| |
| |
| |
Karel Knal wordt sportman
Karel Knal slenterde door de stad, met een mistroostig gezicht. Af en toe gaapte hij verveeld, want hij was in een landerige stemming. Nu en dan stond hij stil voor een winkel om naar de uitstalling te kijken, maar in al het moois dat hij daar zag, stelde hij ook maar weinig belang. Wat heb je aan een leren fauteuil als je 'm toch niet kunt kopen. In de Oriënt-bioscoop, op de hoek van de Hoogstraat, draaide al vier weken lang de beroemde film: ‘De zoon van den Sheik of de Geheimzinnige Ruiter’, spannend, aangrijpend, sensationeel. Karel Knal had eigenlijk wel behoefte aan een ‘opkikkertje’ en hij zou graag getuige geweest zijn van de adembenemende avonturen van den heer Boris Bofsky, die de hoofdrol vervulde, maar een blik in zijn portemonnaie vertelde hem dat hij zich dergelijke verlangens zo snel mogelijk uit het hoofd moest zetten. Met het bedrag van twee gulden en drie en zeventig en een halve cent, dat er nog in zat, moest hij de hele maand nog toe en hij had nog niet eens de was van de vorige maand met zijn hospita afgerekend.
... De adembenemende avonturen van den heer Boris Bofsky...
| |
| |
Karel Knal was hulpboekhouder bij de firma Wachtop, De Wind & Co, in dakpannen, en die was niet scheutig voor haar personeel. Bovendien kon Karel Knal het niet al te best vinden met meneer Dorus Dorrebeen, die de hoofdboekhouder was en Karels onmiddellijke chef. Meneer Dorrebeen had alleen maar waardering voor lieden, die geen reken-of telmachine nodig hadden, die alles uit hun hoofd konden uitrekenen, zoals hij dat zelf kon. Iemand zei bijvoorbeeld: hoeveel is 388 maal 27? En dan gaf meneer Dorrebeen zonder aarzelen het antwoord. Karel Knal had het nooit verder gebracht dan 12 maal 12 en voor de rest had hij een papiertje met een stompje potlood nodig. Zulke lieden stonden bij meneer Dorus Dorrebeen niet in de pas en hij behandelde hen er naar. ‘De droogstoppel!’, mompelde Karel Knal als meneer Dorrebeen hem in de gedachten kwam, maar hij vergat dat hij zelf ook niet zo'n fleurige verschijning was. Karel Knal had een tikje een rond ruggetje, hij had afhangende schouders en bleke wangen. En eigenlijk was hij nooit eens hélemaal en echt prettig in zijn humeur. Als hem maar een kleinigheid dwars zat, was hij al klaar om er hardgrondig op los te mopperen, tenminste tegen mensen, waartegen hij dùrfde te mopperen. Tegen zijn vrienden bijvoorbeeld en tegen zijn hospita, juffrouw Hendrikje Hoepel. Voor het overige was Karel Knal een bedeesd jongmens, die bij het minste, van louter verlegenheid, een rood hoofd kreeg en dan nog hakkelde bovendien.
Op de dag dat dit verhaal begon - het was, om nauwkeuriger te zijn, een Zaterdagmiddag - was Karel Knal, zoals trouwens reeds werd meegedeeld, allesbehalve in zijn humeur. Hij liep eigenlijk met zijn ziel onder de arm door de stad en verveelde zich stierlijk. Had hij dan geen vrienden met wie hij zich wat kon amuseren? Ja hij kènde wel enige jongelieden, maar die deden des Zaterdags en Zondags aan sport, aan athletiek, aan zwemmen, aan tennis en daar voelde Karel Knal niets voor. Waarom je moe te maken voor niets? zei hij altijd als het onderwerp sport ter sprake kwam. Had hij dan geen aardige familieleden die hij eens een bezoek kon brengen? Neen, die had hij niet. Behalve een oude tante, maar die had hij nog nooit opgezocht. Voelde hij er dan niets voor om thuis wat te studeren? Hij was toch hulp-boekhouder en het was toch de taak van een hulp-boekhouder eens hoofd-boekhouder te worden. En zo iets kwam je toch maar niet aangewaaid. Daartoe diende geblokt te worden! Maar ook daar voelde Karel Knal niet veel voor. ‘Ik zit de hele dag optelsommetjes te maken’, zei hij. ‘Als de kantoordeur achter mij dicht valt, wil ik eindelijk eens verlost zijn van al dat gecijfer.’ Maar wat wilde hij dàn?
Dat wist Karel Knal eigenlijk zelf niet. Als je 't goed beschouwde was hij een vervelend ventje, iemand die zich zelf en anderen in de weg leefde en daarom altijd ontevreden was. Het zou ook helemaal geen zin hebben over dit onbelangrijke en onbenullige heerschap een verhaal te vertellen als er niet iets
| |
| |
heel vreemds met dezen Karel Knal was gebeurd. Het begon met een regenbui, zo'n echter kletterbui, waarbij het water bij emmers tegelijk uit de hemel wordt gesmeten. Iedereen zocht een goed heenkomen en nam de wijk onder zonneschermen en in portieken om daar het einde van de bui af te wachten.
Zijn stroohoedje werd zwaar van het water...
Nu zou men verwachten dat ook Karel Knal dit goede voorbeeld zou volgen. Maar neen, Karel Knal, eigenwijs en tegen de draad in, bleef rustig doorlopen en het enige dat hij deed was het opzetten van de kraag van zijn regenjas. Voor de rest trok hij zich van het hemelwater geen zier aan. ‘Voor mijn part’, dacht hij, ‘ik loop door!’ Ja, hij liep door, maar nat dat hij werd. Zijn strohoedje werd zwaar van het water en het duurde niet lang of ook op zijn rug voelde hij een natte plek.... ‘Brrrr’, dacht hij, ‘wat een weer! Ik geloof dat ik toch maar even moet gaan schuilen.’ Dat was nu echt iets voor Karel Knal. Koppig in de regen blijven lopen en als het dan minder werd, toch nog even gaan schuilen.
In het portiek waarheen Karel Knal de vlucht nam, kwam hij tot een alleronaangenaamste ontdekking: het regenwater stond een paar centimer hoog in zijn schoenen! Hij hoorde het er gewoon in klotsen als hij zijn voet snel heen en weer bewoog. Karel Knal pakte zijn linkervoet beet en probeerde zijn schoenzool te bekijken. Dat ging niet gemakkelijk, want Karel Knal was alles behalve lenig, maar het gelukte hem dan toch zijn schoenzool te inspecteren. Het was niet veel moois dat hij zag. Eigenlijk was het meer gat dan zool en een man die naast Karel Knal in het portiek stond en die ook een blik wierp op de ruïne van Kareltje's schoenen, zei: ‘Nou baas, die hebben hun beste tijd gehad, Je kan ze nou beter op de asbelt smijten.’ Karel Knal kreeg meteen een kleur, want hij schaamde zich voor zijn afgetrapte schoenen.
| |
| |
Op weg naar huis kwam Karel Knal langs een uitdragerij, een handel in tweedehands-goederen. Zonder veel belangstelling bleef hij een ogenblik voor de uitstalling staan en bekeek de verzameling afgedankt huisraad die hier bijeen was gebracht. Er stond een gramofoon zo oud als Methusalem, zo'n ding met een grote koperen hoorn, naast een moderne stofzuiger, die er echter nog al verwaarloosd uitzag. Er lagen oude schilderijlijstjes en half verroeste strijkijzers, er stonden pannen die al ettelijke bezoeken aan den ketellapper hadden gebracht, gelijmde bloemvazen, glaswerk in allerlei variëteiten en nog honderd andere zaken, die betere dagen hadden gekend. Karel Knal keek echter naar héél iets anders! Helemaal achteraan stond een rij schoenen, wel twintig of dertig paar. Hoge en lage, bruine en zwarte, er waren zelfs een paar witte bij, maar die zagen er ontzettend smoezelig uit. Schoenen, dacht Kareltje en hij keek tersluiks naar de natte lorren die hij zelf aan de voeten had. Even treuzelde hij nog, doch toen nam hij een kordaat besluit: hij stapte de uitdragerij binnen. Een koperen bel die aan de deur vast zat, maakte een hevig tumult. Behoedzaam sloot Karel de deur en stond, toen hij zich weer omdraaide, tegenover een groten, dikken kerel, die een bolhoed onverschillig achter op zijn pafferig hoofd droeg. De man zoog aan een pikzwarte sigaar, die als een fakkel walmde en zonder het ding uit zijn mond te nemen, zei hij traag: ‘En.... wat wenst u, jongmens?’ Karel Knal hield niet van dit soort lieden. Zij boezemden hem een zekere vrees in, zeer zeker dit exemplaar dat er verre van gemoedelijk uitzag. Hij droeg een groen costuum met gele ruiten en in plaats van boord en das alleen maar een boordeknoopje.
- ‘Ja, ziet-u’, stamelde Karel Knal, die lang niet zeker van zijn zaak was, ‘ik zag daar een rij schoenen staan en ik dacht zo, misschien is er wel een paar bij dat mij past.’
De uitdrager monsterde Karel Knal van zijn hoofd tot zijn tenen en zei toen onverschillig dat hij niet geloofde dat er een paar voor hem bij was. ‘Maar as m'neer ze wou aanpassen, ze stonden er voor.’ De man greep een stelletje schoenen uit zijn uitstalling en kwakte ze op de grond voor de voeten van Karel Knal. Deze bekeek ze met lichte schrik. Zo op de keper beschouwd vielen ze niet mee. 't Waren allemaal afgedragen beestjes, versleten, opgelapt door ijverige schoenmakers. Hij bukte zich en raapte een schoen op die eens door iemand moest gedragen zijn die op zeer grote voet had geleefd. Het was een exemplaar maat 49.
- ‘Daar kan je met je twee voeten in en dan mag je d'r nog wel een stukkie papier bij in stoppen anders past-ie je nog niet’, zei de man smalend. Hij bekeek een ogenblik aandachtig zijn hele voorraad en schudde toen zijn hoofd. ‘D'r is niks bij jongmens. Je heit zo'n kleine maat. De enige die je misschien zouën passen dat binnen deuze.’
De handelaar hield een paar hoge rijglaarzen in de
| |
| |
‘En... wat wenst u, jongmens?’
| |
| |
hoogte. Die zagen er ook niet gloednieuw uit, maar zo oud en afgedragen als de meeste andere waren zij toch niet. ‘'t Binnen eigelijk damesrijglaarzies’, zei de man ten overvloede. ‘Maar ze ziene d'r nog best uit.’
Karel Knal keek met een misprijzend gezicht naar de laarsjes die de man in de hand hield. Hij had er niet het flauwste vermoeden van dat er een over zijn leven beslissend ogenblik was aangebroken. ‘Dameslaarzen’, mompelde hij weinig geestdriftig, ‘wat moet ik dáár mee beginnen?’
- ‘Ze binne in elk geval solieder as die twee vergieten die je aan je benen hebt’, merkte de koopman op. ‘Kijk 'r 's effetjes-an, m'neer staat zo gezeid in twee plassies water. Of ze ook effe lek zijne.’
Beschaamd keek Karel Knal naar de vloer en hij zag dat de man niet loog.
- ‘Ja, maar damesschoenen’, zei hij minachtend. ‘Wat kosten ze eigenlijk?’
Dit was een vraag die de man eindelijk er toe bracht de sigaar uit zijn mond te nemen. Hij schoof zijn bolhoed nog verder naar achteren, smakte een paar maal sappig met zijn lippen en zei tenslotte op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Drie drie-kwart en geen cent minder, want 't binnen nog beste.’ 't Moest even tot Karel Knal doordringen voordat hij begreep dat de koopman drie gulden en vijf-en-zeventig cent voor de laarzen wenste te ontvangen. - ‘Dat kan ik niet betalen’, zuchtte Karel Knal. ‘Da's me véél te duur!’ Maar het speet hem eigenlijk
Een heitje d'r bij en ze zijn van jou!
niets van die rare damesrijglaarzen. De uitdrager stak met een minachtend gebaar de sigarenpeuk weer in zijn mond en gromde: ‘Te duur, te duur! 't Is hier geen instelling van liefdadigheid. As je geen cente heb, dan mot je geen winkel binnen stappen en de minse van d'r lui werk afhouë.’ Karel Knal hoorde de reprimande met rode kaken aan.
‘N-n-neem u me niet kwalijk’, stamelde hij. ‘Dan ga ik maar weer....’ Hij draaide zich om en liep de winkel weer uit. Hij had de deurknop reeds in de hand, toen de koopman hem iets na riep. ‘Wat had jij dan gedacht?’ vroeg hij tussen twee grote rookwolken in. Met een schok bleef Karel Knal stilstaan. Er werd hem iets gevraagd en hij moest antwoorden. ‘T-twee gulden’, antwoordde hij aarzelend.
- ‘Een heitje d'r bij en ze zijn van jou!’ zei de koopman snel en hij greep reeds een stuk krant om de rijglaarzen in te pakken. Hij wachtte niet eens op een antwoord, keek niet of zijn klant ook knikte dat
| |
| |
't accoord was. Wat hem betrof was de koop gesloten. - ‘Ja maar....’ zei Karel Knal nog, want 't was hem maar half naar de zin, deze transactie.
- ‘'t Is 't beste paar dat ik in me zaak heb meneer, geloof me nou’, zei de koopman, die eensklaps in een veel beter humeur scheen te zijn gekomen. - ‘Maar 't zijn damesschoenen!’ riep Karel Knal wanhopig, als laatste poging er nog af te komen. - ‘Maar mens, dat ziet toch niemand’, riep de ander bijna even wanhopig uit. ‘Je draagt toch een lange broek. De mensen gaan toch niet in je broekspijpen kijken of je soms dameslaarzen hebt aangetrokken. Ze hebben hele zolen en dat is de hoofdzaak.’ De koopman had de schoenen in de krant gewikkeld en reikte Karel Knal het pakje aan. ‘Twee gulden en een kwartje’, zei hij zoetsappig.
Onwillig haalde Karel Knal zijn portemonnaie uit zijn broekzak en diepte er het geld uit op, eerst de twee guldens en toen het kwartje. Het ging hem aan zijn hart, maar hij hield zich groot. De man stopte hem het pakje in de handen, tikte aan zijn hoed en maakte zowaar de winkeldeur voor hem open.
Voordat hij het zelf wist stond Karel Knal weer buiten in de regen. Het goot nog. Er hing een grijs gordijn van water en er liepen slechts enkele lieden op straat, een bakkersknecht achter een bolderend karretje, een postbode, die zich met brieventas en al onder een geweldige cape had verborgen en een straatjongen, die onverstoorbaar liep te fluiten. Karel Knal was misschien al vijf minuten eigenaar van de rijglaarzen, toen hij plotseling tot de ontdekking kwam dat hij een paar schoenen had gekocht zonder ze te hebben gepast! Eerst wilde hij op een holletje naar de uitdragerij terug lopen, maar hij begreep wel dat hij dan van een koude kermis zou thuis komen. Terneer geslagen wandelde Karel Knal naar huis. Lukraak als die dingen mij passen, dacht hij mistroostig en het liefst had hij het pakje met een grote boog in de gracht geschopt.
Karel Knal woonde op een vriendelijk grachtje in een huis waar juffrouw Hoepel de scepter zwaaide. Hij had daar een kamer met een opklapbed gehuurd. Wie aan een dame denkt die Hendrikje Hoepel heet, denkt onwillekeurig aan een gezellige, goedlachse vrouw, rond als haar naam. Welnu, daarop leek Hendrikje Hoepel in geen enkel opzicht. 't Was een bitse, humeurige juffrouw met een uitgestreken, vervelend gezicht en mager was zij als een bamboekapstok. Lastig was ze ook. En o wee, als Karel Knal of een van de andere commensaals z'n voeten niet had geveegd als het modderig op straat was. Dan zwaaide er wat, dan ging zij te keer dat het huis er van dáverde. Om het minste het geringste bood zij haar kostgangers aan hen op straat te smijten, iets dat de gasten zeer vreesden, want dat moest een iedereen eerlijk erkennen: juffrouw Hoepel kookte verrukkelijk, werkelijk méér dan lekker. En wat de pensionprijs betrof, haalde zij haar commensaals het vel niet over de oren. En dat was de hoofdzaak. Toen Karel Knal thuis kwam, trok hij op de mat
| |
| |
achter de deur dadelijk zijn oude, doornatte schoenen uit, uit vrees voor juffrouw Hoepels spiedend oog en scherpe tong en hij liep snel op zijn kousevoeten naar boven. Aan de voorkant van het huis bewoonde hij het dakkamertje, doch voordat hij dat had bereikt, had juffrouw Hoepel haar hoofd reeds om de hoek van de deur gestoken.
- ‘Meneer Knal’, riep zij met haar kraaienstem, ‘is u daar? Weet u wel dat u de was van de vorige maand nog niet heb voldaan!’
- ‘Hoeveel is 't juffrouw?’ vroeg hij deemoedig. - ‘Een-drie-en-twintig’, antwoordde juffrouw Hoepel en zij perste de lippen op elkaar, zodat zij er erg vastberaden uitzag.
- ‘Morgen juffrouw, morgen breng ik u het geld’, zei Karel Knal en hij liep haastig door.
- ‘Als u d'r maar aan denkt’, riep de hospita hem nog na en ze sloeg de deur met een klap toe om nog wat meer kracht aan haar aanmaning te voegen. Karel Knal stak eens lekker zijn tong tegen haar uit. Zo iets luchtte hem op. Toch bekroop hem een onbehagelijk gevoel. Hoe zou hij morgen aan het wasgeld komen? Hij kreeg plotseling zin naar dien uitdrager terug te lopen en van hem te eisen hem het geld terug te geven, desnoods maar twee gulden. Dan mocht-ie dat kwartje voor zijn part houden. Zou de vent de rijglaarzen voor twee gulden terug willen nemen? In elk geval zou hij dan de was kunnen betalen en dan was hij van het gezeur van juffrouw Hoepel af.
Boven gekomen liet Karel Knal zich met een zucht op de rand van zijn bed zakken. ‘Ben ik even een pechvogel’, mopperde hij. ‘Ik laat me door dien kerel een paar tweede-hands damesrijglaarzen aansmeren, die me wel niet zullen passen en ik stop hem m'n goeie geld in z'n handen dat ik voor de was nodig had. 't Ontbreekt er nog maar aan dat ze me morgen het huis uit zet. En ze is er toe in staat, de hellefeeks!’ Langzaam maakte Karel Knal zich gereed de rijglaarzen aan te trekken. Hij haalde de veters wat losser en dook met de tenen van zijn linkervoet in een der schoenen. Dat ging gelukkig gemakkelijk genoeg en ook de andere schoen bood geen tegenstand. Karel Knal reeg ze zorgvuldig dicht en toen moest hij zich zelf bekennen dat zij hem als aan zijn voeten gegoten zaten. Ze stonden hem wel raar, het waren hele gekke, ouderwetse rijglaarzen en wie weet welke oude vrijster er vroeger mee had gepronkt, maar.... ze pasten hem precies. Wat dat betreft viel er niets op aan te merken.
Karel Knal verborg de hoge schoenen onder zijn broekspijpen, die hij nog iets liet zakken en bekeek toen zijn onderdanen met hun nieuw schoeisel.
- ‘'t Valt me werkelijk mee’, bromde hij. ‘Je zou zó niet zeggen dat het dameslaarzen zijn. 't Is werkelijk een heel verschil met die ouë dingen die ik daar net heb uitgedaan.’
Als een parmantige haan liep Karel Knal een paar maal door zijn zolderkamertje en met elke stap die hij deed, kwam hij beter in zijn humeur. Hij keek eens
| |
| |
naar buiten en zag dat de zon weer was gaan schijnen. ‘Kom’, dacht hij ‘ik ga m'n schoenen eens inwijden. Ik ga nog een straatje om, eens proberen of ze buiten ook prettig lopen. Toen hij de trap af ging, floot hij zo waar een vrolijk deuntje. Met veerkrachtige tred liep Karel Knal door de straten. In de spiegelruiten der winkels wierp hij af en toe een steelse blik en hij zag dat eigenlijk niemand de schoenen die hij aan had voor dameslaarsjes zou verslijten. Van louter tevredenheid zette hij zijn strooien hoedje wat joliger op zijn kuif en ging welgemoed verder. Hij stapte flink door en bij een sportterrein even buiten de stad, waar een stuk of twintig jongelui druk bezig waren, ging hij rustig in het gras zitten. Het was een athletiekveld. Het gravel stak vrolijk af tegen het groen van het gras. Een stuk of vijf jongens waren aan het speerwerpen, waarbij een oudere jongen hun aanwijzingen gaf, anderen oefenden zich in het hoogspringen en er waren er ook een paar die als maar rondjes maakten. Met de regelmaat van een uurwerk liepen zij de ene baan na de andere. Karel Knal keek vol aandacht naar het aardige schouwspel en het verbaasde hem eigenlijk zelf, dat hij niet een zuur gezicht trok en iets mompelde van: ‘de idioten, waarom maken zij zich zo druk met dit mooie weer. 't Is toch veel prettiger lekker lui in het gras te liggen.’
Karel Knal kon zijn ogen niet van die hardlopers afhouden. Zij liepen zo lekker veerkrachtig en met zoveel gemak dat hij er jaloers van werd. Er bekroop hem het gevoel dat hij dat zelf ook wel zou kunnen, zo hardlopen met de anderen mee. ‘Gek is 't’, peinsde hij. ‘'t Is eigenlijk malligheid dat sportgedoe en nutteloze tijdverspilling is het zeker, maar tòch is het wel aardig.’
Om beter te kunnen zien ging Karel Knal er bij staan en toen hij zo een tijdje had toegekeken was het alsof een onweerstaanbare kracht hem naar het sportveld toe trok. Hij liep het veld op, onder een bord door waarop geschilderd stond: ‘Sportvereniging De Olijke Tippelaars’ en het duurde niet lang of hij stond midden tussen de jongelui die lagen of zaten toe te kijken naar het hardlopen der anderen.
... waarom maken zij zich zo druk met dit mooie weer...
| |
| |
Zij keken een beetje wantrouwend naar den vreemden snoeshaan, die zo maar hun terrein was komen oplopen.
- ‘Zoekt u iemand?’ vroeg een hunner, die klaarblijkelijk de trainer was, terwijl hij Karel Knal van onder tot boven opnam. 't Was een klein gezet mannetje dat er niet naar uit zag dat hij de 100 meter nog in 11 seconden kon afleggen.
- ‘Ikke....? Nee....’ stamelde Karel Knal. ‘Ik kwam zo maar d'r 's kijken. Ik vond 't zo'n aardig gezicht dat hardlopen.’
Dit antwoord scheen den ander te vertederen. Hij trok althans niet zo'n nors gezicht als eerst. ‘Kijken kost hier geen geld’, bromde hij. ‘Ga je gang maar, maar loop ons niet in de weg.’
Karel Knal ging bescheiden in het gras zitten en hij gaf zijn ogen en oren goed de kost. ‘Dat had ik vanochtend niet kunnen dromen’, dacht hij, ‘dat ik hier op een sportveld bij wildvreemde jongens mijn vrije Zaterdagmiddag zou doorbrengen.’
- ‘Nu nog één baantje op volle snelheid jongens’ riep de trainer, die later bleek Piet Snel te heten, ‘maar alleen door Harry, Dick, Tinus de Jong, Wim van Doveren en Wiebe Scheepstra. De anderen meteen de trainingspakken aantrekken en vort naar het clubhuis. En denk er aan, niet te koud douchen.’ Het vijftal dat de trainer had opgeroepen, stelde zich aan de start op en hurkte reeds in de holes.... Op dat ogenblik rees Karel Knal overeind. Waarom hij het uitriep wist hij zelf niet en hoe het mogelijk was dàt hij het deed, begreep hij nog veel minder. Het was net of het een ander was, die het riep, maar hij zelf en de jongens hoorden het heel duidelijk. ‘Mag ik meedoen meneer?’ riep hij met zijn hoge, schrille stem.
Er ging een luid gelach op. De jongens, in hun rode baadjes en witte broekjes, staarden hem aan alsof hij een maanbewoner was. Met z'n versleten regenjasje, z'n ouderwets strohoedje en z'n huisbakken kleurtje op de wangen, zag Karel Knal er inderdaad een klein tikje belachelijk uit.
Ook Piet Snel moest om hem lachen en daardoor vroeg hij niet onvriendelijk: ‘Hebt u wel eens aan hardlopen gedaan?’
- ‘Nog nooit meneer’, antwoordde Karel Knal eerlijk, ‘maar ik geloof dat ik het best zou kunnen. Ik weet niet wat me op 't ogenblik scheelt, maar ik moet hardlopen, begrijpt u, ik voel dat ik het moet! Zou ik niet één keertje mee mogen doen? Ik beloof u, dat ik niemand in de weg zal lopen.’ Karel Knal had zo dringend, met zoveel hartstocht gesproken, dat de trainer aarzelde. Hij vond het een rare pisang, maar er was toch iets dat hem zei, dat hij het maar goed moest vinden.
- ‘Wat zal ik doen jongens?’ vroeg hij. ‘Vinden jullie het goed?’
- ‘Wel ja!!’ riepen de athleten. ‘Laat 'm maar meetippelen. Ons zal hij heus niet in de weg lopen.’ - ‘U hoort het’, zei Pieter Snel tegen Karel Knal. ‘Gaat u daar maar staan en probeer maar ze bij te
| |
| |
houden. Ik zeg: klaar.... af. En bij af kunt u starten.’
Karel Knal begreep er niet zoveel van, maar met een kleur van vreugde, liep hij meteen op de plaats af die hem was aangewezen en hurkte net als de anderen met de linkervoet in de hole.
- ‘Hééé!’ riep Piet Snel verbaasd. ‘Zet je je hoedje niet af en doe je je jas niet uit?’
- ‘Liever niet meneer’, antwoordde Karel Knal bedeesd. ‘Ik ben nog al vatbaar weet-u. Ik heb 't zó te pakken. En van dat hardlopen zal ik 't nog al warm krijgen. Nee, liever niet meneer!’
De trainer wist niet of hij zijn oren geloven kon. Hij haalde zijn schouders op. Zo'n snaak had hij nog nooit van zijn leven ontmoet.
- ‘Maar man’, zei hij nog, doch hij zweeg maar verder. 't Was te mal er verder over te praten. De jongens stonden te proesten.
- ‘Op uw pláátsen’, commandeerde de trainer. Allen kropen in hun holes.
- ‘Klááár.... àfff!!’ Vijf jongens sprongen gelijktijdig naar voren. De enige die gehurkt bleef zitten als een onbeholpen kikker was Karel Knal....
- ‘Ze.... ze.... zijn al weg’, stotterde hij.
- ‘Loop dan toch vent’, riep Piet Snel wanhopig uit. ‘Je wou toch zo graag meelopen! Nou, niemand die het je belet.’
De jongens die zaten toe te kijken, stikten van het lachen. Karel Knal hoorde dat wel en hij begreep dat hij begonnen was met een allerdwaast figuur te
... Het was een mal gezicht...
| |
| |
slaan. Het bloed vloog hem naar de wangen. ‘Tòch’, dacht hij, ‘toch!’ En meteen begon hij te lopen. Hij maaide met grote stappen achter de vijf jongens aan, die hem al een heel eind voor waren. Misschien al wel vijftig meter. Het was een mal gezicht, Karel Knal met een fladderende jas en met een strohoed op zijn hoofd, over de sintelbaan te zien spankeren. En stàppen dat hij nam! Af en toe greep hij naar zijn hoedje, bang als hij was dat hij het zou verliezen. Langs de kant sloegen de jongens zich op de knieën van het lachen. ‘Wat een mal mannetje is dat!’ gierden zij. ‘Kijk 'm draven! Dat houdt hij nooit vol.’ Ook Piet Snel stond er bij te lachen. ‘Hij haalt nog een beetje op ook’, zei hij. ‘Kijk maar, 't is duidelijk te zien.’
Dat zag trainer Snel inderdaad goed, want Karel Knal haalde aanhoudend iets van zijn achterstand op. Hij zag de rode shirts van de ‘Tippelaars’ voor zich, en deze aanblik werkte klaarblijkelijk op hem als een rode lap op een stier. ‘Ik zal ze inhalen’, dacht hij. ‘Ik zal ze inhalen!’ Met die gedachte, die hem niet meer wilde loslaten, holde hij voort. Hij zag maar één ding, en dat was het rood van de baadjes der vijf jongens, die al de bocht doorgingen. Maar ook Karel Knal bereikte deze bocht en toen hij er in volle vaart doorheen liep, waren de anderen nog niet eens op het volgende rechte stuk. Hij begon werkelijk hoe langer hoe harder te lopen en het ging hem hoe langer hoe gemakkelijker af. ‘Wat gaat dat prettig’, dacht hij. ‘'t Is of ik vleugeltjes aan mijn voeten heb.’ Datzelfde dacht trainer Snel ook. Hij keek aandachtig naar Karel Knal en op dat ogenblik zag hij het dwaze hoedje niet meer en de fladderende jas, maar zag hij alleen een athleet die op formidabele wijze spurtte en die daarom ook helemaal niets lachwekkends meer had. De jongens dachten er anders over. Die zaten nog te schudden van het lachen. Zo'n gekke vertoning hadden zij nog nooit gezien.
- ‘Toch haalt hij ze in’, riep één hunner tussen twee lachbuien door.
- ‘Heb je 't ook in de gaten’, zei Piet Snel, die vol spanning toekeek. Ja, Karel Knal háálde ze in. Eerst spurtte hij Wim van Doveren voorbij, toen Wiebe Scheepstra, toen Tinus de Jong en Dick Meijer en tenslotte
‘... Ik zal ze inhalen!’, dacht hij.
| |
| |
ook Harry de Jager, die met een voorsprong van drie meter aan de kop lag.
De een na den ander had verbaasd opzij gekeken, toen die vreemde snoeshaan naast hen opdook en hen voorbij liep. En zij waren eigenlijk te verwonderd geweest om zich te verdedigen. ‘Laat 'm maar’, hadden zij stuk voor stuk gedacht. ‘Die loopt zich dood. Straks kan hij geen pap meer zeggen. Dat tempo houdt hij nóóit tot het einde vol. Toch was Harry de Jager een beetje in zijn wiek geschoten. Hij was verreweg de beste 400 meter-loper van ‘De Tippelaars’ en hij had het vorig jaar zelfs meegedaan aan het provinciaal kampioenschap; moest hij zich zo maar voorbij laten lopen door dat ventje met zijn jasje aan? Op zijn beurt begon hij Karel Knal te achtervolgen en hij maakte zich gereed om hem midden in de laatste bocht te passeren. De jongens aan de kant en ook trainer Snel zagen direct wat er gebeuren ging. ‘Harry gaat hem even mores leren!’ zeiden ze. ‘Tòch loopt die knul beter dan ik gedacht had’, bromde Piet Snel, ‘en hij is nog niet over zijn toeren heen. Hij loopt nog even elastisch als in het begin, al is zijn stijl verre van fraai.’
Neen, fráái liep Karel Knal zeker niet. Hij schudde vreselijk met zijn bovenlijf en daardoor was het net of hij waggelde. Maar vooruitkomen deed hij wel! Hij holde maar door. Alleen had hij zijn hoedje nu in de rechterhand genomen, want dat er telkens naar grijpen begon hem te vervelen.
Midden in de laatste bocht deed Harry de Jager een aanval op Karel Knal en het duurde niet lang of hij lag vlak naast den niets vermoedenden nieuweling. Harry die nog al verwaand was, trok een gezicht waarop duidelijk te lezen stond dat hij dat rare knulletje wel eens even een lesje zou geven. Hoogmoedig en onverschillig en in zijn fraaiste stijl, soepel en met een goede armbeweging liep hij Karel Knal voorbij. ‘Wel verdraaid’, dacht deze. ‘Ik zal d'r nog een schepje moeten opdoen.’ En meteen begon hij nog harder te lopen. Hij begon vervaarlijk te spurten en zijn armen waaierden als molenwieken langs zijn lichaam. Als een dolleman daverde hij achter Harry de Jager aan en bij het ingaan van het laatste rechte eind stormde hij hem voorbij. Zijn tegenstander leek stil te staan, zo'n vaart ontwikkelde Karel Knal, die van louter opwinding een kop als een gekookte biet had gekregen. Op het middenveld waren allen gaan staan. Met uitpuilende ogen van verbazing zagen zij toe. Zelfs Piet Snel wist niet of hij zijn ogen geloven kon. Toen Karel Knal met een voorsprong van zeker 10 meter over de eindstreep liep, was er niemand die begon te applaudisseren of bravo riep. Men was met stomheid geslagen door dit schouwspel. Met openhangende monden keek men naar den nog steeds voortjakkerenden Karel Knal. Want die wist nog niet dat hij er al was. Die liep maar door in steeds dezelfde snelheid alsof tien duivels, gewapend met gloeiende poken, hem op de hielen zaten.
- ‘Kijk dat 's!!’ zei Piet Snel, die zich aan een
| |
| |
springstandaard moest vasthouden, want hij voelde zich een tikje duizelig worden. Eén der jongens kwam op Piet Snel toe en fluisterde: ‘Da's niet gewóón. Als je 't mij vraagt, is het de een of andere beroemde Zweedse athleet die ons in het ootje komt nemen. Misschien is het Gunder Hägg in eigen persoon wel, die incognito een bezoek aan ons land brengt.’
Piet Snel keek den jongen even nadenkend aan. ‘Hoe kan dat nou?’ vroeg hij geërgerd. ‘Dacht jij dat Gunder Hägg vloeiend Nederlands zou spreken? Geloof dat maar niet.... En moet je toch eens kijken! Die knul rènt maar door.... Een ander zou er al lang bij zijn neergevallen, maar hij begint hoe langer hoe harder te spurten!’
Dat deed Karel Knal ook. Hij dacht, dat Harry de Jager hem nog steeds vlak op de hielen zat en spande zich geweldig in om dezen rivaal vóór te blijven. ‘Ik begrijp er eigenlijk niets van’, dacht hij bij zich zelf. ‘Ik vlieg over de baan, ik voel dat ik een kolossale snelheid ontwikkel en eigenlijk kost het me niet eens veel inspanning. Heerlijk gaat 't! Ik wist niet dat hardlopen zó prettig is....’
Piet Snel en de andere athleten waren intussen beginnen te roepen. ‘Stoppen!’ schreeuwden ze. ‘Uitscheiden! Je bent er al lang!’
Op dat ogenblik keek Karel Knal om. ‘Nòg een baantje?’ riep hij, ‘of bèn ik er al?’
- ‘Uitscheiden’, schreeuwde Piet Snel terug en hij wenkte met zijn hand.
‘Kijk dat's!!’ zei Piet Snel, zich aan een springstandaard vasthoudend.
| |
| |
Een beetje verlegen kwam Karel Knal naar het troepje jongens toegelopen, dat hem zwijgend stond aan te staren. Ze bekeken hem alsof hij het achtste wereldwonder was.
- ‘Zeg 's vriend’, zei Piet Snel een beetje bars. ‘Dat jij nog nóóit aan hardlopen hebt gedaan, dat zijn maar flauwe smoesjes. Die leugens mag je aan je tante vertellen, maar niet aan ons.’
Karel Knal schrok van deze toon. ‘Heus niet meneer’, riep hij uit. ‘Waratje niet. Ik heb nog nooit hardgelopen. Zelfs niet om de tram te halen. Ik wacht veel liever op de volgende. Dat is lang zo vermoeiend niet. Ik heb eigenlijk het land aan hardlopen.... Alleen vandaag, ziet-u, vandaag had ik er nu eens trek in. Ik zou best nog eens....’
- ‘Jij bent een opschepper’, zei Harry de Jager, die groen van nijd naar Karel Knal stond te kijken, ‘en behalve een opschepper ben je ook nog een comediant.’
- ‘Dat ben ik niet!’ riep Karel Knal wanhopig uit. ‘Ik ben geen opschepper en ook geen comediant. Ik wou alleen maar wat hardlopen. Dat is àlles!’ - ‘En wil jij beweren dat je nog nóóit aan hardlopen hebt gedaan?’, vroeg Piet Snel. ‘Is dat de volle waarheid?’
- ‘Heus meneer. Zoals ik u zei. Ik hou eigenlijk helemaal niet van hardlopen. Ik vind 't stom om het te doen. Waar zijn anders de auto's en de andere voertuigen voor uitgevonden? Bovendien hebben alle sportlui last van hartvergroting en spataderen en oud worden doen ze ook niet. En tenslotte wor-je d'r doodmoe van.... hoewel ik bekennen moet dat ik op het ogenblik helemaal niets vermoeid ben. Ik heb erg prettig hard gelopen en ik dank u er oprecht voor. Dag heren, tot ziens.’ Karel Knal draaide zich om en wilde het terrein aflopen, doch Piet Snel pakte hem bij zijn arm en hield hem terug. - ‘Hoor eens jongeman’, zei hij. ‘Als dat allemaal de waarheid is, wat je daar vertelt, dan steekt er in jou een groot kampioen, een wereld-kampioen! Dat durf ik te voorspellen. In die benen van jou zitten wereld-records! Dat is boud gesproken, maar toch is het zo!’
Nu was het de beurt van Karel Knal om grote ogen op te zetten. ‘Mijn benen....’, zei hij nadenkend, ‘....wereldrecords??’ En onwillekeurig keek hij naar zijn benen. Onder zijn broekspijpen staken de damesrijglaarzen uit. Zo in het volle licht van de zon zagen zij er toch wel heel mal uit en hij schrok bij de gedachte dat het de jongens ook zou opvallen. - ‘Wil je geen geen lid worden van “De Olijke Tippelaars”?’ vroeg de trainer. ‘Dan zal ik je trainen en ik beloof je een grote toekomst.’
- ‘Ik trainen? Aan sport gaan doen?’ zei Karel Knal en hij trok een beetje vies gezicht. ‘Eerlijk gezegd vind ik sport malligheid. Neem nou 's hardlopen. Je loopt je een aap en als je eindelijk aan het eindpunt bent, ben je nog even ver als toen je begon. Als je het goed bekijkt, is dat toch meer dan dwaas. Een mens met een klein beetje hersens
| |
| |
in zijn kersepit, begint daar toch zeker niet aan. Bovendien is het erg vermoeiend.’
- ‘En je bent er zelf mee begonnen’, zei Piet Snel, die voelde dat hij kwaad begon te worden, want hij vond dat Karel Knal stond te praten als een kip zonder kop.
- ‘Ja, dat is waar’, zei Karel Knal. ‘ik weet ook zelf niet wat mij mankeert vandaag. 't Is of ik plotseling de kriebel in mijn benen heb gekregen. Ik heb plotseling het gevoel gekregen of er niets prettigers is dan hard te lopen. Ik geloof dat ik zo op een draf naar huis terug loop.’
- ‘Zie je wel’, zei Piet Snel hoopvol, ‘je begint al van de sport te houden. Alleen weet je 't zelf nog niet.’
- ‘'t Is vreemd, heel vreemd’, mompelde Karel Knal. ‘Misschien mag ik nog eens een keertje terugkomen. En als het mij dan even goed bevalt als vanmiddag, dan wil ik graag lid worden van ‘De Tippelaars.’
- ‘Top!’, riep de trainer, terwijl hij zijn hand uitstak. Ook Karel Knal stak de zijne uit. Het was een slap handje. Toen Piet Snel het in de zijne voelde, twijfelde hij toch weer of dit wel een wereldrecordhouder in de dop was.
De jongens keken Karel Knal na. Hij had de kraag van zijn regenjas opgezet en zijn hoedje stevig op zijn hoofd gedrukt.
- ‘Wat heeft-ie rare schoenen aan’, zei Wim van Doveren.
Vol spanning wachtte Karel Knal op de Dinsdagavond, waarop hij weer naar de sintelbaan zou kunnen gaan. 't Was eigenlijk het enige waaraan hij dacht: hardlopen. Nooit had hij kunnen vermoeden dat het zo prettig was hard te lopen. Hij liep op een draf naar kantoor en op een draf naar huis. Zijn vrienden en bekenden herkenden hem niet meer. Karel Knal, die anders altijd verveeld en gapend rondslenterde, was als bij toverslag veranderd in een soort razende Roland, die alles met een sneltreinvaartje afhandelde. Hij draafde van de vroege morgen tot de late avond. Meneer Dorrebeen, zijn chef, kreeg er schele hoofdpijn van! Hij mopperde nog meer dan anders op Karel Knal. ‘Schei eens uit met dat gedraaf,’ riep hij om de haverklap. ‘'t Lijkt wel of je hospita je elke middag paardenvlees voorzet.’
Dinsdagavond om 7 uur meldde Karel Knal zich bij Piet Snel op de sintelbaan aan het Tolpad, even buiten de stad. ‘Hier ben ik dan’, zei hij.
Piet Snel ontving hem met open armen. Hij koesterde grote verwachtingen van Karel Knal's sportieve toekomst en was er heilig van overtuigd, dat hij de vorige Zaterdagmiddag een grote ontdekking had gedaan. Tegen het bestuur van ‘De Olijke Tippelaars’ had hij gezegd dat, als zij dien raren snuiter tot lid kregen, de naam van de vereniging, die nog maar een klein bescheiden clubje was, gemáákt was. ‘En de mijne ook’, dacht Piet Snel er stilletjes bij. Maar dat zei hij natuurlijk niet hard- | |
| |
op. In gedachten zag hij zich zelf al in de krant staan. Op een foto op de voorpagina. Naast hem stond Karel Knal, die zo juist de 100 meter in 10 seconden had afgelegd, ja meneer, in 10 seconden! En er onder stond in vette letters gedrukt dat Karel Knal deze geduchte prestatie voor een groot deel te danken had aan de hulp van zijn bekwamen trainer, den heer Petrus Snel Czn. Bij de gedachte alleen al begon Piet van genoegen te glimmen. Wat héérlijk zou dàt zijn! ‘Ik maak van dat ventje een groot kampioen’, mompelde hij telkens weer en langzamerhand raakte hij daar helemaal van overtuigd. Piet Snel verkeerde in voortdurende angst dat Karel Knal niet meer zou komen opdagen. ‘Stel je eens voor’, dacht hij. ‘En ik weet niet eens hoe hij heet en waar hij woont.’
De trainer slaakte een zucht van verlichting toen Karel Knal die avond klokslag zeven uur voor hem stond en begroette hem dan ook bijzonder hartelijk. - ‘Ik heb besloten’, zei hij, ‘mij eens met jou bezig te houden. Ik moet eens kijken wat er in je zit.’ Karel Knal keek hem een beetje achterdochtig aan. Hij verdacht Piet Snel op zijn minst van kannibalistische neigingen. ‘Wat er in me zit?’, stamelde hij verschrikt.
- ‘Schrik nou maar niet’, antwoordde de trainer. ‘We zullen je niet opeten. Vooruit, doe je regenjas uit. Heb je dat ding al weer aangetrokken met dit mooie weer? De mossen vallen van de warmte bijna de bomen uit!’
In gedachten zag hij zich zelf al in de krant staan...
| |
| |
- ‘Móói weer?’ zei Karel Knal verschrikt. ‘Dat kan zijn, maar 't is ávond. En ik hou niks van die avondlucht. Ik loop 's avonds nooit zonder jas. 't Koelt mij na zes uur altijd veel te veel af.’
- ‘Maar man!’, riep Piet Snel verdrietig uit, ‘je kan toch niet aan sport doen met je jas aan!’
- ‘Waarom niet?’, vroeg Karel Knal verbaasd. ‘M'n hoed hou ik ook op, want ik heb pas mijn haar laten knippen en dan ben ik helemaal zo vatbaar.’ - ‘Vooruit geen fratsen!’, riep trainer Snel geërgerd uit. ‘Geef hier die jas en geef op die hoed. Die hangen we hier netjes op. En nou je colbertje uit en je schoenen ook. Kijk eens, ik heb hier een shirt voor je en een broekje en een paar nog heel goed bruikbare spikes. Ze zijn wel niet nieuw....’
- ‘Moet ik alles uittrekken?’ kreet Karel Knal dodelijk verschrikt. ‘En wat zijn dat.... spijks?’ - ‘Dat zijn athletiekschoentjes’, zei Piet Snel. ‘Hier heb ik ze voor je. Maar doe nou eerst je jasje uit en je ondergoed en trek dan shirt en broekje aan. Vooruit, wees nou een kerel.’
Het huilen stond Karel Knal nader dan het lachen. ‘Alles uitdoen?’, vroeg hij met een trillende stem. ‘Maar dan zal ik doodziek worden.’
- ‘Ik kom over een minuut of vijf terug’, zei Piet Snel streng, ‘en dan verwacht ik, dat je je tip top in sporttenue gestoken zult hebben. Verkouden zal je heus niet worden. Ik heb nog een lekker wollen trainingspak voor je over en dat mag je ook nog aantrekken.’
Toen Piet Snel na een tijdje naar het kleedlokaal terugkeerde om te zien waar de nieuweling toch bleef, wachtte hem een vreemd schouwspel. Karel Knal had zich in sporttenue gestoken, maar op zijn manier. Het rode shirt van ‘D.O.T.’ had hij inderdaad aangetrokken, maar er onder droeg hij nog een dikke borstrok, welker mouwen er onder uitstaken. Om zijn hals had hij een dikke, wollen bouffant gedraaid en op zijn hoofd stond nog altijd het stroien hoedje. Alleen van onderen zag hij er wat sportiever uit. Hij had de spikes aangetrokken en uit deze schoentjes rezen twee latmagere spillebenen op, bleek en vol kippevel. ‘Wat een rare schoentjes zijn dat’, klaagde Karel Knal. ‘Hoe kan je dáár nou op lopen. Je struikelt over die ijzeren pennen die er onder zitten. Ik hield eigenlijk veel liever mijn eigen schoenen aan, die zitten me veel lekkerder.’ Piet Snel keek als met stomheid geslagen naar Karel Knal, die er uitzag als een hond die zo juist een pak slaag had gekregen. De trainer schudde langzaam zijn hoofd: ‘Tjongejonge’, mompelde hij, ‘wat moet er aan jou nog een boel bijgeschaafd worden. Maar goed, als je er met alle geweld als een clown wilt uitzien, ga dan maar mee.’
Op de sintelbaan was het drukker dan anders. Het nieuws dat die jongen die Zaterdagmiddag Harry de Jager er uit had gelopen, er weer zou zijn, had zowat alle leden van ‘De Tippelaars’ op het appèl doen verschijnen.
Toen Karel Knal met den trainer het kleedlokaal
| |
| |
Alleen van onderen zag hij er wat sportiever uit...
verliet, voelde hij zich verre van gelukkig en het liefst zou hij onmiddellijk weer rechts omkeer gemaakt hebben. Hij begreep op dat ogenblik zelf niet wat hem bezielde. Wat deed hij hier? Waarom liep hij hier op die schoenen met van die belachelijk lange pennen er onder en in zo'n kort broekje dat zo koud zat? Hardlopen? Hij zag er de aardigheid niet meer van in. Rondom zag hij spottende gezichten, hoorde hij gefluister. Iedereen keek naar hem, toen hij moeizaam op zijn spikes naar de sintelbaan strompelde. ‘Op die dingen zal ik nooit hard kunnen lopen’, momperde hij nog tegen Piet Snel. - ‘Niet zaniken’, antwoordde deze. ‘Vooruit, loop maar eens een stukje. Kleine pasjes nemen, maar veerkrachtig, net als een danseres.’
| |
| |
Karel Knal probeerde het en hij voelde zich hopeloos belachelijk. ‘Ik ben net een stijve hark’, dacht hij. ‘Was ik hier maar nooit aan begonnen. Waarom doe ik dit eigenlijk? Waarom loop ik me hier als een dwaas aan te stellen? Ben ik wel goed wijs? Oei, wat lopen die schoentjes lastig en wat word ik doodmoe van dit malle gedraaf. Die knul heeft gemakkelijk praten.... Zo luchtig als een danseres! Zeker op deze bespijkerde schoenen.
- ‘Iets sneller’, riep de trainer, ‘en losser, veel losser!’
Met de moed der wanhoop probeerde Karel Knal iets harder te lopen, maar het enige gevolg was, dat hij het volgende ogenblik languit op de grond lag. Hij was over zijn eigen benen gestruikeld en had een lelijke tuimeling gemaakt.
Er ging een luid gelach op, al deed Piet Snel heel erg zijn best dit direct in de kiem te smoren, want hij wilde niet dat zijn leerling er voortijdig de brui aan zou geven. Ontmoedigd krabbelde Karel Knal weer op. Dank zij de aanmoedigingen van den trainer bracht hij het nog honderd meter verder. Toen zei hij vastbesloten dat hij er mee uitschee, dat het geen doen was, dat hij niet voor hardloper in de wieg was gelegd, dat hij niet van sport hield en dat hij naar huis ging! Hij trok meteen zijn spikes uit en liep op blote voeten naar het kleedlokaal terug. Achter hem weerklonk een waarlijk Homerisch gelach. Alleen Piet Snel smeet spijtig zijn alpinopetje tegen de grond.
In de kleedkamer gebeurde iets heel vreemds met Karel Knal. Hij was er binnengekomen, uitgelachen en als een gebroken mens en hij zwoer dure eden, dat hij nóóit en nóóit meer een voet op een sportveld zou zetten, maar niet zodra had hij zijn dameslaarzen weer aangeregen - en daarmee was hij meteen begonnen - of er voer als bij toverslag een andere geest in hem.
- ‘Wat gebeurt er toch met me?’, mompelde hij. ‘Wat is dat toch vreemd!’ Hij kreeg plotseling weer dat gevoel van te moeten hardlopen, van tot iedere prijs te willen hardlopen. Een paar maal stapte hij opgewonden door de kleedkamer heen en weer. ‘Ik voel mij weer kiplekker’, dacht hij, ‘ik zou niets liever doen dan hardlopen, desnoods tien banen.’ Karel Knal keek nadenkend naar zijn laarzen. Hij schudde langzaam z'n hoofd. ‘Het ene ogenblik ben ik aan de diepste wanhoop ten prooi’, mompelde hij, ‘en niet zodra trek ik deze laarzen aan of.... Zou het aan die laarzen liggen?’
Buiten hoorde hij de leden van ‘D.O.T.’ nog luid napraten. En er werd nog hartelijk gelachen ook om de vertoning die men gezien had. Harry de Jager had nu weer het hoogste woord. Hij had zich een ogenblik bedreigd gevoeld door den nieuweling en het was hem een pak van het hart dat deze nu zo'n kwaad figuur geslagen had. ‘Zo'n stuntel heb ik nog nooit gezien’, zei hij. ‘Wat een stumperige hark. Als het niet zo belachelijk was, dan was het werkelijk zielig.’ Zijn woorden drongen door tot
| |
| |
‘Dat is een belediging, Harry!’, riepen de jongens.
de oren van Karel Knal, want het raampje van het kleedlokaal stond open.
Stumperige hark, zielig! Deze beledigingen knarsten Karel Knal in het hoofd. In twee stappen was hij buiten. ‘Wie is een stumperige hark?’, riep hij uit en zijn stem sloeg van woede bijna over. ‘Ik??! Goed, best, ik daag iedereen uit voor een wedstrijd over vijf banen, nù, meteen, op dit ogenblik. Dan zal ik jullie eens laten zien wat hardlopen is....!’ Een nieuwe lachsalvo begroette zijn woorden. De jongens gierden het uit. ‘'t Is precies Don Quichotte’, spotte Harry de Jager. ‘En kijk 's even, hij heeft vrouweschoenen aan.’
Karel Knal liep op Harry de Jager toe. Hij ging vlak bij hem staan en zei langzaam, maar met een even trillende stem: ‘Ja, vrouweschoenen en op die vrouweschoenen zal ik jou m'n hakken eens laten zien. Hoeveel voorgift wil jij vandáág van me hebben?’ - ‘Dat is een belediging Harry, dat laat je niet op je zitten’, riepen de jongens, die allemaal graag een nieuwe wedstrijd tussen die twee zagen.
Toen bemoeide Piet Snel er zich mee. ‘Ik stel voor een wedstrijd over 1500 meter te houden. Dat is meteen een goede oefening voor Harry en er kunnen nog een paar anderen ook meedoen. Wim van Doveren bijvoorbeeld en Jack en Erik Steenberg. Zijn er nog meer liefhebbers?’ Ja, er waren er nog een stuk of drie.
- ‘Hebt u daar iets op tegen meneer.... ja hoe heet u eigenlijk?’ vroeg de trainer.
| |
| |
- ‘Ik heet Knal’, zei Karel Knal. ‘'t Kan mij niets schelen. Voor mijn part lopen jullie allemaal mee.’ - ‘En de afstand? 1500 meter, dat is ongeveer 3½ baanronde.’
- ‘De afstand is me volkomen onverschillig’, zei Karel Knal koel.
- ‘Poehoe’, lachte Harry de Jager smalend. Maar tòch verontrustte hem de kalme zekerheid, waarmee Karel Knal had gesproken. ‘Wat bezielde die knul toch? Hij zag er uit als een halve gare, met z'n hoedje, z'n bouffant en die vrouwenschoenen, maar van zijn stunteligheid viel niet veel meer te merken.
Piet Snel had zich onmiddellijk weer meester gemaakt van Karel Knal. Hij stond naast hem en fluisterde hem in het oor: ‘Doe je best. Vooral niet te snel beginnen. Blijf achter de Jager aanhangen. Eerst in de laatste ronde geef je alles wat je hebt.... Maar zou je geen spikes aantrekken? Op die gladde zolen kan je niet uit de voeten komen. Daar komt geen snars van terecht.’
Karel Knal hóórde niet eens wat de trainer hem allemaal in het oor blies.
- ‘Ik zal die opgeblazen kikker léren’, mompelde hij en hij dacht vol wraakzucht aan Harry de Jager, die hem tot in het diepst van zijn hart had beledigd.
- ‘Vooral niet te snel beginnen’, zei Piet Snel nog eens. Karel Knal zag hem verstoord aan. ‘Niet te snel beginnen?’ vroeg hij geprikkeld. ‘Dat zou-die wel willen! Ik schiet meteen weg en dan moet-ie maar zien, dat hij me inhaalt, 't varken!’
Zo geladen met energie als nu, was Karel Knal nog nooit van zijn leven geweest. ‘Ik herken me zelf niet’, dacht hij. ‘Maar lópen zal ik. Zó, dat de vonken er af spatten!’ Een stuk of zeven lopers stelden zich op aan de beginstreep, wachtend op het vertreksein van Piet Snel. Helemaal aan de
| |
| |
Hij stoof weg als een hond die uitgelaten wordt...
buitenkant stond Karel Knal met een verbeten gezicht. Hij zag er uit of hij voor den duvel en zijn grootmoeder niet bang was en zo wàs het ook. - ‘Denk er om heren’, zei de trainer waarschuwend. ‘Elkaar niet hinderen.... 't Moet een sportieve strijd worden.... Op.... uw.... plaatsen....’
‘Kláár.... àfff!!’
't Was of Karel Knal uit een katapult werd weggeschoten. Hij stoof weg als een hond die uitgelaten wordt en die in geen dagen op straat is geweest. Lange passen maakte hij, maar toch bewogen zich zijn benen razend snel. Zijn mededingers zagen hem met verbazing en geringschatting na. ‘Die loopt zich dood’, zei Harry de Jager minachtend. ‘Dat houdt-ie nóóit vol.’
- ‘Nee’, bromde Piet Snel, die met zijn chronometer in de hand stond. ‘Dat houdt hij niet vol. En nou heb ik hem nog zó gezegd....’
Als een wervelwind gierde Karel Knal over de baan. Toen hij de eerste bocht door ging lag hij helemaal schuin. In minder dan geen tijd had hij een voorsprong van wel vijftig meter. Toen keek hij om. Hij zag zijn tegenstanders op een rijtje achter elkaar achter zich aan komen. Harry de Jager liep op de derde plaats. De aanblik van zijn vijand spoorde hem tot nieuwe spoed aan. ‘Ik doe er nog een schepje op’, dacht hij. ‘Ik zal dien blaaskaak eens laten zien wat hardlopen is.’ Zo daverde Karel Knal minutenlang over de sintelbaan, als een hinde zo snel, onvermoeid en niet te stoppen in zijn vaart.
| |
| |
Harry de Jager, die gedacht had dat zijn tegenstander spoedig genoeg zijn snelheid zou moeten verminderen, omdat geen mens zo iets vol kan houden, zag de afstand tussen hem en Karel Knal hoe langer hoe groter worden. ‘Die vent is dol geworden’, dacht hij. ‘Of hij is behekst. Hoe is het mogelijk dat iemand zo hard loopt en het zo lang vol weet te houden.’
Op het middenveld was trainer Piet Snel aan een heftige gemoedsbeweging ten prooi. Hij keek telkens met een schichtige blik van den voortsnellenden Karel Knal naar zijn chronometer. ‘Als.... als.... ie dat vol houdt, dat krankzinnige tempo, dan wordt het een record’, stamelde hij.
En Karel Knal hield het vol! Alleen kreeg hij het verschrikkelijk warm. Hij had zijn das al in het gras geworpen en even later zwiepte hij zijn hoedje in de richting van Piet Snel. Daardoor begon hij zowaar een beetje op een athleet te lijken. Als je tenminste niet naar zijn schoenen en naar zijn borstrok keek. Karel Knal kreeg er zelfs spijt van dat hij dat ding toch had aangetrokken, zo warm had hij het gekregen.
Toen er twee banen waren gelopen, keek hij zijn tegenstanders al in de rug. Op dat ogenblik liep hij langs Piet Snel, wien op zijn beurt de druppeltjes langs het hoofd liepen. ‘Een record, 't wordt een record’, zo hamerde het in diens hoofd. ‘Hoe is 't mogelijk!!’
- ‘Héé!’, riep Karel Knal tegen den trainer in het voorbijgaan, ‘kan ik m'n borstrok niet effetjes uitdoen. Ik heb 't zo warm!’
- ‘Loop dóór!!’, schreeuwde Piet Snel fanatiek. ‘Loop dóór, idióót. Je.... je gaat.... een....’ De trainer durfde het eigenlijk niet uit te spreken. ‘Hij gaat het Nederlands record verbeteren’, dacht hij, ‘en nou wil-ie zijn borstrok gaan uittrekken! Is 't niet om je haren uit je hoofd te rukken.’
‘Idioot!’, dacht Karel Knal woedend. Het was een woord dat hem als een zweepslag trof. ‘Ik zal 'm idioten’, mompelde hij en hij denderde verder alsof er geen vermoeienis bestond. Opnieuw legde hij een eind op topsnelheid af, waardoor hij het natuurlijk nòg warmer kreeg. Het leek of hij van top tot teen in de brand stond. ‘Dat houd ik niet uit’, peinsde hij. ‘Ik geloof dat ik toch even stop om die borstrok uit te doen. Ik ben op dat stelletje ver genoeg voor om dat, zonder gevaar ingehaald te worden, te kunnen doen.’ En werkelijk maakte Karel Knal aanstalten vliegensvlug zijn borstrok uit te trekken. Gemakkelijk ging dat niet, want eerst moest natuurlijk het rode shirt van de Tippelaars worden uitgedaan.... Maar Karel Knal kreeg er geen gelegenheid voor; Piet Snel kwam op hem afgestormd. ‘Dóórlopen!’, gilde hij. ‘Dóórlopen! Ben je helemaal van Lotje getikt. Nog maar één rondje en je bent er!’ Toen Karel Knal over de eindstreep stormde, stond Piet Snel er vlak met zijn neus op. Met een energieke ruk stopte hij zijn chronometer en keek gespannen naar de gemaakte tijd. ‘Drie minuten.... en....
| |
| |
v-v-veertig seconden....’ stotterde hij. Op dat moment begonnen zijn ogen uit zijn hoofd te puilen en zijn mond viel langzaam open.... De heer Petrus Snel Czn. werd vuurrood en toen meelwit. “'t Is een w-w-wereldr-r-record” hijgde hij en toen zakte hij als een pudding in elkaar. Deze sensatie was hem te zout. Hij lag voor Pampus naast de eindstreep.
Hij lag voor Pampus naast de eindstreep..
Karel Knal was nog een meter of tien doorgelopen, doch toen hield hij zijn vaart in en kwam op een sukkeldrafje naar de eindstreep terug. Rond den flauw gevallen trainer stonden een stuk of zes jongens, die zich verschrikt over hem heen bogen. De overwinnaar keek er echter nauwelijks naar. Hij zocht er maar één en dat was Harry de Jager, die zich achter het groepje jongens probeerde schuil te houden. Maar Karel Knal had hem gauw in de gaten. Hij stapte op hem af. ‘Zó’, zei hij langzaam. ‘En wie is er nou een stumper, hè? En wie is er een stuntelige hark. Jij of ik?’ Harry de Jager keek zijn tegenstander vals aan. ‘D'r deugt iets niet met jou, vrind’, zei hij. ‘Ze zeggen dat je het wereldrecord verbeterd hebt en dat kan niet, dat bestáát gewoon niet. Zo iets als jij bent, kàn geen wereldrecord verbeteren!’
Intussen was een van de jongelui op het idee gekomen, een emmertje water over Piet Snel te gooien en door dit paardemiddel keerde Piet Snel spoedig weer tot de zijnen terug. Hij loensde eerst een beetje verwilderd om zich heen, doch toen keerde de herinnering terug. ‘Jongens!’, kreet hij, ‘help me overeind, help me overeind. Waar is-t-ie, mijn held? Waar is-t-ie? Oóóóh, ik moet hem omarmen, mijn grote wereldkampioen. Jongens, begrijp het goed. Dit is een historisch ogenblik. Dit is een....’ Zijn tegenstanders van daar net duwden Karel Knal naar Piet Snel en deze volbracht wat hij had aangekondigd: hij omarmde Karel Knal. Hij sloeg zijn
| |
| |
‘... Oóóóh, ik moet hem omarmen, mijn grote wereldkampioen...!’
arm om diens schouder en stamelde ontroerd: ‘Mijn jongen, wat ben ik, wat ben ik tròts op je. Je bent wereldrecordhouder, Neerlands grote wereldrecordhouder. Dit is het schoonste ogenblik in mijn leven, ik voel het....’
- ‘Waar is me das en me hoedje?’, vroeg Karel Knal droog. ‘Straks vat ik nog kou. Ik ben al zo vatbaar in de avondlucht.’
- ‘Haal direct de das en de hoed van meneer Knal’, commandeerde Piet Snel en er vlogen wel vier, vijf jongens weg om het gevraagde te zoeken. Alle spot, alle lachlust was als bij toverslag verdwenen. Iedereen keek vol ontzag naar Karel Knal, die daar zo fris als een hoentje in een kring van jongelui zich stond te koesteren aan hun bewonderende blikken. Niemand haalde het zelfs meer in z'n hoofd met minachting naar de vreemde schoenen van den nieuwen wereldrecordhouder te kijken. Integendeel, men blikte er vol respect naar en Karel Knal hoorde er één fluisteren: ‘Dat zijn zeker van die moderne Finse athletiekschoenen.’
- ‘'t Is alleen verschrikkelijk jammer’, klaagde Piet Snel, ‘dat dit wereldrecord door de Athletiek Unie niet erkend kan worden. Zo iets kan alleen als het record verbeterd wordt in een officiële wedstrijd en als er dan het voorgeschreven aantal tijdwaarnemers bij aanwezig is.’ De trainer zei dit op een toon, alsof hij Karel Knal duizendmaal vergiffenis vroeg voor deze ongelukkige omstandigheid. De nieuwbakken recordhouder vond dat in zijn hart
| |
| |
erg jammer, maar dit wilde hij niet laten blijken en hij zei luchtig: ‘Oh, dat doet er niet toe. Dan regelen we dat een volgende keer beter en dan verbeteren wij dàn een stuk of wat records.’
Dit klonk Piet Snel als muziek in de oren. Zijn nieuwe pupil zou dus blijven hardlopen en bovendien sprak hij van wij! Dan verbeteren wij een stuk of wat records! Wij, dat waren Karel Knal en Piet Snel. Visioenen van roem en populariteit doemden voor hem op en in een opwelling van dankbaarheid sloeg hij nogmaals zijn arm om de schouder van Karel Knal. ‘Kom mijn jongen’, zei hij, ‘ga mee naar de kleedkamer. Daar kan je een douche nemen en dan zal ik je masseren.’
- ‘Doet dat geen pijn, dat masseren?’, vroeg Karel Knal argwanend, maar hij liep toch tamelijk zelfbewust naar het clubhuis van ‘De Olijke Tippelaars.’
‘Kom mijn jongen,’ zei hij, ‘Ga mee naar de kleedkamer.’
| |
| |
‘... Kolossaal!’, zei meneer Bloknoot
Piet Snel was nog geen vijf minuten thuis of hij had de telefoon al in zijn hand. Met een trillende wijsvinger sloeg hij het nummer aan dat achter de naam stond van meneer Barend Bloknoot, sportredacteur van het ‘Dagelijks Nieuws’ en een man van veel gewicht op sportgebied. Piet Snel trompetterde een opgewonden verhaal in de hoorn. Hij had het over een wonderbaarlijk natuurtalent, over een aangeboren aanleg, over fenomenale prestaties en hoeveel keer hij daarbij de woorden ‘ik’ en ‘mijn ontdekking’ uitsprak, dat was gewoon niet bij te houden. En als klap op de vuurpijl kwam hij met het nieuwe wereldrecord aandragen. Barend Bloknoot, die aanvankelijk met een verveeld gezicht had geluisterd, kwam langzaam maar zeker onder de indruk van dit relaas.
- ‘Kolossaal!’, zei meneer Bloknoot. ‘Als ik je niet zo goed kende, meneer Snel, dan zou ik geloven dat je me wat op de mouw stond te spelden. Een wereldrecord verbeterd!? Met zeven seconden! Ik sta er van te kijken. Ja, ja natuurlijk. Hij volgde uw aanwijzingen nauwkeurig op. Zeker, ik zal dat er bij zetten. Dat spreekt vanzelf. P. Snel Czn. zegt u? En hoe is de naam van den nieuwen kampioen? Knal? Karel Knal? Een veelbelovende naam. Nu, ik zal er een berichtje van maken. Ja, in het ochtendblad. Of er een foto van u bij moet? Hebt u nog een goed paskiekje? Nou meneer Snel, laten we niet al te hard van stapel lopen. Dat een volgende keer misschien. Ja, bij het volgende wereldrecord van het jongmens.’
Barend Bloknoot hield woord. Hij maakte er een bericht van, dat met een vette kop meldde:
Nieuweling verbetert wereldrecord.
En er onder stond met wat kleinere, maar toch nog heel goed leesbare letters:
Leerling van trainer P. Snel Czn.
Dit eenvoudige bericht, dat op de voorste pagina van het ochtendblad van het ‘Dagelijks Nieuws’ prijkte, bracht een ware ommekeer in het leven van Karel Knal teweeg. Het was voor al zijn vrienden en kennissen een signaal hem heel anders te bejegenen. Juffrouw Hoepel, bijvoorbeeld, zijn hospita, was de eerste die hem met een eerbiedig gezicht kwam vragen of die Karel Knal, waarover in de krant sprake was, of hij dat misschien was?
- ‘Ik in de krant?’ vroeg haar kostganger verschrikt. ‘Hoe dat zo?’ Hij wist er toen zelf nog niets van en was er niet in het minst op verdacht dat de pers aan zijn prestatie van de vorige avond aandacht zou besteden.
- ‘Ze zeggen dat uwee een wereldkoord gebroken heb’, zei juffrouw Hoepel, die er overigens niet veel
| |
| |
van snapte. ‘Enne.... 't is een fenemenale pirrestaassie en uwee is een wáár natuurtalent dat zo gezeid ontdekt is door een zekeren P. Snel.’
Karel Knal, die nog in zijn pyama stond, ongeschoren en met ongekamde haren, trok de krant uit de handen van juffrouw Hoepel en zijn ogen verslonden de letters. ‘Nieuweling verbetert wereldrecord....’, mompelde hij.
- ‘Is u 't nou of is u 't niet?’ vroeg de hospita ongeduldig, want zij brandde van nieuwsgierigheid. - ‘Ik ben 't geloof ik wel’, zuchtte Karel Knal, ‘maar begrijpen doe ik 't eigenlijk zelf niet.’
- ‘Gelóóft u wel dat u 't is!’ blies juffrouw Hoepel torenhoog verbaasd. Zij trappelde van verlangen het grote nieuws uit te bazuinen en ze kon Karel Knal wel door elkaar rammelen omdat hij zo stond te aarzelen.
- ‘Nu goed dan’, zei Karel Knal gelaten. ‘Ik ben 't. Ik kan mij inderdaad herinneren dat er gisteren zo iets met mij is voorgevallen.’
Juffrouw Hoepel bleef een ogenblik sprakeloos staan en toen draafde zij haastig naar beneden. Zij moest proberen nog voor acht uur al haar kostgangers van het grote nieuws op de hoogte te stellen.
In zijn dakkamertje bleef Karel Knal in gedachten voor de wandspiegel staan. Hij bekeek zich zelf opmerkzaam en zag een ventje staan in een slobberige pyama, met een slaperig gezicht, verwarde haren en afgezakte schouders....
‘Ze zeggen dat Uwee een wereldkoord gebroken heb!’, zei juffrouw Hoepel
| |
| |
‘En dat is nou een natuurtalent’, bromde hij. Toen keek hij zijdelings naar zijn twee dameslaarzen, die onder een stoel stonden. ‘Ik zal ze maar weer gauw aantrekken’, mompelde hij, ‘dan kom ik tenminste in een beetje beter humeur.’ Want dat had Karel Knal inmiddels wel gemerkt: als hij de schoenen aan had, dan zag hij de wereld in een heel ander, in een veel rooskleuriger licht. Dan dacht hij met een gelukzalige glimlach aan sport, aan hardlopen vooral en dan kon hij de hele dag wel zingen. Zònder de schoenen was hij nog altijd dat vervelende knulletje dat nergens plezier in had en eigenlijk te lui was zijn ene been voor het andere te zetten.
Voordat Karel Knal aan zijn voornemen uitvoering kon geven, kwam juffrouw Hoepel weer naar boven gesneld. ‘Meneer Knal!’, riep ze opgewonden. ‘Er is een verslaggever van de pers aan de deur en die wil u spreken, zegt-ie. Kan ik 'm boven laten?’
Karel Knal kreeg niet eens gelegenheid ja of nee te knikken, want plotseling dook achter de gestalte van juffrouw Hoepel een grijnzend jongmens op, dat met zijn grasgroen deukhoedje Karel Knal een zwierige groet bracht. Met een zangerige stem zei hij: ‘Dag meneer Knal, mak me even voorstellen....? Ik heet Slim, Siem Slim van “De Extra-Tijding.” Ik kom u een momentje interviewen. Gaat u daar maar zitten, ja op die stoel. Ik ben in vijf minuutjes klaar. Ik stel u een stuk of wat onschuldige vragen, u behoeft alleen maar ja of nee te zeggen - knikken of hoofdschudden is ook goed -
‘Meneer Knal!’
| |
| |
en wèg ben ik weer. Wilt u zo vriendelijk zijn....!’ Juffrouw Hoepel was werkelijk van het jongmens geschrokken en het liefst had zij hem een flinke schrobbering gegeven, als ze maar dat had gedurfd. Met open mond bleef zij staan kijken. Da's nou een intervijoew, dacht zij. Wat is het toch heerlijk, beroemde personages in je huis te hebben.
Siempie Slim zag haar zo staan. Hij pakte haar resoluut bij de arm en duwde haar zonder verdere plichtplegingen het zolderkamertje af. ‘Ik dank u voor uw hulp, mevrouw’, zei hij hoffelijk, ‘verder kan ik het wel alleen af.’ En hij klapte de deur voor haar neus dicht.
Karel Knal had het bedrijvige ventje met stijgende verbazing aan zitten staren. ‘Die is lang niet verlegen’, dacht hij vol bewondering. ‘Dat noem ik nog eens brutaal om in een andermans huis zo'n toon te durven aanslaan.’
- ‘Meneer Knal!’ zo stak de verslaggever van wal, terwijl hij een blocnote en een stevig potlood uit zijn zak haalde, ‘sinds hoe veel jaar beoefent u de athletiek?’
- ‘Twee dagen’, zei Karel Knal, terwijl hij een beetje ongerust naar zijn ondervrager keek, wiens helgroene ogen vreemd contrasteerden met zijn knalrood krulhaar.
- ‘Twee dagen....? En dan meteen een wereldrecord verbeteren. 't Is kras, meneer Knal. 't Zal niet meevallen om mijn lezers dàt te doen geloven. “De Extra-Tijding” staat, wat leugens betreft, toch al bekend als de bonte hond. Ja, dat is niet mijn schuld hoor.... Maarre.... hoe hebt u dat aangelegd met dat record? Had u het in uw hoofd gehaald om het te verbeteren?’
- ‘Dat eigenlijk niet’, zei Karel Knal onzeker. ‘Een knul had me kwaad gemaakt en toen zijn we gaan lopen en toen we er mee ophielden, toen zeien ze dat het een wereldrecord was. Dat is eigenlijk alles.’ - ‘Hebt u er lang voor geoefend?’ vroeg Siem Slim, die een paar hieroglyphen in zijn blocnote had opgetekend.
- ‘Ik heb nóóit geoefend’, antwoordde Karel Knal eerlijk. ‘Ik hou helemaal niet van sport en ik heb er ook nooit aan gedaan en van dat wereldrecord, dat was heus helemaal per ongeluk.’
Siem Slim keek Karel Knal achterdochtig aan. Het was duidelijk dat hij er nog altijd niets van geloofde. - ‘U houdt niet van sport’, zei hij langzaam.
- ‘Tenminste als ik m'n schoenen niet aan heb’, merkte Karel Knal op.
- ‘Zou je nou niet eens uitscheiden met mij voor de aap te houden, meneer Karel Knal!’ zei Siem Slim tamelijk kwaad. ‘Pas op hoor, ik zet 't allemaal in de krant. De gevolgen zijn niet voor mijn rekening.’ - ‘Ik hou u niet voor de mal!’ riep Karel Knal wanhopig uit. ‘'t Is zoals ik u zei: als ik aan sport denk moet ik lachen. De mensen lopen als dwazen in het rond en als ze er mee klaar zijn, zijn ze blij dat het afgelopen is en dan zijn ze nog even ver als ze waren toen ze begonnen. Bovendien worden ze er
| |
| |
doodmoe van en verslijten nodeloos hun lichaam.’ - ‘Da's een gloednieuw geluid uit de mond van een wereldrecordhouder’, mompelde Siem Slim. ‘Dat moet ik haarfijn noteren. Daar zullen de lezers van staan te kijken.... Als ik het goed begrijp’, zei hij toen hij klaar was met het maken van zijn aantekeningen, ‘dan zult u dus hierna nóóit meer op een sintelbaan verschijnen?’
- ‘Dat is 't 'm nou juist’, zuchtte Karel Knal, zorgelijk met zijn hoofd schuddend. ‘Daar ben ik helemaal niet zeker van, want zodra ik mijn schoenen aantrek, dan denk ik toch anders over de zaak.’ De verslaggever krauwde zich met de vier vingers van zijn rechterhand op het hoofd. ‘Daar begint-ie weer over z'n schoenen’, dacht hij. ‘De vent is vast niet goed snik. Dergelijke onzin kan ik toch niet in de krant zetten....’
- ‘Wat is er dan met die schoenen?’ vroeg hij een beetje geprikkeld.
- ‘Wist ik 't zelf maar’, zei Karel Knal. 't Is voor mij óók een raadsel. Kijk, daar staan ze....’
Siem Slim keek naar de hoge rijglaarzen, die onschuldig onder een stoel stonden. Het drong niet onmiddellijk tot hem door dat het om deze laarzen ging. ‘Ja, die zijn van mij’, bekende Karel Knal. ‘Die draag ik tegenwoordig. Ze zitten me heel prettig....’
- ‘'t Zijn damesrijglaarzen’, constateerde de verslaggever met hoorbare minachting in zijn stem. - ‘Dàt zijn het’, beaamde Karel Knal. ‘Maar lópen dat ik er op kan! Daar sta ik zelf paf van!’ Hij verbaasde er zich inwendig over, dat hij al met zoveel geestdrift over zijn schoenen sprak.
- ‘Als ik het dus goed begrijp’, zei Siem Slim, ‘dan hebt u op deze schoenen dat wereldrecord verbetert? en niet op spikes?’
- ‘Op spikes!’ riep Karel Karel Knal met opgetrokken neus uit. ‘Die beroerde dingen met van die pennen er onder? Niets voor mij hoor! Daar breek ik m'n hals op.’
Siem Slim begon weer te schrijven, maar op zijn gezicht stond duidelijk te lezen, dat hij zó'n rare snuiter nog nooit onder het mes had gehad. Wat moest hij van dit verhaal geloven en wat zouden zijn lezers er van geloven?
- ‘Trek ze eens aan’, commandeerde hij.
Karel Knal deed gewillig wat de ander hem had bevolen. Hij trok de pijpen van zijn pyama wat naar boven en sjorde de laarzen aan zijn voeten.
- ‘Ze flatteren je niet’, meende Siem Slim, die het u maar had laten varen.
- ‘Maar ze zitten me heerlijk’, zei Karel Knal tevreden. Hij trappelde even en kreeg zelfs zin er de horlepiep mee te dansen.
- ‘En wat zijn nu eigenlijk je plannen?’ vroeg Siem Slim, die plotseling weer aan zijn vraaggesprek dacht.
- ‘Mijn plannen?!’ riep de ander uit. ‘Hardlopen ga ik, wáár ik maar kan! Records ga ik verbeteren. Wedstrijden winnen.’
| |
| |
‘Ze flatteren je niet!’, meende Siem Slim
- ‘Op welke afstanden?’ vroeg de verslaggever nu weer druk schrijvend.
- ‘Kan me niet bommen!’ zei Karel Knal. De 100 meter en de Marathon. En hoepel nou op, want ik moet naar mijn dakpannen toe.’ Siem Slim daalde als in een droom de trappen af. Hij voelde zich een tikje duizelig....
Zo begon Karel Knal's roem. De kranten maakten zich snel meester van het nieuws. Er waren er bij die niet van een natuurtalent spraken, maar van een natuurwonder en dat in koeien van letters! - en de mensen deden de rest. Juffrouw Hoepel bijvoorbeeld behandelde Karel Knal met hoge onderscheiding. Zij had hem het geld van de was van de vorige maand al grootmoedig kwijt gescholden en zij had hem bovendien een betere kamer beloofd en daar behoefde hij geen cent extra voor te betalen. Juffrouw Hoepel had diep respect voor
| |
| |
lieden, waarover de kranten schreven en in de hele buurt schepte zij over haar hardlopende commensaal op. ‘'t Was toch zó'n brave man, niks niet grosig..!’ Ook bij de firma Wachtop, de Wind & Co. bekeek men hem met andere ogen, op meneer Dorrebeen na, voor wien Karel Knal's plotselinge hardloopliefde een nieuwe bron van ergernis was. ‘Wat heb je nou als toekomstig boekhouder aan hardlopen’, gromde hij. ‘Als je nou nog kasloper wil worden, dan is het tot daar aan toe. Maar een boekhouder hoeft alleen maar te zitten en te rekenen, nou en daar ontbreekt bij jou nog 't één en ander aan.’
Karel Knal praatte echter veel liever met Piet Snel, met wien hij grote plannen uitbroedde. De eerst volgende belangrijke athletiekwedstrijden waren de Nederlandse kampioenschappen, die in het Olympisch Stadion zouden worden gehouden en daaraan moest Karel Knal tot iedere prijs deelnemen. Beiden wilden zij niets liever. Alleen wenste Karel Knal mee te doen aan alle loopnummers, terwijl zijn trainer het alleen bij de 1500 M wilde laten, daar zijn pupil had bewezen, dat hij op deze afstand goed uit de voeten kon komen.
- ‘Aan àlle loopnummers meedoen!’ riep hij verschrikt uit. ‘Maar man, dat is toch onmogelijk. Dat zou een rhinoceros niet eens uithouden. Je weet niet wat je zegt. Je hebt bovendien nog nooit een 100 meter gelopen en een race over 10 kilometer evenmin. Ik kan je verzekeren, dat het geen van beide appelepap is! Blijf jij nou maar bij je 1500 meter.’ - ‘Ik schrijf op alle nummers in’, zei Karel Knal koppig. ‘Ik voel dat het best zal gaan en de afstand kan me niets schelen. Hardlopen wil ik. Dat is het enige dat ik wil. Héél hard lopen, sneller dan ieder ander. Heerlijk is dat. Als ik er aan denk, begin ik nu al te stijgeren van ongeduld. Zeg Piet, staat er soms ook een Marathon-race op het programma? Dan pik ik die er ook nog bij.’
Piet Snel greep met zijn beide handen naar zijn hoofd. ‘Hou op!’ riep hij, ‘je raaskalt als een kip zonder kop. De 1500 meter is voor een beginneling als jij bent meer dan genoeg.’
- ‘Ik schrijf voor alle nummers in’, zei Karel Knal stijfhoofdig.
Piet Snel begon zijn betoog weer helemaal opnieuw. ‘Luister nou toch eens’, riep hij wanhopig, ‘een sprinter is geen langeafstandloper. Je kan of 't één of 't ander, maar niet allebei tegelijk!’
- ‘Ik wèl’, zei Karel Knal bescheiden. ‘Ze zeggen toch dat ik een natuurwonder ben!’
De Athletick Unie hakte de knoop radicaal door. Als hoge uitzondering stond zij toe, dat Karel Knal als volslagen beginneling, aan het seniorenkampioenschap 1500 meter mee deed, omdat hij in training dat wereldrecord verbeterd had, maar aan andere nummers mocht hij niet meedoen.
Karel Knal sputterde nog wat tegen. ‘Flauw van die lui’, zei hij, doch hij moest er zich toch bij neerleggen.
- ‘En nou gaan we trainen!’ zei Piet Snel enthou- | |
| |
siast en hij voegde er waarschuwend aan toe: ‘Denk er aan dat je niet rookt en vroeg naar bed gaat. We hebben nog maar een week voor de boeg en dat is eigenlijk veel te kort om je goed voor te bereiden. Bij ieder ander zou ik zeggen: “dat is onmogelijk, maar bij jou gaat het misschien toch nog wel.” - “Ik ben een natuurwonder”, zei Karel Knal met een glimlach. Hij moest er zelf om lachen. Met die gedachte kon hij zich maar niet verzoenen.
Vol geestdrift begon hij te oefenen, elke avond wel anderhalf uur. Piet Snel gaf hem aanwijzingen over de tactiek van het hardlopen en hij deed hem voor, hoe de armen te bewegen tijdens het lopen. Karel Knal had nooit kunnen vermoeden dat er nog zoveel aan vast zat. Alleen het feit dat zijn pupil hardnekkig weigerde spikes aan te trekken, zat Piet Snel een beetje dwars. “Dat loopt toch véél prettiger”, zei hij telkens weer. “Je kunt er veel beter mee afzetten en dat komt je snelheid ten goede.”
Maar Karel Knal wilde er niets van weten. “Laat mij die laarzen nou maar aanhouden”, zei hij, “dan zullen jullie heel tevreden met mij zijn. Ik beloof je, ik zal de kleuren van “D.O.T.” hóóg houden!” Hij had van Piet Snel een prachtig licht-blauw wollen trainingspak cadeau gekregen en zolang hij dat droeg viel het niet zo in het oog dat hij van die vreemdsoortige sportschoenen droeg, maar o wee, als hij zonder trainingspak eens een sprintje moest lopen.... Dan bromde Piet Snel, terwijl hij zorgelijk het hoofd schudde: “'t Is toch géén gezicht, een wereldkampioen met rijglaarzen aan. Wat zal het publiek in het Stadion daar van zeggen? Het zou me niets verwonderen als hij Zondag hartelijk wordt uitgelachen. En dat is geen leuk geluid, als zo veel mensen tegelijkertijd beginnen te lachen!” - “Waarom wil je toch met alle geweld op die rare hoge rijglaarzen hardlopen?” vroeg de trainer.’ En waarom hou je altijd dat strohoedje op je hoofd? Je moest eens weten hoe de mensen dáár achter je rug over kletsen. Ze lachen je finaal uit. Ze noemen je malle Kareltje! Dat is geen leuk gehoor voor mij, je leermeester. Wees wijs en schei uit met die onzin. - ‘Wat de mensen zeggen, dat lap ik aan m'n rijglaars’, zei Karel Knal onverschillig. ‘Daar trek ik me geen snars van aan. Laat ze lachen. Ze zullen juichen als ik straks records verbeter.’
- ‘Maar waaròm loop je op die schoenen en waaròm draag je dat hoedje?’ vroeg Piet Snel koppig. - ‘Ik ben tegen de blote hoofden-mode. Ik ben er te vatbaar voor. Van kind-af heb ik 't altijd zó te pakken gehad.... En wat die laarzen betreft.... daar ben ik aan gehecht. Ze zitten me zo lekker.’ Piet Snel haalde geërgerd zijn schouders op. Tegen zo iets viel niet te redeneren.
Er waren nog een stuk of wat athleten van ‘D.O.T.’, die aan de kampioenschappen zouden deelnemen en ook zij werden door Piet Snel getraind, maar véél liet hij zich niet aan hen gelegen liggen. Als het er op aan kwam had de trainer alleen maar oog voor Karel Knal en de anderen bungelden er maar zo'n
| |
| |
beetje bij. Dat zette wel wat kwaad bloed, en vooral Harry de Jager was er danig door in zijn wiek geschoten. ‘'t Is Kareltje vóór en Kareltje nà’, zei hij misprijzend. ‘Als Kareltje maar kampioen wordt en records verbetert, dan is het goed. Wat wij presteren dat komt er minder op aan. Wij zijn maar gewone jongens en je moet minstens een natuurwonder zijn als je bij meneer Piet Snel in de pas wil staan.’ Op deze manier stookte Harry de Jager de andere athleten tegen Karel Knal en Piet Snel op en vooral bij Daantje Das, die op de 110 meter horden een hele Piet was, vond hij een gewillig oor. Daantje Das schold weldra even hard mee. ‘Die Knal vind ik een kwal’, zei hij. ‘Ik hou niet van die natuurwonderen. Bovendien is het geen gewóón natuurwonder. D'r is iets met die bespottelijke laarzen. Waarom weigert die knul op gewone athletiekschoentjes te lopen? Waarom wil-ie met alle geweld op de Zondagse schoenen van zijn tante spurten? Daar zit wat achter, wat ik je brom!’
- ‘Zo denk ik er óók over’, beaamde Harry de Jager en hij trok plotseling Daantje Das naar zich toe. In een hoek van de kleedkamer, waar dit gesprek plaats vond, gingen die twee staan fluisteren. Harry de Jager sprak eerst en Daantje Das stond te knikken en daarna sprak Daantje en stond Harry te knikken. Tenslotte gaven zij elkaar een hand en begonnen zij te lachen. Het was een lach, die Karel Knal niet zou hebben aangestaan, als hij zou geweten hebben waar het om ging.
Lo brak de grote dag van de Nederlandse kampioenschappen aan. Het was heerlijk weer, zonnig met van die grote witte wolken, die als gigantische schepen langs de hemel zeilden. Er stond een zoel windje dat er voor zorgde, dat het niet al te warm werd. Karel Knal was 's morgens vol goede moed opgestaan. Hij had direct gezien dat het prachtig weer zou worden - iets dat hem vroeger niets kon schelen - en hij had in zich zelf gemompeld: ‘Echt lekker athletiek-weertje, ik zal hem vandaag eens van katoen geven. Het wereldrecord over de 1500 staat op 3 min. 47,6 sec., en dat moet ik met minstens vijf seconden verbeteren.’ Piet Snel had dien nacht geen oog dicht gedaan. Hij was òp van de zenuwen. ‘Als ie 't nou maar haalt’, zuchtte hij voortdurend. ‘Er heeft zoveel over hem in de kranten gestaan, stel je nou toch eens voor dat er dit keer niets van terecht zou komen. Wat zou ik dàn voor een figuur slaan!’ Toen Karel Knal zijn trainer vlak voor het Stadion ontmoette, sloeg hij hem joviaal op de schouder. ‘Zo ouë jongen’, zei hij vrolijk. ‘Straks gaat het spel beginnen.’ Piet Snel zag hem bezorgd aan. ‘Je bent niet ernstig Karel’, zei hij. ‘Een wereldrecord verbeteren is geen straatje-om wandelen. Je moet je er veel meer op concentreren. Dat heb ik je al zo vaak gezegd.’ - ‘'t Komt best in orde, geachte leermeester’, lachte Karel Knal. ‘Je zult straks het Stadion horen juichen! Wat zijn er veel mensen, hè? Ik wist niet dat athletiek zoveel toeschouwers trok.’
| |
| |
Piet Snel durfde niet te verraden dat minstens de helft van al die duizenden speciaal voor Karel Knal was gekomen. ‘Als ik hem dat vertel’, dacht hij, ‘dan krijgen de zenuwen hem misschien ook te pakken.’
In de kleedkamer kroop Karel Knal in het hoekje, waar de andere ‘D.O.T.’-ers bezig waren zich in sporttenue te steken. Het viel hem direct op dat Harry de Jager, die hem anders altijd ontweek en meestal met een verschrikkelijk zuur gezicht rond liep, hem heel erg amicaal groette. ‘Hallo, Karel!’, riep hij opgewekt. ‘Ben je in goede conditie? Vannacht goed geslapen?’
Karel Knal keek hem eerst even wantrouwig aan. Was dat wel zuivere koffie? Zo vriendelijk had hij Harry de Jager nog nooit gezien. Maar toen hij zag, dat er geen zweempje spot te lezen stond op het rode gezicht van zijn tegenstander, ontdooide hij onmiddellijk. ‘Best geslapen’, zei hij. ‘Ik heb er vandaag ècht zin in!’
Toen Karel Knal zijn rijglaarzen een ogenblik had uitgetrokken, om zich daardoor beter te kunnen verkleden, riep Harry de Jager hem even apart. ‘Hoor eens even’, zei hij met een ernstige stem en hij trok Karel naar het andere eind van het vertrek. ‘Wij hebben nooit zo erg vriendschappelijk met elkaar omgegaan’, zei hij. ‘Wat mij betreft heb ik daar oprecht spijt van. Zullen wij vrede sluiten? Ik beloof je, dat ik het je vandaag op de sintelbaan niet lastig zal maken. Wil ik je de eerste 400 meter
‘Je bent niet ernstig, Karel!’
| |
| |
Daantje Das stond over zijn schoenen gebogen...
op gang trekken? Met alle genoegen hoor, Karel!’ Karel Knal sloeg dit voorstel af, maar hij was toch getroffen door de woorden van Harry de Jager. Hij gaf hem spontaan een hand. ‘Sportief van je’, zei hij, ‘om niet langer bokkig te blijven rondlopen.’ Toen keerde hij snel weer naar zijn oude plaatsje terug. Daantje Das stond over zijn schoenen gebogen. Toen Karel Knal hem op de schouder tikte omdat hij er graag bij wilde, sprong Daantje Das met een ruk weer overeind. ‘Ik keek eens even naar je laarzen’, zei hij met een hoog rode kleur. ‘Ik had ze nog nooit zo van dicht bij gezien. Ze geven je natuurlijk wel steun in je kuiten....’
- ‘O ja, geweldig veel steun’, bromde Karel Knal. Hij sprak met anderen niet graag over zijn laarzen. Hij vond ze eigenlijk zelf te lachwekkend om er ernstig over te spreken.
Op voorschrift van Piet Snel bleef Karel Knal zo lang mogelijk in de kleedkamer. Zijn trainer masseerde hem nog even heel licht en eerst op het allerlaatste ogenblik, vlak voor de start van de 1500 meter, trok hij zijn laarzen aan en begaf hij zich startwaarts. De aanblik van de volgeladen tribunes deed hem toch wel iets en voor het eerst besprong hem het gevoel: als ik nu maar goed loop!
Karel Knal liep samen met Piet Snel naar de start. Beiden zwegen. Alleen keek Karel Knal een paar maal bezorgd naar zijn laarzen. Zij zaten hem niet prettig deze keer. Zij deden hem zelfs een beetje pijn.... ‘Is er wat?’ vroeg Piet Snel. Maar Karel
| |
| |
... Op dat moment begon het publiek op alle tribunes honend te joelen...
| |
| |
Knal schudde afwezig van neen. Hij ging op het gras van het middenterrein zitten en trok langzaam zijn trainingspak uit. Hij voelde dat aller aandacht op hem was gericht. Op de tribune zaten verschillende mensen hem met een verrekijker te begluren. Karel Knal probeerde zo onverschillig mogelijk naar de start te slenteren.... Er waren ongeveer vijftien tegenstanders. Een starter, die er in zijn witte jas uitzag als een tandarts, wees hem zijn plaats aan.... Karel Knal had zich voorgenomen weer even snel te beginnen als de vorige maal en toen het startschot onder ademloze spanning weerklonk, schoot hij als een vuurpijl weg! Hij lag onmiddellijk wel zes, zeven meter op zijn rivalen voor, maar een erg vrolijk gezicht trok hij daarbij niet. Het had zelfs een haar gescheeld of Karel Knal had een paar maal heel hard ‘Auww!!’ geschreeuwd. Hij hinkte even, doch liep toen door. ‘Wat is dat met die schoenen?’ dacht hij bezorgd. ‘Lieve help, wat doet dat een pijn! Als ik dat 1500 meter moet volhouden! Hij voelde een stekende pijn onder zijn voetzolen en ook leek het of de grote teen van zijn linkervoet in de brand stond. Doorlopen, dacht hij, ik moet doorlopen. Ik moet ze laten zien wat ik kan’. Maar zo goed als de vorige maal ging het lang niet. Hij had wel een flinke voorsprong, maar hij kwam toch tot het besef dat hij niet harder zou kunnen lopen dan op dat ogenblik. ‘Ik verga van de pijn’, mompelde hij. ‘Dat loopt nooit goed af.’ En dat deed het ook niet. Karel Knal deed wel zijn uiterste best zijn voorsprong te behouden, maar in de tweede ronde begon hij zichtbaar te hinken en het gevolg was, dat hij hoe langer hoe meer terrein verloor. De Nederlandse kampioen van het vorige jaar, Jaap van Zanten, was de eerste die hem passeerde en op dat moment begon het publiek op alle tribunes honend te joelen. Karel Knal hoorde het heel duidelijk. Het gegier ging hem door merg en been. Op het
middenterrein stond Piet Snel zich de haren uit het hoofd te trekken. ‘Hij loopt mank, hij loopt mank!’ riep de trainer. ‘Er komt van dat wereldrecord niets terecht.’
Er kwam niet alleen van het wereldrecord niets terecht, maar evenmin iets van het kampioenschap. Want 300 meter voor de eindstreep, toen Karel Knal op de tiende plaats meesukkelde en hij zelfs al gepasseerd was door Harry de Jager, die hem een triomfantelijke blik had toegeworpen toen hij hem voorbij liep, staakte Karel Knal de strijd. Hij had het gevoel of hij met zijn blote voeten in twee potten met kokend lood stond. ‘Ik geloof dat het bloed uit mijn laarzen sijpelt’, dacht hij. ‘Ik begrijp niet, hoe dat kan.’
Neerslachtig stak hij dwars het middenterrein over. Op de staantribune werd er schel gefloten. Een man, die zijn stem beter kon sparen om ‘brand’ te roepen, gilde met zijn handen aan zijn mond over het terrein: ‘Hei, Klein Duimpie, je mot je Zevenmijlslaarzen 's naar de schoenlapper brengen - dan gaat 't misschien beter!’ Het gefluit en gejoel ging
| |
| |
nu over in een waar hoongelach. Op een sukkeldrafje kwam Piet Snel op den ongelukkigen Karel af. ‘Wat scheelt jou?’ riep hij verwijtend. ‘Zie je nou wel dat je veel te snel begonnen bent. Dat hei je d'r nou van! Je moet 's wat beter naar oudere en wijzere mensen luisteren!’
Zwijgend liet Karel Knal zich op de grond vallen en haastig begon hij zijn schoenen los te maken. Eerst zijn linker, want het leek hem alsof zijn grote teen de omvang had aangenomen van een sinaasappel. Voorzichtig trok hij zijn voet uit de schoen..... ‘Kijk dat eens even!’ riep Piet Snel en hij wees vol afgrijzen naar wel zeven punaises die met hun valse punten in de voetzool van Karel Knal's linkervoet waren gedrongen. Alleen al in zijn grote teen staken er drie....! Met zijn pennemes wipte hij ze er stuk voor stuk uit. ‘Wie heeft je die gemene poets gebakken!’ riep hij uit.
- ‘Eerst die andere schoen uit’, zuchtte Karel Knal. Vol ijver hielp de trainer hem bij het losrijgen van de laars. De oogst was vijf punaises en een kopspijkertje. ‘Wie je dat gelapt heeft’, zei Piet Snel wraakzuchtig, ‘die zal ik eigenhandig, die zal ik met deze twee handen....’ Hij kon niet verder spreken, want niemand minder dan meneer Evert Edel, de kwieke en sympathieke voorzitter van de Athletiek Unie, boog zich over Karel Knal heen. ‘Ik kan mij begrijpen, mijn beste Knal’, zei hij met zijn milde stem, ‘dat je met die ballast in je laarzen geen wereldrecord hebt kunnen verbeteren. Ik sta verbaasd dat je het nog zo lang hebt volgehouden en dat, terwijl het publiek zich zo ontzettend onsportief gedroeg. Wacht eens even, hierover moet ik eens met den kamprechter spreken.
- ‘Ja meneer Edel’, riep Piet Snel direct, ‘is het geen schreeuwend schandaal datte....’
Meneer Edel was echter op een drafje naar de jury gelopen en hij hoorde niet eens wat Piet Snel hem wilde zeggen. Terwijl Piet Snel de voeten van Karel Knal met wat jodium behandelde - de wondjes
Meneer Edel liep op een drafje naar de jury...
| |
| |
waren gelukkig niet al te diep - besprak de Unievoorzitter het geval-Knal met de jury en na verloop van enige minuten kwam hij terug.
- ‘Knal’, zei hij. ‘Wij vinden het meer dan beschamend dat je eerste officiële kennismaking met de athletiek zo teleurstellend is geweest. Kwade geesten hebben punaises in je laarzen gestrooid en daarna heeft het publiek je meedogenloos uitgejouwd. Wij willen je daarom gaarne een nieuwe kans geven. Je kunt opnieuw meedoen op een door je zelf te kiezen nummer. Als je wint dan mag je je weliswaar geen kampioen van Nederland noemen, want je bent nu eenmaal niet ingeschreven op dat nummer, maar mocht je een record verbeteren, dan zullen wij dat gaarne erkennen. Nu, hoe denk je daarover?’
Karel Knal was met een kleur van vreugde op zijn wangen opgesprongen. Vol blijdschap schudde hij de hand van den edelen meneer Edel. ‘Ik vind het reusachtig, meneer!’, zei hij. ‘U maakt alles weer goed. En als ik het dan voor het kiezen heb.... dan wil ik het liefste meelopen op de 100 meter!’ - ‘Op de 100 meter!’ riep Piet Snel vertwijfelend uit. ‘Maar mens! Je bent toch geen sprinter! Kies liever de 800 meter of de 3000 meter!’
- ‘De 100 meter en niks anders!’ zei Karel Knal beslist. ‘En dan gaat het wereldrecord er aan! Ik zal ze leren me uit te fluiten.’ Hij schudde zijn laarzen voor alle zekerheid nog eens terdege uit en begon ze toen weer aan te rijgen. ‘Ik was mijn handen in onschuld’, zei Piet Snel theatraal en hij liep boos weg.
Inmiddels verkondigde de man aan de microfoon, dat de jury den athleet K. Knal in de gelegenheid stelde mee te lopen in de finale 100 meter, teneinde hem schadeloos te stellen voor een zeer onsportieve handelwijze. De toeschouwers vernamen dat met grote verwondering en op alle tribunes ging een luid gemompel op. Toch werd er hier en daar nog gefloten. Karel Knal luisterde er naar en hij dacht ook aan de lafaards die de punaises in zijn laarzen hadden gestrooid. Een wilde woede borrelde in hem op. Hij keek minachtend naar het veelkoppige monster, dat zich ‘het publiek’ noemde. ‘Ik zal lópen’, dacht hij, ‘.... lopen!!’
Kort daarop werden de finalisten voor de 100 meter aan de start geroepen. Op een draf liep Karel Knal er naar toe. De anderen keken hem een tikje spottend aan. Hij las in hun blik, dat zij niet veel vertrouwen stelden in zijn capaciteiten als sprinter. Piet Snel stond van verre toe te kijken. ‘Hij kan niet eens goed starten’, dacht hij wanhopig.
Toen Karel Knal naast de anderen aan de beginstreep neerknielde - hij kreeg de 6e baan toegewezen, daar hij eigenlijk buiten mededinging meeliep - was iedere vezel in hem gespannen. ‘Het schót!’ dacht hij. ‘Ik moet proberen gelijk met het schot weg te springen....’
De starter waarschuwde de lopers...., de spieren der zes athleten spanden zich.... ‘Pàng!!!....’
| |
| |
Het was een voorbeeldige start. Als weggeschoten uit een denkbeeldige katapult schoten de zes lopers weg! Toen rees het gehele Stadion als één man van zijn plaatsen en alles wat reeds stond rekte zich op de tenen. Hier en daar stegen kreten uit de menigte op, kreten van de opperste verwondering!.... Het was alsof een vuurpijl voor de athleten uit schoot, een vuurpijl in een menselijke gedaante.... Karel Knal, die nu niet meer liep, maar over de sintelbaan suisde!! Lieden die het dichtst bij de baan hadden gezeten of gestaan, hebben het jarenlang volgehouden dat zij een fluitend geluid hadden gehoord, toen Karel Knal voorbij was gesneld. In de pers heeft men later nog over dit punt gediscussieerd. Karel Knal zelf was zich op dit ogenblik echter van niets anders bewust dan dat, toen hij op topsnelheid was, hij plotseling voelde hoe hij met zijn borst een draad verbrak. Hij liep nog tien meter door, verminderde zijn vaart en stond eindelijk stil. Een donderend gejuich, voortdurend aanzwellend en steeds heftiger wordend, vervulde de reusachtige ruimte van het Stadion. Het publiek, hier gekomen om iets sensationeels te zien, uitte zijn dankbaarheid op ondubbelzinnige wijze. Het had iets sensationeels gezien! Het had een onbekenden loper een bijna mysterieus aandoende overwinning zien behalen op de beste sprinters van het land. - ‘.... Dames en heren....!’, zo klonk het uit de luidsprekers, die eerst nog moeite hadden zich verstaanbaar te maken, ‘.... de athleet Karel Knal
Het was alsof een vuurpijl voor de athleten uit schoot...
| |
| |
heeft zo juist het wereldrecord over 100 meter, dat met 10.2 sec. ten name staat van den Amerikaan Sydney Craft, verbeterd en gebracht op 9.7 seconde!’ ‘Klik’, zei de microfoon, toen deze nuchtere mededeling was gedaan. Twee, drie seconden hing er een verbaasde stilte in het Stadion en toen brak het los, dat nooit gehoorde pandemonium. Er steeg zo'n orkaan van bijval op uit de kelen van die tienduizenden toeschouwers, dat de inwoners van een dorp, dat ruim 30 K.M. zuidwaarts was gelegen, op dat uur de ramen gingen sluiten, veronderstellende dat er een onweer losbrak!
Karel Knal hield zijn handen voor zijn oren, want hij vreesde dat zijn trommelvliezen zich zouden begeven. Maar lang kon hij zo niet blijven staan. Als een horde Indianen stormde alles, wat zich op het middenterrein bevond, op hem af en het volgende ogenblik zat Karel Knal op de schouders van een stuk of vier stevige kerels. Waar ze zo gauw vandaan kwamen begreep niemand, maar er werden hem tuilen met bloemen in de handen geduwd en er werden vaderlandse liederen gezongen. Karel Knal keek een beetje angstig neer op die deinende zee van geestdriftige, zingende en juichende mensen. ‘Als ze me laten vallen’, dacht hij, ‘ben ik in twee tellen zo plat als een botje.’
Maar men liet hem niet vallen! In triomf bracht men hem naar het restaurant en daar vond Karel Knal zich terug met een glas champagne in zijn hand en met een kanjer van een krans om zijn schouders. Doch hij had nauwelijks gelegenheid van het geestrijke nat te proeven, want er snelden een drietal erg druk-doende heren naar binnen, die een warnet van electrische draden met zich mee sleepten. Een hunner stapte minzaam op Karel Knal af, maakte een diepe buiging en lispelde: ‘Mijnheer Knal, zoudt U de goedheid willen hebben enige woorden tot het Nederlandse volk te richten? Het snakt ernaar de stem van zijn groten wereldkampioen te horen.’
Piet Snel peutte hem meteen een paar maal tussen zijn ribben. ‘Doe het’, fluisterde hij. ‘Vertel hoe hard je geoefend hebt en door wien je getraind bent.’ Bliksemsnel had de meneer van de radio een glimmend nikkelen ding te voorschijn gehaald, dat hij Karel Knal als een spiegeltje voor hield. ‘Hierin praten’, zei hij, ‘langzaam en vooral niet te luid. Zal ik een paar vragen stellen? Dan behoeft u ze alleen maar te beantwoorden.’ Karel Knal knikte. Hij keek een beetje wantrouwig naar dat geheimzinnige instrument, maar er erg van onder de indruk kwam hij toch ook niet.
- ‘En meneer Knal, vertelt u ons eens waarom u aan sport doet op die.... eh.... ietwat vreemdsoortige laarzen?’ zo begon de omroeper, terwijl hij Karel de microfoon onder de neus duwde.
‘Natuurlijk begint-ie onmiddellijk over die laarzen’, dacht Karel Knal geërgerd. ‘Ik vind dat het publiek daar geen bliksem mee te maken heeft!’ zei hij beslist en op een strijdlustige toon.
| |
| |
De meneer van de radio knipperde met zijn ogen van schrik. ‘Pardon’, stamelde hij, ‘duizendmaal excuus, ik dacht,.... ik wilde alleen maar.... 't was niet mijn bedoeling u....’
Karel Knal wuifde met zijn hand. Hij greep de microfoon en zei: ‘Dames en heren luisteraars en luisteraarsters! Hier is Karel Knal. Ik heb zo juist het wereldrecord over 100 meter verbeterd, nadat
..Met een kanjer van een krans om zijn schouders...
ze me eerst hadden uitgejouwd en weggefloten. Ik kon op de 1500 Meter niet lopen. Een paar gemene onverlaten, een paar valserikken van de ergste soort, hadden een heel doosje punaises in mijn sportschoenen omgekeerd. Dat noem ik hoogst onfatsoenlijk, dames en heren luisteraars. Maar ik wéét wie het zijn en ze zullen hun gerechte straf niet ontlopen. Ik heb gezegd.’ Resoluut gaf Karel Knal de microfoon aan den verbluften radioman en liep weg. Piet Snel keek zijn pupil ontevreden aan. ‘Geen woord over mij’, dacht hij. ‘Dat is nou je dank.’ Toen maakten anderen zich weer van Karel Knal meester. Hij werd toegesproken door heren, die zich zelf minstens zo gewichtig vonden als de wereldrecordhouder zelf. Hij luisterde naar hun woorden zonder ze te begrijpen en af en toe knipperde hij tegen het felle bliksemlicht dat de ijverige persfotografen produceerden.
Er werd ook een maaltijd aangericht en Karel Knal proefde daar dingen, die hij nog nooit van zijn leven had gegeten of gedronken. Als in een droom kwam hij thuis.... Het drong net nog tot hem door, dat hij in een open landauer naar huis werd gebracht en dat juffrouw Hoepel de vlag had uitgestoken. Hij had er ook nog een vage herinnering van dat zijn mede-kostgangers hem gezamenlijk een ‘Lang-zal-die-leven!’ toezongen, maar dat was ook het laatste dat tot hem doordrong. Alleen verzuchtte hij een paar maal, dat hij nooit had geweten, dat het zó fijn was om wereldrecordhouder te worden.
|
|