[41]
Langzaamerhand nam haare blijgeestigheid af. - Alleen als Borselen bij haar was schitterde altoos een vrolijk licht uit haare oogen, maar zijne noodzaaklijke afwezigheid ten hove, jaa die van eenige weinige uuren, bedroefde haar, en dikwerf vondt hij haar in traanen. Bathilde, aan eenen Hoveling verbonden, hadt haar ook verlaaten, en in de uitspanningen des Hofs schepte Jacoba geen behaagen. Zeer vlijtig woonde zij de oefeningen van den Godsdienst bij, en behalven Borselen was haar Biechtvader nu haar eenige vriend.
Met deezen op eenen avond alleen zittende, daar Borselen in 's Haage afwezig bleef, zeide de goede vader.
Mevrouw! nu hebben wij reeds weder den halven dag bij den anderen gezeten, en nog hebt gij bijkans geen woord gesproken.
Jacoba, terwijl zij bezig was met borduuren:
Vergeef mij mijne onwelleevendheid, goede Vader! mijne bezigheid heeft mij belet....
Biechtvader.
Ach, dierbaare Vriendin! Niet de bezigheid, die