Geschil tusschen de Magistraat en Gilden te Bommel.
De Magistraat te Bommel, naa het overlyden eens Schepens en Raads dier Stad, voorziende dat, wanneer zy de Gilden de keuze lieten in 't benoemen eens Bekleeders dier opengevallene Regentsplaatze, die benoeming zou vallen op een Persoon hun onaangenaam, hadden de Gilden zoeken te beweegen, om met deeze vervulling te wagten tot dat zyne Hoogheid, in het naastvolgend Jaar, zyne Meerderjaarigheid bereikte, en daar door een blyk te geeven van de gereedheid der Magistraat en Burgerye, om, naar diens verkiezinge, een Regent te ontvangen. Alle de Gilden, dat der Zakkendraageren alleen uitgezonderd, leenden geen oor aan dien voorslag, en verzogten, overeenkomstig met het bezwooren Reglement van Voogdyschap, staande de Minderjaarigheid des Erfstadhouders, te mogen blyven by de vrye Benoeming van eenen nieuwen Regent. De Magistraat gaf vryheid om de Gilden te mogen vergaderen, en, gelyk men het daar noemt, te plooijen; één der Verzoekeren tot dit voorregt, dien zy gaarne in de Regeeringe zagen noemden zy, den naam des anderen Verzoekers,