maar!’
knor-zong de wiebelende oome Piet.
.... Dirk begon eindelijk en over het hoofd van oome Doris, averechts op zijn stoel als in de verkeerde wereld, zag juffrouw Weelsen niet veel meer dan den gelen kwast voorbij het vlammend granaat-figuurtje op de muts, heen en weêr gaan.
Ik ben Haantje Pik, Napoleonkijntje,
Fuselier van compietje twee,
| |
| |
Oppasser van mijn kapiteintje,
Vrij van wacht en plaats-corvee.
Als de sersjant mij kommandeerde,
Poetste ik de laarzen juist glimmend zwart;
Ik zorgde wel dat er niets aan mankeerde,
Daarom draag ik de borstel steeds op mijn hart.
'k Ben de oppasser van mijn kapitein,
Oppasser van mijn kap-pie-teine,
Ik poets de laarsen glimmend-fijn,
Laat de glans op mijnheer verschijnen.
Ik ben de oppasser van mijn kap-pie-tein,
Oppasser van mijn kap-piteine,
Ik ben de oppasser van mijn kap-pik-ki-tein,
Ik... bèn... de oppasser van... mijn kap-pie... tei... e.. ne...
Het was een groot gejuich. Dirk, onnoozeler nog, begon het tweede couplet.
Mevrouw deed laatst eris een reisie
Naar haar ouders voor plezier;
Mijnheer nam toen een ander meissie
Stil bij zich in het kwartier.
En juffrouw Weelsen moest wel of ze wilde of niet. Hij blèrde het zoo vol uit de borst, dat hij de oppasser was van den kapitein, die alles wist, en alles zag.... och, och, ze wist niet waar te kijken, het werd haar paars voor de oogen, foei,.... wat moesten de menschen wel denken van al die smerige zaken.... dat moest er nog bijkomen.... Dirk zong... zij schaamde zich dood bijna.... Heere.... Heere.... de geheele kazerne kwam er bij te pas.... om je ooren toe te stoppen.... waarom stak geen mensch daar nou een stokje voor....
Onder de starre lamp verhieven de bazen zich met boller oogen. Vòor haar reed oome Doris op zijn stoel. Zoo kon ze
| |
| |
den dommen oppasser soms heelemaal zien, hoe hij den schuier als iets bizonder dierbaars tegen zijn buis aan klemde, en dan verwoed borstelde en blerde of het door de muren heen moest.... hij, de oppasser van den kapitein, hij, met zijn onschuldige, van-de-prins-geen-kwaad wetende oogen..... die dienst, die dienst.... foei, foei.... hoe had hij het hart, de jongen was bepaald schandalig dronken.... Mijntje, Kamp, geen mensch begreep goed; van Dort waakte naar Ferdinandje zoo angstig. Louise kneep viesjes haar mond.... ah bah.... dat was beneden hun stand.... foei.
En zij zag den Bruigom.... spanning bleekte de wangen van baas Broense; pijnlijk fronste het om zijn zwarte oogen, hij schraapte; de familietrek trok al dieper en dieper.... ook hij begreep niet goed. Beduusd, alsof hij zijn oudste hoorde spreken voor de eerste maal van zijn leven, wachtte hij, wachtte hij....
.... In de verbijsterende stilte schrok de oude vrouw wakker, kwam de stem van den Bruigom gelaten bevelen:
‘We moesten nu maar een stukje eten, vrouw.’
Maar oome Willem schaterde en sloeg oome Piet boven op zijn schouder, zoodat deze omkantelde bijna met stoel en al:
‘Got-verdriedubbel-me, kerel, die kaas kèn ik.... da's nou mijn kaas.... en jij?’
.... En de tafels met hun strak gestreken lakens waren op nieuw feestelijk onder de frisch bijgevulde lampen. Schalen vol gesmeerde kadetjes, goed gemeubileerd door breede sneden vleesch en zoetemelksche kaas, bevrachtten de disschen; in het midden van elk pronkte een opstapeling van sinaasappels; schaaltjes vol augurken en uitjes die dreven in sap, schikten daar om heen als groene blaadjes goedkleurend bij een bloem. Mosterd was er in schoteltjes ordelijk nêergezet; vork en mes blonk naast ieder bord; en om het andere praalde een zwarte flesch tot in den hals vol rooden wijn, waarvan de kurk al losjes, gelijk een hoedje dat schuin staat.
Baas Broense, gezien hebbend dat alles goed was zoo, zette
| |
| |
zich neder. De kleine tafel was nu ook bezet door de buurtjes en de trapdeur open, want mijnheer en de juffrouw hadden het gevraagd of die kon blijven aanstaan, voor het geval dat hun kleine eens mocht gaan huilen. Zoo trok meteen de ergste warmte weg.
Van hand tot hand gingen de kopjes koffie en rookten gezellig door alle hoeken van de kamer. De tafel was een pracht, meende grootje; sapperloot, wat had de Bruigom goed voor alles gezorgd. Ook juffrouw Weelsen genoot den vertrouwelijken geur van de koffie. Wie weet, zou haar dat niet goed doen. Zij verlangde er bepaald naar, maar de eerste wilde ze niet wezen, daarom wachtte zij.
Langs de tafel kijkend, zag zij van Dort en Kamp allebei aarzelend met gevouwen handen. Tante Mijntje tuurde rond en vroeg dan naar haar man of er niet zou worden gebeden.... ‘eet smakelijk’ was reeds verscheiden malen gezegd.... tast maar toe.... ieder vindt zijn mondje wel.... Oome Piet liet zich dan ook niet lang nooden, hapte uit de volle vuist weg. Oome Willem bedaarder, kledderde verbazend veel mosterd op zijn portie, leî het brood op zij en begon de sneden vleesch met zijn tanden te scheuren.... bidden.... nou in gos-naam dezen keer dan maar niet. Mijntje sneed of ze thuis was, eerst het broodje van haar man en toen het hare.
Juffrouw Weelsen, onmerkbaar bijna schommelend, sussend zoo haar pijn, dronk het kopje koffie, slokje voor slokje, gelijk een drankje leêg. Telkens wachtte zij even en schommelde dan weêr om haar hoofd te verdooven. Iedereen at en dronk; de twee buurtjes, wat een bijgeloof toch, sloegen snel eerst een kruisje, éen tikje tegen het voorhoofd, dan twee tegen de borst, en begonnen ook aan hun broodje. Tante Suus beet haastig weg boven haar bord om de kruimels, met zoo iets hatelijks in 't gezicht: ‘valsch volk die Roomschen.’
In een lenig gemompel ontspande zich de kamer. Iedereen, de grooten, zoowel als de kleinen maalden, kauwden; voor praten geen tijd, het stikte in de brokken.
Het een na het ander waren de broodjes weggegrepen:
| |
| |
‘we eten je blut, Bruidje,’ had oome Gerrit geroepen; nog een paar dan was alles òp; schrokkerig weggegrist de augurken, de laatste uitjes opgepikt door de vork van oome Piet. Niet éen zelfs had Weelsen er machtig kunnen worden, maar gelukkig hij at met smaak en een appel in zijn zak voor Grietje, dat had hij.
En de sinaasappels in kwarten gesneden, sapten om de monden naar frischheid gretig, en het leven kwam terug. Telkens, met een stem als een schel, vroeg tante Dien, wie er nog koffie bliefde, maar de wijn was al aan den gang, Juffrouw Weelsen bedankte dus ook, het baatte toch niets.
Zonde van al dat goeië eten; als door een tooverslag leek de tafel geplunderd, overal dreven de stukken op de bordjes nog, want de eigenlijke honger was niet groot. Oome Piet had zich de vettigheden der aarde goed laten smaken, zei hij; het kabaal groeide, de bazen werden weêr de ziel van het gezelschap; men lachte zich slap onder de hanglamp, Juffrouw Weelsen voelde wel hoe zij soms bekeken werd met een scheel oog. Ze wist wel, dat zij er als een spelbreekster bij zat.
Haar maag, haar hart begon tegen haar keel op te kloppen; tot een schroeiende wolk vol steken pijn woelde het gejoel; een knellende band schrijnde haar om de slapen, als in een benauwden droom, met maar éen gevoel van weg te willen en niet te kunnen, zat zij stil, schommelend op te letten naar het zwaar bonzen in haar hoofd; de armen reikten, de hoofden bogen en wuifden voor haar in den walm, waar de santées door krielden, het klinkklanken van de roode glazen; de flesschen liepen schuin leêg in de glazen, het rood bleef in de gezichten, dik van pret.
Onder de hanglamp glinsterde het felle genot; daar werd het een spel om al wat er maar over was, de schaaltjes zuurnat, de stukken sinaasappel, de flarden vleesch, te stapelen op de borden van de bazen; de gladde flesschen kwamen, want iedereen had er aardigheid in; ook van de andere tafels reikten de jongens de flesschen, Margo kwam er bij staan, Ferdinandje gierde het uit; al de kinderen knielden op hun stoelen, lachten
| |
| |
zonder wat te zien, naar waar de bazen troonden en dronken en waggelden van de lol achter de barricade van flesschen.
Weg wou ze, weg, klein en ongezien, bang als voor den dood te zullen moeten spugen; weg door de frischte naar haar eigen kalm huisje. Besloten eindelijk, wou ze vragen aan haar man; maar Weelsen, met zijn witte armen op tafel, lag toe te kijken, had blos van den schik.... och, waarom zou ze hem dat plezier niet gunnen, hij had toch al niet veel.... maar morgen zou hij het wel moeten bezuren. Zij zakte terug, het moest dan maar gaan zoo het ging, en ze zag in de heete oogen van de Bruid, die genoot, genoot met 'r graf-gezicht. Neen, kijken wilde ze niet langer.
Eenmaal al was van Dort vaardig weêr geworden, maar het ‘stoelvast’ dreunde en er kwam niets van.... maar hoor, tante Suus liet het er niet bij zitten, trappelde, daar gierde haar geluid boven de herrie uit van: ‘we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet!’ O, zij wist het wel, daar zou alles op uit draaien, ze hield haar hart al vast, ruimte of niet, de stoelen zouden terecht komen boven op de tafels, want dansen, dansen dat moesten ze toch....
Toen, en het leek haar een wonder, het was opeens muisstil; ze deed haar oogen open, welk een houding: daar stond de Bruigom, de kinderen schoolden saâm, de Bruid zette zich recht.
Baas Broense, als uit een gepeins ontwakend, de kin boven het bobbelige halfhemd, schraapte en schraapte nog eens, overzag de gasten, verhief zijn stem:
Feestvrienden al te gaâr, ik bid u, toeft een wijle,
Ai, nijgt uw luist' rend oor naar 't zuiver hartewoord,
Nu vijf en twintig jaren mochten henenijlen,
Voegt wel een woord van ernst, een dankbaar feestakkoord.
Ja, 't vierde van een eeuw.... zie.... snelde ons voorbij,
En wederom een ander werd door ons begonnen;
Nog staar ik weemoedsvol op 't wisselend getij....
En oog de went'ling na dier vijf en twintig zonnen.
| |
| |
Even wachtte de Bruidegom; een waterige bleekheid lichtte over zijn voorhoofd tot in het glinsterige zilver van zijn kort haar; zijn wangen leken slap, zijn neus leek fijner, en in de branderige randen trokken zijn zwarte oogen dieper achteruit in het starende waas.
Mijn vrouw....
En het klonk als een snik naar de hoogte en 't griefde juffrouw Weelsen door het hoofd henen:
Mijn vrouw.... weêr ziet mijn hart den dag van ons vereenen,
Gij, bloode maagd,.... weleer, zoo mij m' uw moeder schonk
Zie ik u weder.... en dan wij stevenen henen
Naar 't onbekende land, dat aan de kimmen blonk.
Een nattig geluidje ergens ingeslikt, snikte door de kamer. Broense declameerde:
En 'k zie de huw'lijksboot de woeste golven breken,
Ik, stuurman, houd het roer in mijnen vasten klem,
Moedig met hooger hulp de levenszee doorsteken;
Geloof, Hoop, Liefde aan boord, en van den Plicht, de Stem.
Bijna zonder gebaren, soms even steunend op den rug van zijn stoel, zag juffrouw Weelsen den Bruigom voordragen, met om zijn hoofd iets al een bleeke glorie. De kamer hield den adem in. Ieder hing aan zijn lippen, in een haast hemelsche vereering keek tante Mijntje naar haar broeder op. Nadrukkelijk, hoog en laag, klonken zijn verheven woorden, plechtig, vèraf; zoo haar dat vroeger Zondags in de kerk gebeurde, weêr, door al haar ellende heen, voelde zij het neêrdrukkende ontzag. Hij gewaagde van dat vijf maal een vijftal jaren, hoe het getij slecht was, hoe de stormen het hoofd opstaken.... de orkanen loeiden om het ranke vaartuig, met de bliksems schietend door het pijlloos zwarte zwerk. Hoor! hoe de masten kraken.... Geslingerd en geschud werd het broze bootje tot in zijn ingewand; het onheil sperde wijd de kaken, de afgrond
| |
| |
dreigde of eene barre klip; en 't roer aan splinters schier geslagen werd in zijne vaste hand... Goddank, hij was niet vertsaagd; zij bleven gespaard, van nieuwe kracht doorgloeid, telkens het roer gekalefaterd, telkens door een nagel sterker, en iedere nagel, dat was een kind, dat waren de loten aan den stam ontbloeid.... Ja, wèl was de boot bemand.... En hij herdacht ook die dierbre panden, weggerukt in het prille van hun jeugd, en toen zag juffrouw Weelsen de oogen van de Bruid, heel haar gezicht geestachtig aan het huilen beginnen.
Hoe was het zoo, dat haar dit alles niet aandeed. Woord voor woord hoorde zij opgaan uit 's Bruigoms mond, aaneengesloten met almaar meer nadrukkelijkheid. Zwaar als een muts van lood lag haar nu de pijn midden op het hoofd; kleiner, nietswaardiger had zij zich voelen worden, gedrukt op haar stoel, maar met verstorven voeten, of ze straks niet loopen zou kunnen hier vandaan. Was dat de stem van Jacob? van waar dat onbekende geluid telkens, dat daar klaagde zoo hoog, zoo schril.... strakkies, nog een kwartier.... ja, ja, wel had ieder genoeg aan zijn eigen leed, strakkies.... nog een eind loopen.... hoe kwam ze nog thuis.
Bangelijk, nauwelijks beseffend al die woorden wel om te tellen, zat ze, allerlei natte geluidjes hoorend, waar aangedaan de kamer van te wiebelen begon. Zakdoeken werden voorzichtig uit hun vouwen genomen, want het water liep de menschen in den neus en in de keel.... strakkies.... oome Willem kon zich niet houen, zijn onderlip bibberde; hoe hij slikte, twee vette tranen gingen hem biggelen langs den neus. Oome Piet zakte in mekaâr of hem straf boven het hoofd hing.
Baas Broense aan het eind van zijn voordracht gekomen, fierder verrijzend met hoogmoedig voorhoofd, had jubel in zijn sterke stem, nu hij besloot:
‘Welaan, de vlag in top!’.... een traan, een lach in 't oog;
Komt, reisgenooten, komt, wij gaan den tocht hervatten.
Blijv' Liefde en Hoop ons bij.... wat er ook henenvloog,
Zij dit ons beste deel, meer waard dan aardsche schatten.
| |
| |
In de begrafenisstilte rikketikte de klok of ze nieuw was geworden. Baas Broense zette zich neder.
.... ‘Ik kan 't jandome niet verhelpen,’ snotterde de schildersbaas en met zijn rooden zakdoek bezig, deed hij zijn best om nog te lachen: ‘de tranen van gevoel, die loopen me langs m'n.....
......................
Voor de open gangdeur stond juffrouw Weelsen. Ze had haar oranjeachtigen doorgewerkten doek al om, en het hoofd op zij houdend, strikte zij de linten van het zwarte hoedje vast om haar wangen klam en bleek. Weelsen werd vòòr door Willem geholpen aan het zoeken naar zijn jas. Klaar bleef ze wachten in het ruimtetje, rheumatiekerig gebogen, de oogjes pijnlijk glanzig, maar haar mond gedagzeggend naar Mijntjeen Louise.
‘Gaat u wat voordragen?’ komiekte oome Gerrit.
‘Nou, 't beste hoor,’ had al de Bruid gegroet....
‘Me dunkt, we moesten dat eerste liedje nog eens hebben,’ meende eindelijk van Dort.
‘Hè ja!’ beaamde tante Suus, en met een vochtigen vinger knapte zij zich het haar wat op.
‘Hè ja!’ had ook Betje gezegd.
Om de ontredderde tafels zaten de gasten waardiger; de oude juffrouw hoestte even en de liedjes frutselden, opgediept uit de zakken. Weelsen aangekleed, kwam zeggen dat hij gereed was....
‘Veel genoegen nog met zijn allen,’ wenschte hij.
‘'t Beste hoor,’ riep tante Dien hen achterna.
‘'t Is een stumperd,’ hoorden ze den Bruigom zeggen.
‘Wijze: ‘Wien Neêrlandschbloed,’ onderrichtte oome Doris.
‘Eerst mot tante gaan zitten.’....
En als uit een kerk, was achter het weggegane paar het lang uitgerekte zingen, slaperig:
Ja, nogmaals klink' ons vroolijk lied
Hier in deez' schoone Za-aal.....
|
|