ingenomen. De bepaalde dag brak aan tot welken het Vonnis over de zeven- entwintig Hollandsche St. Eustatius- en Curacao-Vaarders was uitgesteld. Men hadt zich gevleid, dat het gedaan verzoek iets zou betekenen, en hoope geschept uit eenen Brieve in Louwmaand door Mr. wood, Secretaris van den Britschen Staatsdienaar pit, aan den Nederlandschen Gezant hop geschreeven, wegens het ontslag van Surinaamsche Schepen, en de verzekering dat hy de zelfde Gemaklykheid, zo verre het van den Heer pit afhing, wegens eenige andere, die zich in het zelfde geval bevonden, zou aantreffen. Doch het Britsche Admiraliteitshof, ging den ouden gang van veroordeelen: het streek dit Vonnis, dat, dewyl de Schippers en Wedereischers dier genomene Schepen, niet hadden kunnen goedvinden te verklaaren, welke Goederen men van den Wal der Hollandsche Volkplantingen gelaaden, of uit Barken overgescheept hadt, onder voorgeeven van des geene Aantekening gehouden te hebben, niet denkende dat daar op in Engeland zou kunnen gezien worden; en daar benevens ook, zo zy voorgaven, ten vollen beweezen hebbende, dat veele, of de meeste, Goederen, aan Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden toebehoorden, en dat zelfs het voeren van Fransche Goederen, volgens het Zeeverdrag van mdclxxiv, uitdruklyk geoorlofd was, het Geregtshof, die goederen hieldt voor Franschen Eigendom; weshalven het de Laadingen der ze-