| |
| |
| |
Don Bom Bassie, De brave boef
In de gelagkamer van de herberg ‘Het Rode Paard’ zat op een stormachtige nacht een gezelschap boeren en andere bezoekers heel genoegelijk te kienen, een spel, dat in het kleine land, waarover ik thans vertellen zal, erg in trek was. Zij vermaakten zich kostelijk en als de stormwind buiten niet zo onheilspellend rond het huis had gebulderd, zodat de deuren en de luiken van de ramen in hun hengsels stonden te rammelen, zou men geen vreedzamer toneel kunnen bedenken. Dirk Drup, de herbergier van ‘Het Rode Paard’, liep met grote bladen dampende koffie en anijsmelk heen en weer en af en toe bleef hij glimlachend staan kijken naar het onschuldige spel der mannen. Vooral de oude Drikus Drilboor, de timmerman van het dorp, was een baas in het kienen en bovendien speelde hij zeer gelukkig. Om een haverklap riep hij triomfantelijk ‘kien!’, ten teken dat hij had gewonnen, en dan keken de anderen lang niet vrolijk, want die wilden het spel ook wel eens winnen. ‘Drikus’, sprak de magere, maar heel rijke Krelis Krielkip, die slecht tegen zijn verlies kon, ‘as dat zo deur gaet, dan gae ik maer naer huus. Ik wil 'arrejennig nog an toe zo'n spulleke óók wel 's winn'n.’
Drikus wilde juist iets terug zeggen, toen de deur van de herberg werd open gerukt. Een windvlaag stoof naar binnen en joeg het witte schuurzand van de vloer op, zodat het de mannen in de ogen vloog. ‘Hei daer!!’, riep Krelis, ‘maek die deur toe, m'n kostelijke koffie waeit me zo gaar de kop uut!’ Het volgende ogenblik stond er een vreemde figuur in de deuropening. Het was een dik meneertje, dat er meer dan beklagenswaardig uitzag. Hij had een blauw oog, zijn kleren zaten vol modder en zij hingen in flarden langs zijn lichaam.
- ‘W-w-water’, stamelde het heertje, ‘geven jullie me een beetje water....’ En hij liet zich verslagen op een stoel neerzakken.
Dirk Drup, die eerst van plan was geweest, den zwerver uit zijn herberg te gooien, want wat had hij aan dat bedelvolk, was de eerste, die het heertje herkende. ‘Meneer Goudhoofd’, riep hij verschrikt uit, ‘nu zie ik pas, dat U het is. Wat is er gebeurd? Lieve help, wat hebben zij met U uitgevoerd?’ De kienspelers waren allemaal naderbij gekomen, toen zij hoorden, dat het niemand minder dan meneer Goudhoofd was, de steenrijke bierbrouwer, die daar in zo' treurige toestand ‘Het Rode Paard’ was binnen gewaggeld.
- ‘W-w-w-ater’, zuchtte de heer Goudhoofd nog eens en met gulzige teugen dronk hij de beker, die Dirk Drup hem had aangereikt, leeg. Toen keek hij het gezelschap in de gelagkamer heel triestig aan en zei, zich in het bijzonder tot den waard richtend: ‘Ik ben beroofd, Dirk, ik ben leeggeplukt, uitgeschud ben ik. 't Is - 't is een schandaal. Kijk 's even, zo zien mijn zakken er uit. Niets heeft die spitsboef
| |
| |
mij laten houden, alles moest ik afgeven, zelfs mijn oude trouwe pijp, waar ik al meer dan vijf en dertig jaar uit heb gerookt en die ik lief had als een zoon.’ De brave brouwer trok zijn lege zakken naar buiten om te tonen, hoe grondig de rover hem zijn bezittingen had ontnomen.
- ‘Tjongejonge, kijk toch eens aan, 't is heel bar!’, zeiden de boeren, terwijl zij heel meewarige gezichten trokken.
- ‘En had menier, as ik zo astrant mag zijn 't te vraege’, zei Krelis Krielkip nieuwsgierig, ‘had menier ook centjes bij zich?’
- ‘Centjes?’, vroeg meneer Goudhoofd. ‘Centjes! Man, ik had meer dan twaalf duizend gulden bij me. Dat was het eerste wat die schelm in zijn eigen zak stak.’
- ‘Twaelf duzend guldens!!’, riep Krelis Krielkip uit, terwijl hij met zijn handen in het haar greep, ‘maer da's meer as skrikkelijk, da's heel, héél bar! As 't mien was 'ebeurd, dan was 'k op de plaets dood 'ebleven, da's zeker.’
- ‘Ik wou ze eerst niet goedschiks geven’, zei meneer Goudhoofd, ‘maar toen gaf de kerel me zo'n suizebol tegen mijn hoofd, dat ik me maar niet verder heb verzet.’
- ‘Meneer heeft er een blauw oog van’, zei Drikus Drilboor, ‘daar moet meneer een papje van warm roggedeeg opleggen, dan is 't zo over.’
- ‘Ik wou dat ik een papje van roggedeeg op dien schelm kon leggen’, zei de heer Goudhoofd wraakzuchtig.
‘W-W-Water!’, stamelde het heertje.
| |
| |
Dirk Drup trok het papier van de rug van meneer Goudhoofd.
- ‘Hoe zag hij er eigenlijk uit?’, vroeg de waard, ‘en waar gebeurde het?’
- ‘Het gebeurde midden in het Bos van Dwaalhuizen, vlak bij het bruggetje over de beek’, antwoordde meneer Goudhoofd, ‘en 't was een grote sterke kerel, die 't mij leverde. Hij droeg een blauwe mantel, maar van zijn gezicht kon ik niet veel zien. Ik zag eigenlijk maar één oog. Voor het andere zat een zwarte lap. En voor zijn neus en zijn mond hing een groene doek. Alleen geloof ik, dat hij een grote blonde snor droeg. Ik zag de punten van die knevel nog onder die doek uitsteken.’
- ‘Een grote blonde snor!’, riepen de boeren als uit één mond en zij keken elkaar veelbetekenend aan...! ‘Dan is het niemand anders dan Bom Bassie, Don Bom Bassie, die op de Drakenburcht woont in het Bos van Dwaalhuizen. Die heeft een grote gele hangsnor.’
- ‘Ik heb altijd wel gezegd’, zei Dirk Drup, ‘dat Bom Bassie de rover is, die deze buurt onveilig maakt. Er mogen dan lieden zijn, die dat niet willen geloven, maar ik zeg, dat hij het is. Ik heb hem nóóit vertrouwd, dien berooiden edelman met zijn schijnheilig gezicht.’
- ‘Kijk 's even, meneer Goudhoofd’, riep Drikus plotseling uit, ‘d'r zit een pampiertje op je rug geprikt.’
- ‘Een papiertje?’, vroeg de arme man, ‘wat is dat nu weer? Haal het er eens af, Dirk.’
De herbergier zag, dat Drikus gelijk had. Hij trok het papier van de rug van meneer Goudhoofd en
| |
| |
toen hij het even had bekeken, hield hij het triomfantelijk in de hoogte. ‘Alsjeblieft’, riep hij, ‘hier is het afdoende bewijs, dat het niemand anders is dan Bom Bassie, die hier uit roven gaat. Op de rug van zijn slachtoffer heeft hij een papier geprikt met twee rode B's er op. Twee vuurrode B's. Die betekenen niets anders dan Don Bom Bassie. Hebben jullie ooit zo een brutaal heerschap gezien? Je moet toch maar durven! Zo'n rover!’ De boeren schudden hun hoofden en ook meneer Goudhoofd knikte, dat hij dit wel het brutaalste stukje van den rover vond. - ‘Met dat papier’, zei hij, ‘stap ik naar den hertog. Het moet uit zijn met dat brutale geroof en geplunder in deze streek.’ - ‘Gelijk hebt U’, beaamde Dirk Drup. ‘Op deze manier krijgen wij hier een kwade naam. De mensen gaan denken, dat er hier in de buurt een roversnest zit. Geen vreedzaam reiziger is hier meer zijn
‘Maar dat zal uit zijn!’ riep hij
leven zeker. Niemand durft hier meer door te trekken, zelfs de kooplieden niet meer, die de eieren en de kaas en het graan van onze boeren komen opkopen.’ - ‘Stil eens!’, riep Drikus Drilboor eensklaps. ‘Ik mag een staart krijgen, als ik buiten niet iemand hoor roepen...’ Allen luisterden en ja hoor, men hoorde een man, die met een klagende stem om hulp riep. Dirk Drup trok de deur open en stormde naar buiten. Hij bleef een paar minuten weg en kwam toen hijgend terug. ‘Mannen, help mij!’, riep hij. ‘Ze hebben mijn zoon, die naar de stad is geweest, aangevallen en neergeslagen. Help mij even, de arme jongen schijnt er heel slecht aan toe te zijn!’ Drikus Drilboor en een paar jonge boeren snelden naar buiten en spoedig had men Heintje Drup, den zoon van den herbergier, naar binnen gebracht. Ach, wat zag de arme kerel er uit, nog erger dan meneer Goudhoofd.
| |
| |
- ‘Vader’, snikte hij, ‘ik ben alles kwijt. Alles heeft-ie me afgenomen, al het geld en ook het kostbare horloge, dat ik nog van grootvader zaliger heb gekregen.’
- ‘Wie heeft dat gedaan?’, schreeuwde Dirk Drup buiten zich zelf van kwaadheid.
- ‘Een vent met een groene doek voor zijn gezicht en een zwarte lap voor één zijner ogen en ik kan je verzekeren, vader, dat het niemand anders is dan Bom Bassie. Hier - dit papier drukte hij mij in de hand. Kijk u zelf maar....!’
- ‘Met de hartelijke groeten van B.B.’, las de waard, terwijl zijn gezicht helemaal rood werd van ingehouden woede. ‘Maar dat zal uit zijn!’, riep hij, met zijn vuist zo'n geweldige pats op een der herbergtafeltjes gevend, dat de koffiekoppen een halve meter de lucht in vlogen. ‘Nu is de maat vol, nu stap ik in eigen persoon naar den hertog en ik zal hem eens vertellen, wie dit allemaal op zijn geweten heeft. Wij laten ons niet langer als schapen ter slachtbank voeren, wij laten ons niet langer leegschudden door dien schelm!’
- ‘Dat is goed gesproken’, zei meneer Goudhoofd, die intussen weer een beetje was bijgekomen van zijn eigen avontuur en die eigenlijk blij was, dat er nòg iemand het slachtoffer was geworden van dien rover, want zo is het nu eenmaal: buurmans leed schenkt troost.
Er werd in ‘Het Rode Paard’ nog lang en breed over de gebeurtenissen van die avond gesproken en men besloot, dat meneer Goudhoofd een verzoekschrift zou opstellen, dat naar den hertog zou worden gezonden. Willem Wiek, de zoon van den molenaar, die toch naar de stad moest om een paar nieuwe molenstenen voor zijn vaders molen uit te zoeken, zou het verzoekschrift meenemen en hij zou het aan het paleis van den hertog afgeven. Er zou den hertog worden verzocht, een vendeltje van twaalf man te zenden, goed bewapend en uitgerust, en dit moest het dan maar met Don Bom Bassie zien klaar te spelen.
Meneer Goudhoofd bleef in ‘Het Rode Paard’ overnachten, maar de boeren gingen natuurlijk naar huis. Zij keken, toen zij buiten kwamen, schichtig om zich heen. De wind blies nog even hevig als in de vooravond en nu en dan kletterde er een regenbui neer. Hu, wat een kwaad weer. Geen der mannen voelde zich erg veilig.
- ‘Het zou mij niets verbazen’, fluisterde Drikus Drilboor Krelis Krielkip in het oor, ‘als die Bom Bassie ons achter één dier bomen zat te beloeren.’
- ‘Hê, man, schei uut’, rilde Krelis Krielkip, terwijl hij angstig om zich heen keek en zijn beurs nog dieper in zijn zak stopte. Er zaten nog drie stuivers in en hij bestierf het bij de gedachte, dat die hem zouden worden ontstolen, want Krelis hing erg aan het geld.
- ‘Ik ben niets gesteld op rovers en zeker niet op dien Bom Bassie!’
- ‘Je ziet 't’, zei de timmerman, ‘als je je geld niet goedschiks aan hem geeft, dan neemt hij het kwaadschiks. Hij is heus niet te lui om je een stevig pak slaag toe te dienen.’
| |
| |
De volgende morgen schreef meneer Goudhoofd een prachtig verzoekschrift aan Zijne Hoogheid Hertog Archibald den Zevende, dien hij vol ootmoedige eerbied mededeelde, dat de omstreken van Dwaalhuizen hoogst onveilig werden gemaakt door een zekeren Don Bom Bassie, die een ware roofridder was.
Meneer Goudhoofd schreef het adres met veel zwierige krullen neer en hij deed het belangrijke document in een enveloppe, die hij zorgvuldig met wel vijf lakken afsloot. Het was een allergewichtigst stuk geworden, dat Willem Wiek, die het naar het Hertogelijk Paleis zou brengen, met diep respect nog dieper in zijn wambuis stopte. ‘Je geeft het maar persoonlijk aan den
‘... en zeg, dat er haast bij is...’
kamerheer van den hertog’, zei meneer Goudhoofd met nadruk ‘en zeg, dat er haast bij is. Verlies het niet, Willem, en pas op, dat je niet in handen valt van Bom Bassie, want als die het verzoekschrift zou lezen, waren wij met z'n allen nog lang niet gelukkig.’ Willem Wiek verklaarde, dat hij erg voorzichtig zou zijn. ‘Die loopt niet in zeven sloten tegelijk!’, zeiden de boeren, toen Willem Wiek vertrok.
In het dorp verwachtte men, dat de molenaarszoon na drie dagen zou terugkeren. Wie er echter verscheen - geen Willem Wiek. Ook de vierde en de vijfde dag niet, zodat men wel een beetje ongerust begon te worden. Vreemd genoeg verscheen er wel een vrachtrijder in het dorp, die twee nieuwe molenstenen voor den molenaar kwam afleveren. Willem Wiek was dus wel in de stad geweest om zijn boodschappen te doen. Maar waarom kwam hij dan niet terug?
Op de avond van de zesde dag gebeurde er iets heel onverwachts. In de herberg ‘Het Rode Paard’ zaten enige burgers en boeren wat te praten, natuurlijk over het uitblijven van Willem Wiek, toen er viermaal heel dringend op de deur werd geklopt. Het klonk dringend, maar ook dreigend. Alle mannen hadden het gehoord en zij keken verschrikt naar de deur. De herbergier wilde juist met een zo flink mogelijk klinkende stem roepen: ‘Wie is daar, wie klopt er aan mijn deur?’, toen er heel langzaam een brief onder de deur werd geschoven.... Allen, die in de herberg waren, zagen het gebeuren en menigeen liep een koude rilling over de rug, toen er opnieuw viermaal hard op de buitendeur werd geklopt. Het werd heel stil in het vertrek, de boeren en dorpelingen durfden bijna geen adem te halen. Alleen Krelis Krielkip fluisterde: ‘Da's niet pluis, da's geen gewóne brief. Er staan grote rooie letters op....!’
Dirk Drup begreep wel, dat hij, als hij niet voor een groten lafaard wilde doorgaan, de brief zou moeten
| |
| |
oprapen. Hij zag een beetje bleek, toen hij van zijn kruk opstond en naar de voordeur liep. Hij deed dit op zijn tenen en bij de deur gekomen, bleef hij een ogenblik aandachtig luisteren. Het was net, of hij in de verte nog het zich verwijderend hoefgetrappel hoorde van een voort galopperend paard. Daardoor kreeg hij de moed, de buitendeur met een ruk open te trekken.
‘Is daar iemand?’, riep hij met een hoge stem van de opwinding. Verschillende bezoekers waren van hun zitplaatsen opgerezen, gereed om bij het eerste het beste gerucht onmiddellijk het hazenpad te kiezen, maar er gebeurde niets. Toen de deur open was, zag men slechts het duister van de nacht. De herbergier sloot de deur weer en raapte nu de brief op. Van schrik liet hij hem bijna weer vallen. ‘Bom Bassie!’, stamelde hij. ‘Hij is van Bom Bassie. Zijn twee rode B's staan er buiten op!’
- ‘Open maken!’, riep iemand met een schrille stem. Dirk Drup deed het. De boeren zagen, dat zijn vingers beefden. ‘Er zitten wat snippers papier in’, zei de waard en hij schudde ze uit over de tafel. ‘Kijk 's even’, riep hij verschrikt uit, ‘dat is het in stukken gescheurde verzoekschrift van meneer Goudhoofd. Lieve help, het is in handen gevallen van Don Bom Bassie en deze stuurt het ons zó terug!’ Dirk Drup paste de stukken zo goed en zo kwaad als het ging aan elkaar en het bleek, dat de timmerman het bij het rechte eind had. Ontsteld zagen de mannen elkaar aan. Wat moest er nu gebeuren? ‘'t Betekent zoveel als een oorlogsverklaring van Bom Bassie, mannen’, zei meneer Goudhoofd. ‘Wij mogen nu wel op onze tellen passen, want jullie kunnen er zeker van zijn, dat die rover op wraak zint.’
- ‘Dat zal hij zeker’, beaamde de dikke brouwer Teun Ton. ‘En we mogen er wel eens rustig over praten, hoe we dit varkentje moeten wassen. Er moet iets aan gedaan worden, want op deze manier is niemand zijn leven meer zeker. Hebben jullie wel aan Willem Wiek gedacht? Wat is er met dien braven jongen gebeurd? Wat heeft Bom Bassie met hem gedaan? Waarom is hij niet terug gekomen?’
- ‘Misschien komt-ie wel nóóit terug’, zuchtte Kobus de spekslager, terwijl hij een grote slok anijsmelk nam, want daar was hij dol op.
- ‘Dat zal niet gebeuren!’, riep Dirk Drup. ‘Dan gaan wij met z'n allen naar het kasteel en dan eisen wij van Bom Bassie, dat hij Willem Wiek dood of levend uitlevert. Dat zeg ik!’ De waard keek de kring onverschrokken rond, toen hij deze dappere taal had gesproken, maar veel instemming vonden zijn woorden niet. De meeste boeren schrokken er van en Krelis Krielkip zei ronduit, dat hij er geen sikkepit voor voelde, door Bom Bassie bij zijn kladden te worden gepakt. ‘Mij niet gezien bij 't kasteel van dien woestaard, ik heb m'n leven te lief’, zei hij en allen knikten om het hardst, dat zij er ook zo over dachten.
- ‘Wat een papkerels zijn jullie!’, schreeuwde Dirk Drup. ‘Wij moeten niet laten blijken, dat we bang voor hem zijn. D'r op af, met z'n allen d'r op af.
| |
| |
...toen er viermaal heel dringend op de deur werd geklopt...
| |
| |
Wij grijpen wat stevige stokken, hooivorken en dorsvlegels en laat-ie dan op zijn tellen passen, die meneer Bom Bassie. Als hij in onze handen valt, zullen wij hem zo'n pak rammel geven, dat hij in geen drie dagen op zijn paard kan zitten. Vooruit, met z'n hoevelen zijn wij? Laten wij eens tellen. Ik en m'n zoon, en dan Teun Ton en Drikus en Kobus en Jantje van den scheper, dat zijn er al zes. En dan hebben we nog Huib Hoefnagel, die kan zijn voorhamer meenemen, want die is smid, en Piet Pekdraad en Daantje Deeg, die staan ook hun mannetje. Dan hebben wij er al negen.’
- ‘Moet ik ook mee?’, vroeg Daantje Deeg bedeesd. ‘As jullie maar weten, dat ik nooit langer dan een uurtje van de bakkerij weg kan. Je zou Geertruida eens te keer horen gaan, as ik langer as een uurtje weg bleef.’
- ‘Aan mij hebben jullie toch niets’, klaagde Piet Pekdraad. ‘Ik heb een stijf been en je weet, daar kan een mens niet hard mee weglopen.’
- ‘Weglopen!’, riep de herbergier verontwaardigd uit. ‘Wij moeten ook niet weglopen. Wij moeten er op los trommelen. Wij moeten eens en voor altijd afrekenen met dat gevaarlijke heerschap en vóór alles moeten wij Willem Wiek uit zijn handen redden.’
- ‘Ik zal 's aan m'n knecht Barend vragen, of die zin heeft, mee te gaan’, zei Teun Ton bedachtzaam. ‘De dokter heeft tegen mij gezegd, dat ik me heel kalm moest houden, dus ik geloof niet, dat jullie op mij kunt rekenen.’
‘Zóóóó’, zei Dirk Drup misprijzend, ‘dus als ik het goed begrijp, dan heeft niemand er zin in, mij bij dat karweitje te helpen! Ook al goed; dan gaan ik en mijn zoon met z'n tweeën! Dan knappen wij dat zaakje alleen op, Heintje. Bang, ben ik geen ogenblik voor dien schavuit, geen ogenblik. Ik zal hem leren...!’ Op hetzelfde ogenblik, dat de waard dit uitriep, werd er opnieuw driemaal op de buitendeur geklopt. Er ging een schok van ontsteltenis door het gezelschap. ‘Dat heb je d'r nou van’, fluisterde Teun Ton. ‘Ik laat me hangen, als dat Bom Bassie niet is......’
- ‘W-w-w-wie is d-d-daar?’, riep zijn zoon Heintje, maar zijn stem klonk helemaal niet zo erg ferm.
Heintje probeerde een erg onverschillig gezicht te trekken.
| |
| |
Vol spanning wachtten allen, wat er nu zou gebeuren.... De deur ging echter niet open.
- ‘Wat geheimzinnig’, zuchtte Daantje Deeg.
- ‘Griezelig’, fluisterde Krelis, die een beetje bleek om zijn neus werd.
- ‘Heintje’, riep de waard eindelijk, ‘ga jij eens kijken, wie er is.’
Heintje probeerde een erg onverschillig gezicht te trekken, toen hij naar de deur slenterde, maar dat lukte hem toch niet heel en al. Hij trok de deur eerst voorzichtig op een kier en loerde naar buiten. Daantje Deeg knipperde met zijn ogen en Piet Pekdraad hield zijn adem in.... Toen Heintje zag, dat er geen onraad was, duwde hij de deur geheel open. Met een spijker zat er buiten op de deur een papier vast gemaakt, dat de zoon van den herbergier er meteen aftrok. Hij bracht het binnen en gaf het aan zijn vader. ‘B.B. weet nu genoeg!’, stond er op. Het was even heel stil in de gelagkamer.
- ‘Ik durf niet naar huis’, zei Kobus de spekslager met een trillende stem.
- ‘Ik ook niet’, zuchtte Krelis Krielkip.
- ‘Wij moeten de deur barricaderen!’, riep Piet Pekdraad.
Er heerste een ware paniekstemming in ‘Het Rode Paard’ en eerst toen de waard de buitendeur stevig had gegrendeld, kalmeerden de gemoederen een beetje. De mannen bleven druk zitten praten, hoewel fluisterend, want zij vreesden, dat Bom Bassie elk woord, dat zij spraken, aan het raam stond af te luisteren.
Daantje Deeg zei opeens, dat hij naar huis toe moest. ‘Als ik niet ga, weet ik zeker, dat mijn Geertruida mij midden in de nacht hier weet te vinden. Nee, ik moet weg, anders zwááit er thuis wat voor mij.’
- ‘Sluip dan door de achterdeur weg’, ried de waard. ‘Als je langs het Kuiperspaadje naar het dorp gaat, kan je niet veel gebeuren.’ Piet Pekdraad, Huib Hoefnagel en nog een stuk of vier bezoekers volgden het voorbeeld van Daantje Deeg. Zij slopen allemaal het achterhuis uit en als de eenden op een rijtje liepen zij, bang om zich heen kijkend, naar huis Piet Pekdraad liep voorop, maar als Daantje, die hem op de hielen volgde, op een dood takje trapte, dat bij het breken ‘knep’ zei, bleef zijn hart van schrik bijna stil staan.
- ‘Stil toch!’, fluisterde hij dan boos, ‘maak toch niet zo'n heidens kabaal. Wil je,
Op hun tenen liepen zij schichtig verder.
| |
| |
dat we allemaal in handen van Bom Bassie vallen?’
- ‘Ssssst!’, riep Kobus de spekslager, die er ook bij was. ‘Geen namen noemen, geen namen noemen.’ Op hun tenen liepen zij schichtig verder en stuk voor stuk slaakten zij een zucht van verlichting, toen zij hun veilige woningen hadden bereikt. Daantje Deeg kwam wel van de regen in de drup, daar zijn vrouw Geertruida hem lang niet mals ontving, maar dat nam hij er deze keer maar op de koop toe bij.
Krelis Krielkip en nog een paar anderen, die niet tot de dappersten behoorden, bleven veiligheidshalve in ‘Het Rode Paard’ overnachten. Hun ontwaken was weinig vreedzaam, want 's morgens heel in de vroegte, zowat gelijk met het eerste kraaien der hanen - de zon was nog maar net boven de kim - werden allen in ‘Het Rode Paard’ gewekt door een luid en dringend gebel. Het schalde door het huis en iedereen zat meteen met een schok rechtop in zijn bed.
- ‘Bom Bassie!’, rilde Krelis Krielkip en hij dook weer onder de dekens.
Bom Bassie was het echter niet. Het was niemand anders dan Betje, de dikke dienstmaagd van Krelis Krielkip, die helemaal overstuur naar ‘Het Rode Paard’ was gesneld. Zij glom ervan, zò had zij gehold. Met haar vuist sloeg zij zo hard mogelijk tegen de luiken en toen zij daar moe van was geworden, rukte zij driftig aan de bel. Zij maakte een leven als een oordeel!
- ‘Doe dan toch open, oh, doe dan toch open!’, smeekte Betje.
Eindelijk verstoutte Dirk Drup zich, zijn hoofd uit een der bovenramen te steken. Toen hij zag, dat het een vrouwspersoon was, dat daar zo'n lawaai stond te maken, kreeg hij weer moed.
- ‘Hei daar! Wie voor den drommel staat daar zo'n herrie te schoppen?’, vroeg hij verontwaardigd. - ‘Oh Dirk’, riep Betje uit, terwijl zij een zucht van verlichting slaakte en hoopvol naar boven keek, ‘roep m'n baas, roep zo gauw mogelijk m'n baas. Er is iets verschrikkelijks gebeurd. Een rover is vannacht onze hoeve binnen gedrongen. Hij heeft zich eerst meester gemaakt van al het geld en alle sieraden en toen heeft hij de boel in brand gestoken. Oh, 't is meer dan verschrikkelijk. De boerin is er helemaal overstuur van en ik trouwens ook. 't Gebeurde vannacht om klokslag drie uur. Wij lagen allemaal te slapen als rozen, maar toen hoorde de boerin wat gestommel in de beste kamer, waar baas Krielkip zijn geld in de commode bewaart en waar ook de sieraden van de boerin liggen. De boerin stond op en.... enne.... o.... wat zal boer Krielkip er wel van zeggen. Hij is zo arm als een kerkrat geworden. Hij bezit niets meer dan wat koeien en de paarden, want die zijn gelukkig gered. Maar hij heeft geen rooie duit meer en geen huis om in te wonen. Roep 'm dan toch Dirk!’
- ‘Een rover?’, vroeg de waard. ‘Wie was die rover dan en hoe zag hij er uit?’
- ‘Oh Dirk’, zei de brave Betje, ‘ik ril er nog van, als ik er aan denk. Het was een hele grote kerel met een blauwe mantel aan en hij droeg een groene doek
| |
| |
voor zijn gezicht en voor zijn ene oog......
- ‘Bom Bassie!!’, riep Dirk Drup en hij trok vliegensvlug zijn hoofd naar binnen. Op een holletje liep hij naar de slaapkamer van Krelis Krielkip, die daar nog steeds helemaal onder de dekens verscholen lag en die, toen hij hoorde, dat iemand hals over kop de kamer binnen stormde, niet anders dacht, of zijn laatste uurtje was aangebroken. Hij lag te trillen als een espenblad.
- ‘Krelis!’, schreeuwde de herbergier. ‘Kom er als de weerlicht uit. Bom Bassie is bij je thuis geweest en hij heeft alles van je gestolen en je huis in brand gestoken.’
Dat was niet erg fijngevoelig van Dirk Drup om den arme Krelis op deze manier te waarschuwen, maar de gierige boer was bij niemand erg getapt en misschien was het wel hierom, dat de waard er geen doekjes omheen wond.
Het bleef even doodstil onder de dekens, daar de jobstijding blijkbaar eerst helemaal tot Krelis moest doordringen. Toen sloeg hij met een ruk de dekens van zich af. ‘Wat zeg-ie me daar?’, riep hij, terwijl hij langzaam overeind rees. ‘Gestolen.., afgebrand?!’
- ‘'t Is zoals ik het je zei’, ging de waard zonder mededogen voort. ‘Alles ben je kwijt. Alles is - fuut - weg. Niks is er meer over.’
Dit was te veel voor den gierigen ouden boer. Hij begon helemaal te beven en het scheelde een haar, of de tranen gudsten hem over de wangen. ‘'t Is meer dan verschrikkelijk’, zuchtte hij, terwijl hij zich moedeloos in zijn wambuis hees.
De Caroline-hoeve, waar boer Krelis Krielkip woonde, was inderdaad tot op de grond toe afgebrand. De gemene rover had zich eerst van Krelis' geld en kostbaarheden meester gemaakt, wat niet erg moeilijk was, daar er alleen maar vrouwvolk thuis was, en daarna had hij er de rode haan op gezet, hetgeen betekent, dat hij gewetenloos brand had gesticht! Gelukkig was al het vee, de koeien, de paarden, de varkens en de kippen, gered, maar van het woonhuis en de schuren was niet veel overgebleven. Slechts wat rokende puinhopen....
Deze hoeve had Krelis van niemand minder gepacht dan van den hertog, die dus in hoogst eigen persoon de eigenaar van de Caroline-hoeve was. Toen de hertog dan ook vernam, dat de een of andere schelm zijn boerderij in brand had gestoken, ontstak hij in toorn en riep woedend uit, dat de rekel zijn gerechte straf niet zou ontlopen. De hertog had wel eens vernomen, dat het daar in de buurt van Dwaalhuizen niet erg pluis was en dat de ene roofoverval op de andere volgde, doch daar had hij zich nog nooit zo het hoofd over gebroken. ‘Mijn burgers moeten maar een beetje op zich zelf passen’, zei hij altijd tot zijn hovelingen. ‘Daar worden het flinke kerels van. Ik kan toch moeilijk iedereen, die op reis wenst te gaan, een politie-agent meegeven. En iemand, die met alle geweld niet wenst te worden beroofd, welnu - die reize niet, die blijve kalmpjes thuis!’
Alle hovelingen hadden, toen de hertog zo iets
| |
| |
zei, luidkeels gelachen om deze hertogelijke grap. - ‘Hahahaha!’, lachte de graaf van Domoord met zijn kraakstem, ‘hij is goe-oed! Ráák is 't-ie. Zeer geestig, zééér geestig!’
Maar toen er één van zijn kapitale hofsteden als een fakkel brandde en de hertog hoorde, dat het dezelfde rover was, die dit op zijn boos geweten had, maakte hij er geen grapjes meer over. Toornige rimpels vertoonden zich op zijn voorhoofd. ‘'t Was één mijner beste bezittingen’, bromde de hertog. ‘Dat gaat mij te ver. Wij moeten zien, dat wij dat vriendje een beetje temmen. Het wordt hoog tijd!!’
De hertog liet te dien einde majoor Bulderbas bij zich komen. Die majoor Bulderbas was een indrukwekkende sinjeur. Hij zag er echt krijgshaftig uit met zijn snor, zijn sik en zijn blinkende sleepsabel. Hij trok bovendien altijd een erg gewichtig gezicht en als hij kwaad werd, wat nogal eens gebeurde, want het heerschap was gauw aangebrand, dan leek hij 't meest op een donderbui op twee benen. Toen majoor Bulderbas zich bij Zijne Hoogheid den Hertog meldde, trok hij zijn deftigste gezicht, want zijn boze buien stortte hij alleen uit over hen, die in rang en stand beneden hem stonden. En dat stond haast iedereen, zei hij.
- ‘Majoor’, sprak de hertog, ‘in de buurtschap Dwaalhuizen loopt een roverhoofdman rond, Bom Bassie geheten. Dit heerschap schudt de argeloze reizigers uit en wat veel erger is, hij steekt al mijn hofsteden in brand. Ik wens, dat U dien kerel in zijn nek grijpt en
‘Majoor!’, spark de hertog.
| |
| |
hier voor mijn troon brengt. En denk er aan, majoor, er is haast bij!’
- ‘Tot uw orders, Hoogheid’, sprak majoor Bulderbas. ‘Acht Uwe Hoogheid een vendeltje van zes man voldoende voor deze straf-expeditie?’
- ‘Dat zijn niet mijn zaken, maar de uwe, majoor’, antwoordde de hertog streng. ‘Breng mij Bom Bassie, dat is de hoofdzaak. Hoe U dat klaar speelt, dat laat mij koud.’ En meteen begon de hertog met zijn duimen te draaien, hetgeen altijd een teken was, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde. De majoor deed eerbiedig een stap achteruit, maakte met zijn bepluimde hoed een sierlijke zwaai en verliet deftig het paleis. Maar onderweg naar de kazerne begon hij te mopperen. ‘Een mooie boel’, bromde hij. ‘Nou mag ik dieven gaan vangen. Ben ik daarvoor tot majoor opgeklommen? Is dat werk voor een eerlijk soldaat? Ik wou met alle respect, dat de hertog de lucht in vloog, dat wou ik!’
En met een humeur als een oorwurm stapte majoor Bulderbas kazernewaarts. De soldaat Piet, die voor de poort de wacht hield, zag hem helaas niet aankomen, daar de soldaat Piet een beetje kippig was en bovendien al zijn aandacht besteedde aan Grietje, die haar kost verdiende met het venten van oliebollen, verse oliebollen wel te verstaan, want daar legde zij altijd de nadruk op. De soldaat Piet probeerde hemels te kijken naar Grietje, want hij vond het werkelijk een aardig meisje. Maar Grietje moest daar verschrikkelijk om lachen. ‘Malle jongen’, zei ze en dan proestte zij het weer uit. Het tweetal had het zo druk met elkaar, dat het niet in de gaten had, dat majoor Bulderbas hen met rollende ogen en opgekropte woede stond op te nemen.
Plotseling barstte hij los. ‘Soldáááááát!!!’, bulderde hij....
Er voer een schok door den soldaat Piet, alsof hij
‘Soldaat!!!’, bulderde hij.
| |
| |
door een electrische stroom werd getroffen, maar dat kon natuurlijk niet, want het electrisch licht was in die tijd nog niet uitgevonden. De schok was er echter niet minder om. Lieve help, wat schrok de soldaat Piet. Van zijn eksterogen tot zijn reeds kalend kruintje tintelde en trilde zijn hele lichaam. - ‘P-p-p-present, m-majoor’, stamelde de soldaat Piet, terwijl hij probeerde een enigszins ferme houding aan te nemen.
- ‘Wat sta jij hier te ginnegappen met dat deerntje!’, brulde de majoor, wiens gezicht langzamerhand zo paars als de kam van een kalkoense haan werd. ‘Heb ik je daarvoor op wacht gezet?’
- ‘Nooit tegenspreken’, dacht de soldaat Piet, ‘daar maak je hem nog doller mee.’ En hij zuchtte ootmoedig: ‘Zeker, majoor, u hebt gelijk, majoor.’ Majoor Bulderbas was nu rijp om met een harde knal uit elkaar te ploffen.
- ‘Soldááááát!!’, brulde hij opnieuw. ‘Ik zal je...., ik-ik-ik zal je....’
Grietje was bang, dat er iets heel ergs ging gebeuren. Zij keek vol ontzetting naar de grote mond van den majoor en ze dacht, wat kan ik beter doen, dan daarin vliegensvlug een oliebol te werken? Zij pikte er een, de grootste, die zij kon vinden, aan een vork en wipte het ding handig in de wagenwijde mond van den woedenden majoor. Die dacht een ogenblik dat hij stikken ging, doch toen proefde zijn tong de heerlijke oliebol en daar de majoor een echte smulpaap was, vergat hij een ogenblik zijn toorn en begon van de weeromstuit te eten. Heerlijk smaakte het hem. Hij deed er zijn ogen bij dicht, zo zalig vond hij deze onverwachte lekkernij. Zijn knevel wipte op en neer en zijn sikje begon, als de staart van een jong hondje, te kwispelstaarten.
In die tussentijd deed de soldaat Piet zijn uiterste best, zo mooi mogelijk te gaan staan. Hij was plotseling een model schildwacht geworden. Toen de majoor de oliebol had doorgeslikt en zijn lippen had afgelikt, hetgeen natuurlijk erg onopgevoed was, doch in die tijd kwam dat er nog niet zo op aan, wierp hij een goedkeurende blik op Grietje, die zedig bloosde, en hij keek met gemengde gevoelens naar den soldaat Piet, die wel een stenen beeld geleek, zo kranig als-ie daar stond.
- ‘We spreken elkaar nog nader, mannetje’, zei de majoor. Ja, dat moest hij toch nog even zeggen. De soldaat Piet knipperde alleen even met zijn ogen, maar hij bleef fier voor zijn schildwachthuisje staan. Zelfs toen de majoor al wel vijf minuten weg was, stond hij nog zo, als uit lood gegoten. Grietje keek hem vol bewondering aan en eensklaps liep zij op den soldaat Piet toe en drukte met haar kersrood mondje een stevige zoen op de wang van den soldaat Piet. ‘Dáár’, zei ze, ‘je bent een lieve jongen.’ En toen holde zij weg zonder om te kijken, want zij wilde niet laten zien, dat zij bloosde als een bellefleur. De soldaat Piet wist niet, of hij waakte of droomde. Hij bleef nog even in de houding staan en toen ging zijn linkerhand langzaam naar zijn rechterwang.... ‘Die Grietje toch’, mompelde hij, ‘een echte grappenmaakster.’
| |
| |
Op de binnenplaats van de kazerne stelde de majoor zijn vendeltje samen. Hij had alle manschappen laten aantreden en sprak hun nu vaderlijk toe.
- ‘Zes man heb ik nodig!’, riep hij uit. ‘Zes kerels van stavast moeten het zijn. Wij hebben een moeilijke en gevaarlijke opdracht van den hertog te volbrengen en daarom kies ik uit.... laat 's kijken.... Joost Joppe en.... Hannes Ham... enne... Barend Bol en Manus Mol, Gerrit Gril en Doekele Doppie.’
Of dit gezelschap het zo leuk vond, voor dit gevaarvolle karweitje te worden uitgekozen, was hoogst twijfelachtig. Doekele Doppie stak in elk geval zijn vinger in de lucht en zei: ‘Majoor, met uw welnemen... ik heb zo'n last van 't spit, zou ik misschien thuis kunnen blij...’ Maar de brave man kon niet verder spreken, want de majoor schreeuwde hem opeens toe: ‘Kiezen op elkaar, heb ik je wat gevraagd, lummel!’
- ‘Neen, majoor’, zei Doekele Doppie eenvoudig, ‘dat nou niet.
Zes kerels van stavast moeten het zijn.
| |
| |
Maar als een mens het spit heeft.... 't Zit hier, weet u.’ En Doekele wees op zijn rug en hij trok een erg pijnlijk gezicht.
De majoor begon zich weer op te winden, maar plotseling bedacht hij zich, dat de hertog had gezegd, dat er haast bij de zaak was en daarom zei hij alleen, en hij trok daarbij een echt vals gezicht: ‘Goed ventje, als jij dan zo'n last van 't spit hebt, dan mag jij met ons mee en dan blijft Hannes Ham voor jou thuis. Is 't dan zó naar je zin?’
Doekele Doppie keek den majoor weinig vriendschappelijk aan, maar hij durfde toch niet verder tegen te pruttelen.
- ‘Hannes’, beval de majoor, ‘betrek de wacht voor de kazerne en zeg, dat de soldaat Piet zich hier onmiddellijk meldt. Hannes liep op een draf naar de poort en zei tot den soldaat Piet, dat de majoor hem wenste te zien. “D'r is haast bij”, zei die, “en hou je een beetje koest, want er is storm op til. De majoor heeft een humeur van zeven dagen slecht weer.” Zuchtend verliet de soldaat Piet zijn post. “Ik zal de nor wel indraaien”, mompelde hij. “Bulderbas is dat gevalletje van daar net nog niet vergeten.” Op de binnenplaats stond het vendeltje mannen reeds marsvaardig. Zij waren bepakt en gezakt en vooral de arme Doekele Doppie ging gebukt onder een extra vrachtje, want, had de majoor boosaardig gezegd, vrachtjes dragen dat is goed voor mensen die het spit hebben, daar knappen ze van op.’ - ‘Een slag met een koevoet op je kop’, rijmde Doekele Doppie, maar heel zachtjes natuurlijk.
De soldaat Piet kreeg het bevel, zich bij het vendel aan te sluiten en voordat hij wist, wat er eigenlijk aan de hand was, marcheerde hij de poort uit achter de anderen aan.
- ‘Waar gaan wij naar toe?’, vroeg hij fluisterend aan Joost Joppe, die voor hem liep.
- ‘We gaan een grote roversbende onschadelijk maken’, antwoordde deze. ‘In het Bos van Dwaalhuizen schijnen een stuk of tien vreeslijk gevaarlijke rovers te huizen en die gaan wij nu even inrekenen.’ - ‘R-r-rovers!’, stotterde de soldaat Piet en hij zweeg geschrokken, want hij was een vreedzaam mens, die eigenlijk soldaat was geworden, alleen omdat zijn vader het zo graag had gewild. Ach, tegen op wacht staan, had hij niets, maar om nu hals over kop rovers te gaan vangen.... De soldaat Piet sjokte achter de anderen aan. Af en toe keek hij eens om. Maar neen hoor, van Grietje was geen tipje meer te zien.
Het vendel zette er een stevige pas in en Doekele Doppie, die wegens zijn spit af en toe hinkte, kon maar amper meekomen. Hij liep flink op den majoor te foeteren. ‘Als hij 't zo in zijn rug had als ik, lag-ie al lang met tien hete kruiken onder de wol.’
- ‘Wie loopt daar zo te praten?!’, schreeuwde de majoor. ‘Stilte alsjeblieft en doorlopen!’
- ‘In de hete olie moesten ze 'm dopen’, mompelde Doekele Doppie, maar zo zacht, dat hij het alleen zelf kon verstaan. Zwijgend zette het vendel de tocht voort. Majoor Bulderbas wilde van geen rusten weten.
| |
| |
Majoor Bulderbas besloot in ‘Het Rode Paard’ zijn eerste bivak op te slaan en na een flinke mars arriveerde het vendel in de herberg van Dirk Drup, die erg in zijn nopjes was, dat hij de hertogelijke troepen voor een nacht mocht huisvesten. Dat zou een dikke rekening worden! De mannen waren erg moe en de arme Doekele Doppie kòn bijna niet meer. Die strompelde de herberg binnen en liet zich met een hèhè-ik-ben-blij-dat-ik-zit op een stoel neervallen. Met zijn spit was het er niet beter op geworden.
De majoor was ook blij, dat hij er was en hij tracteerde zijn mannen zowaar op een rondje anijsmelk, hetgeen zij zich best lieten smaken, behalve Barend Bol, die meer van iets hartigers hield.
- ‘Mannen’, sprak de majoor na een tijdje, ‘ik heb een verkenner nodig, een flinken kerel, die in de buurt van het kasteel van Don Bom Bassie - jullie wéét, dat dàt de sinjeur is, dien wij moeten grijpen - eens poolshoogte gaat nemen en die ons, als we er op uit trekken, de weg kan wijzen. Wien van jullie kan ik die eervolle opdracht geven?’.... ‘Aan jou, Doekele Doppie?’
- ‘Aan mij majoor!’, kreet de ongelukkige Doekele. ‘Ik met me spit!’ En hij trok een gezicht, of hij geen uur meer te leven had.
- ‘Oh, hij heeft weer spit’, zei de majoor misprijzend. ‘Jij dan, soldaat Piet, heb jij geen zin, of heb je ook 't spit?’
-‘Nee, dat niet, majoor’, zei de soldaat Piet aarzelend, ‘maar ziet-u, ikke.... of ik nou om zo te zeggen voor verkenner in de wieg ben gelegd, da's een tweede.’
- ‘Best!’, zei majoor Bulderbas kort aangebonden. ‘Je doet het dus. Neem je musket mee, want je zal het misschien nodig hebben.’
- ‘Ja maar, majoor....’, sputterde de soldaat Piet nog tegen.
Majoor Bulderbas luisterde al niet meer naar het gepruttel van den soldaat Piet. Hij trok zijn laarzen uit en ging lekker lui bij het haardvuur zitten. ‘Hèhè’, zei hij op zijn beurt, ‘ik ben blij dat ik zit.’ Alleen draaide hij zijn hoofd nog even om en riep: ‘Doekele Doppie, betrek jij de wacht voor de deur en denk er aan, kijk goed uit je ogen.’ ‘Val uit een boom, maar uit een hoge’, rijmde Doekele Doppie
...dat een kerkuil telkens wakker schrok.
| |
| |
kwaad, doch binnensmonds, want met zulke grapjes moest je bij den heer Bulderbas niet aan boord komen. Morrend verliet hij de gelagkamer. ‘Die Bulderbas heeft de pik op me’, bromde hij, ‘maar wacht maar, als mijn spit over is, dan zal ik 't hem eens inpeperen.’ Doekele Doppie stelde zich voor de deur van ‘Het Rode Paard’ op en ging verveeld op de tromp van zijn musket hangen. Af en toe greep hij met zijn hand naar zijn rug. ‘Die avondlucht is een kwaad ding voor m'n spit’, mopperde hij, ‘zo kom ik er nooit af.’
Doekele Doppie stond zich daar voor ‘Het Rode Paard’ een beetje te vervelen en terwijl hij zo luisterde naar het gelach en gesnap van zijn kameraden binnen in de herberg, viel langzaam de avond. ‘'t Zal mij benieuwen, of ik vóór de nacht nog word afgelost’, dacht Doekele Doppie. ‘'t Is net iets voor majoor Bulderbas om mij hier te vergeten.’ Nu daar leek het veel op. De avond kwam en uur na uur verstreek, maar er was niemand, die aan den armen Doekele dacht. Af en toe liep hij met dreunende stappen langs de voordeur van de herberg in de hoop, dat men er binnen aan zou denken, dat hij er óók nog was. Maar het gaf allemaal niets. Na een tijdje werd het zelfs stil binnen, een teken, dat men zich te ruste had begeven. ‘En ik kan met m'n spit de hele nacht in de gure buitenlucht doorbrengen’, mopperde Doekele, wiens humeur er in de loop van de avond niet beter op geworden was. Zo tegen een uur of twaalf kreeg hij bovendien nog te kampen met een ontzettende slaap. Hij slaakte nu en dan zulke
Het was inderdaad een heel vreemde gestalte.
hartverscheurende geeuwen, dat een kerkuil, die in een boom aan de overkant zat te tukken, telkens wakker schrok en boosaardig begon te krassen. ‘Beest, schei uit!’, mompelde Doekele dan, ‘'t gaat mij door merg en been, dat ellendige gekras.’ Maar hij begreep niet, dat de uil van zijn gegaap tureluurs werd.
Juist toen de kerktoren van het stadje, dat op een halfuur gaans van de herberg ‘Het Rode Paard’ lag, het middernachtelijk uur aankondigde, besloot Doekele Doppie er het bijltje bij neer te leggen. ‘Ik ga op de stoep zitten’, dacht hij, ‘en dan ga ik
| |
| |
proberen een uiltje te knappen. Ik zet m'n spuit hier naast me en vlij me neer.... oe, oe, oei.... wat heb ik weer een last van 't spit.... hè-hè.... ik zit.’ Ja daar zat Doekele Doppie. Hij legde zijn handen gevouwen op zijn buik en sloot zijn ogen. ‘Ik moet proberen’, dacht hij nog, ‘niet al te hard te snurken, want dan maak ik Bulderbas nog wakker. Ik geloof, dat hij hier vlak boven slaapt.’ Toen de laatste slag van de kerkklok was weggestorven, verscheen er naast ‘Het Rode Paard’ een vreemde gestalte, die voorzichtig om een hoekje naar schildwacht Doekele Doppie gluurde. Het was inderdaad een heel vreemde gestalte. 't Was eigenlijk niets anders dan een gestalte, een spierwitte gedaante was het, die bijzonder veel gelijkenis vertoonde met een spook. Dit spook wachtte geduldig tot Doekele Doppie langzaam was gaan zitten en toen het veronderstelde, dat de schildwacht nu wel zou zijn ingetukt, kwam het te voorschijn. Het zweefde voorzichtig op Doekele Doppie af en toen het vlak bij hem was, boog het zich voorzichtig over den slaper heen en.... greep het musket van den schildwacht!
Het spook had echter één vergissing begaan. Het had gedacht, dat Doekele Doppie sliep en de brave kerel sliep nog niet. Hij had alleen zijn ogen dicht gedaan en lag in zich zelf stilletjes te foeteren over die kwellende pijn in zijn rug. Toch probeerde de slaap zich van hem meester te maken en opnieuw slaakte Doekele Doppie een vervaarlijke geeuw. ‘Oe-oe-oe-aaaâááááhh!’, gaapte hij. Het gevolg was, dat de kerkuil aan de overkant, die juist weer was ingedut, voor de zoveelste maal wakker schrok en spinnijdig begon te krassen. Hier schrok Doekele Doppie op zijn beurt weer van en hij kreeg zin, het beest een van zijn laarzen naar de kop te slingeren. Te dien einde opende Doekele Doppie zijn ogen.... en zag tot zijn onuitsprekelijke verbazing een witte gedaante, die zich vrij snel van hem verwijderde.... Doekele Doppie zette grote ogen op, toen hij dit vreemde tafreel aanschouwde, maar het volgende ogenblik stond hij toch overeind, ondanks zijn spit, die hij op hetzelfde ogenblik was vergeten. ‘Hei daar, wat moet dat hier!’, riep hij met een luide stem. Het spook gaf direct antwoord: ‘Boe-oe-oeh!!’, zei het en het wapperde met zijn armen.
Nu kon men veel aanmerkingen maken op Doekele Doppie, hij was vreselijk lui en gemakzuchtig, hij hield niet van Brusselse kooltjes en gebruikte nooit een zakdoek, als hij zijn neus snoot, maar bang uitgevallen was hij niet en aan het bestaan van spoken geloofde hij evenmin. Hij twijfelde er althans sterk aan. ‘Wacht even’, dacht Doekele, ‘dat brok griezel zal ik 's op een blauwe boon tracteren.’ Hij greep naar zijn musket, doch greep mis.... Het schietwapen stond niet meer op de plaats, waar hij het kort tevoren had neergezet. ‘Ik laat me hangen, als dat spook er niet meer van weet’, bromde Doekele Doppie en hij zette het meteen op een lopen. In de richting van het spook. Erg hard ging het niet, want iemand met spit kan nu eenmaal niet erg snel ter been zijn, maar het spook schoot ook niet erg op. Het sleepte het musket mee en zo'n ding
| |
| |
weegt ook geen anderhalf ons. In elk geval won Doekele Doppie zienderogen terrein en spoedig had hij het spook ingehaald. ‘Halt vrind!’, riep Doekele dreigend. ‘Sta stil of ik maak gehakt van je.’ Het spook wist niet beter te doen, dan opnieuw Boe-oehh! te zeggen in de hoop, dat Doekele bang zou worden. Maar die had in zijn leven wel voor hetere vuren gestaan. Hij stak zijn rechter voet naar voren en lichtte het spook volgens de regelen der kunst netjes beentje. Het volgende ogenblik smakte de witte sinjeur met een bons tegen de grond, terwijl hij het musket van Doekele Doppie liet vallen. Het ding vloog wel vijf meter ver. ‘Au-au, me hoofd!’, hoorde Doekele het spook zeggen, maar daar lette hij minder op, want hij wilde vóór alles zijn musket weer in zijn bezit krijgen. Doekele liep dus achter zijn wapen aan, greep het beet, bekeek het, om zich ervan te overtuigen, dat er niets aan kapot gegaan was en toen wilde hij zich weer met het spook bemoeien.... Van het spook was echter niets anders over dan een wit beddelaken, dat op een hoopje op de grond lag. Dat was alles! Alleen hoorde Doekele in de verte nog het geluid van haastige voetstappen en het gekraak van takjes.... ‘Die is er net op tijd tussen uit geknepen’, mompelde Doekele. ‘Ik kan hem er mee feliciteren, want van mij had hij voor drie stuiver op zijn baadje gekregen!’ Doekele liep weer naar ‘Het Rode Paard’ terug en betrok zijn wachtpost. Hij vouwde het beddelaken keurig op en ging er op zitten. ‘Dan trekt de kou niet zo naar boven’, bromde hij.
Doekele Doppie had zo misschien een half uurtje gezeten, toen hij in de herberg enig gestommel vernam. ‘Zou dat Bulderbas zijn, die stiekum eens komt kijken, of ik niet in slaap gesukkeld ben?’, zo vroeg hij zich af. ‘Of zouden ze mij eindelijk komen aflossen?’ Het gestommel kwam nader, de grendel werd van de deur geschoven en even later verscheen de soldaat Piet ten tonele. Hij keek helemaal niet vrolijk en zag er bepaald zorgelijk uit.
- ‘Zo Piet, kom je mij eindelijk eens aflossen?’, zuchtte Doekele Doppie. ‘Het zal tijd worden. Ik val om van de slaap en ik ben compleet verstijfd.’ De soldaat Piet keek Doekele droevig aan. ‘Ik zou niets liever willen’, zei hij, ‘want dat zou mij meer lijken dan het baantje, dat ik nu moet opknappen. Ik moet voor majoor Bulderbas op verkenning uit. Ik moet zien, of de weg naar het kasteel van Don Bom Bassie veilig is.’
- ‘Is 't waar?’, vroeg Doekele Doppie. ‘Nou, dan zou ik als ik jou was maar een beetje oppassen, want helemaal pluis is het hier in de buurt niet. Daarnet nog was er een spook, dat probeerde mijn musket weg te pikken. Maar het is van een koude kermis thuis gekomen. Kijk, hier zat-ie onder’, ging Doekele voort en hij liet den soldaat Piet het beddelaken zien, dat hij uit het bos had meegenomen.
-‘Een spóók?!’, zei de soldaat Piet, die het niets op dat soort verschijnselen voorzien had. ‘Zijn hier spoken ook? Ik dacht, dat we alleen met rovers te doen hadden.’
| |
| |
- ‘Als je 't mij vraagt’, zei Doekele Doppie, ‘wàs het ook geen spook, maar een doodgewone handlanger van dien Bom Bassie, die op een goedkope manier aan een musket probeerde te komen. Misschien was het Bom Bassie zelf wel.’
- ‘In welke richting is dat spook verdwenen?’, vroeg de soldaat Piet, die de zaak hoe langer hoe somberder ging inzien.
- ‘Dat knulletje van dat laken?’, vroeg Doekele. ‘Die richting uit, in de richting van het bos.’
- ‘Nou, dat tref ik dan niet erg’, zei de soldaat Piet neerslachtig, ‘want die kant moet ik ook op.’
- ‘Als je 'm tegen komt, geef je hem een stevig pak ransel’, adviseerde Doekele. ‘En weet je, waar hij ook niet tegen kan? Tegen beentje lichten.’
- ‘Ja, jij hebt gemakkelijk praten’, zei de soldaat Piet. ‘Jij zit hier veilig voor “Het Rode Paard”, maar ik moet in mijn dooie-eentje dat donkere bos in. Hoe ziet die Bom Bassie er eigenlijk uit? Als ik 'm tegen kom, zou ik hem niet eens kennen.’
- ‘Ik ken hem ook niet’, antwoordde Doekele. ‘Ze hebben mij alleen verteld, dat het een grote kerel is en dat hij één oog heeft. Het andere zit onder een zwarte lap. Die Dirk Drup en zijn zoon Heintje hebben ons verschrikkelijke verhalen gedaan van zijn meedogenloze wreedheid.’
- ‘Eén oog en hij is wreed’, zuchtte de soldaat Piet. ‘Nou, er staat mij iets te wachten. Ik houd niets van dit soort karweitjes.’
- ‘Vooruit Piet, kop in de hoogte’, zei Doekele Doppie bemoedigend.
De soldaat Piet voelde zich niet erg op zijn gemak.
| |
| |
De soldaat Piet liep daar eenzaam door het bos. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak en hij was blij, dat het na een tijdje begon te krieken. Als een vurige bol verscheen de zon aan de kim en zij zette het woud in een rosse gloed. Een nieuwe dag was geboren. ‘Gelukkig’, dacht de soldaat Piet, ‘nu kan ik tenminste zien, waar ik loop.’ Hij speurde in het rond, maar het gehele bos ademde een vredige rust. Wel schrok de soldaat Piet een paar maal van een wegvluchtend eekhoorntje en kreeg hij eenmaal kippenvel, toen een grote kraai krassend boven zijn hoofd vloog, maar verder gebeurde er niets. In elk geval had hij niet in de gaten, dat, toen hij een flink eind het bos was ingedrongen, een figuur, in een blauwe mantel gehuld, hem van achter een grote beuk vandaan opmerkzaam stond op te nemen. De soldaat Piet wandelde vlak langs die beuk - en hij dacht nog: wat staat daar een kolossale boom - maar hij had er geen flauw idee van, dat zich achter die brede stam iemand verborgen hield, een man met een wijde blauwe mantel aan en met een zwarte lap voor een zijner ogen... Van den prins geen kwaad wetend, liep de soldaat Piet voort en na een tijdje zag hij in de verte de omtrekken van het kasteel van Dwaalhuizen. Hij kon het wel niet zo goed zien, daar er nog al veel bomen voor stonden, maar het leed toch geen twijfel, dat het een kasteel was. De soldaat Piet sloop omzichtig nog wat naderbij, maar al te dicht durfde hij de burcht toch niet te naderen. Tenslotte, zo redeneerde hij, woonde er een rover en met dat soort lieden kan men nou eenmaal niet voorzichtig genoeg zijn. Toen Piet meende, dat hij het kasteel voldoende had bespied, maakte hij aanstalten om de terugtocht te aanvaarden en juist toen hij zich wilde omdraaien, kreeg hij onverwachts een harde tik op zijn hoofd.
‘Pets!’, zei het. Nog nooit van z'n leven was de soldaat Piet zó geschrokken. Hij zakte meteen door zijn knieën - zo slap werden die plotseling - en riep met een bibberende stem: ‘Ik g-g-g-geef m-m-me over, slaat u me a-a-asjeblief niet al te hard!’
Gelaten wachtte de soldaat Piet zijn lot af. Hij dorst niet op of om te kijken, maar vreemd genoeg... er gebeurde niets. Eindelijk dan richtte de soldaat Piet zich weer op en keek schichtig om zich heen... Er was niets te zien en zeker geen Bom Bassie! Maar wie had hem dan die klap op zijn hoofd gegeven?.... Plotseling viel zijn oog op een grote sparrenappel en meteen keek hij naar boven. Ja, hij stond onder een sparreboom. Dat ding moest uit die boom op zijn hoofd gevallen zijn.
| |
| |
Er stond een grote man, gehuld in een blauwe mantel.
En dáárvan was hij zo geschrokken! Kwaad gaf de soldaat Piet het harde ding een trap. Het vloog wel tien meter weg. Toen de soldaat Piet zijn woede koelde, was het net, of er in de verte iemand zachtjes lachte.... De soldaat Piet keek meteen in het rond. Maar nee, dacht hij, dat is toch verbeelding.
Aan het einde van zijn belevenissen was de soldaat Piet echter nog lang niet, want hij was misschien nog geen kwartiertje op de terugweg, toen zijn hart ten tweede male bijna stil bleef staan. Bij een kruispunt van vier wegen stond een grote man, gehuld in een blauwe mantel en met een zwarte doek voor zijn éne oog, hem rustig op te wachten....
Daar zullen we het hebben, dacht de soldaat Piet, die weer datzelfde nare gevoel in zijn knieën kreeg. Eerst dacht hij er nog over, aan de haal te gaan, maar dat durfde hij toch ook niet. Hij zag wit als meel, toen hij langzaam de gestalte naderde. 't Moet Bom Bassie zijn, dacht hij. 't Moet hem zijn.
De man in de blauwe mantel zag er waarlijk vorstelijk uit. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en met een rustige blik wachtte hij de komst van den vreemdeling af. Op zijn linkerheup hing sierlijk een degen. Een hoed met een zwierige veer dekte zijn hoofd en onder zijn neus zat een vervaarlijk grote knevel, stroogeel van kleur.
Met lood in zijn schoenen en met een hart, dat hem bons-bons-bons in de keel klopte, naderde de soldaat Piet de indrukwekkende gestalte, die hem rustig stond af te wachten. Toen hij vlak bij hem was, aarzelde de soldaat Piet. Een inwendige stem
| |
| |
vertelde hem, dat hij heel gewoon moest doen, héél gewoon. Net of er niets aan 't handje was. En daarom bracht hij een krampachtige glimlach op zijn bleek gezicht en zei met een quasi opgeruimde stem: ‘Mògge, m'neer, lekker weertje v'daag, m'neer.’ Meteen wilde hij doorlopen; hij versnelde zijn pas en dacht: als ik hier maar eerst voorbij ben! Een kort ogenblik leek het, of de gestalte hem ongehinderd zou laten voorbij gaan. Ja, eigenlijk wàs de soldaat Piet hem al gepasseerd, toen een zware basstem al zijn hoop de bodem insloeg.
- ‘Waar komt gij vandaan, vreemdeling?’, vroeg Don Bom Bassie, want die was het natuurlijk. De soldaat Piet bleef als verlamd stil staan. Hij voorzag, dat zijn laatste uurtje had geslagen.
-‘Ik, m'neer? Och, ik maak zo m'n ochtendtippeltje’, zei hij met een trillende stem, terwijl hij probeerde een dood-onschuldig gezicht te trekken.
- ‘En wie heeft je hier naar toe gestuurd?’, vroeg Don Bom Bassie op een niet onvriendelijke toon.
- ‘M-m-majoor B-bulderbas, m'neer, die zei vanmorgen vroeg tegen me, Piet, zei-die, ga jij maar een wandelingetje in het bos maken. Des te lekkerder smaakt je straks je boterham.’
- ‘Zo-zo-zo,’ zei Don Bom Bassie, terwijl hij scheen na te denken. ‘Die majoor Bulderbas van jou schijnt mij een aardige kerel toe. Mogen jullie hem nog al lijden?’
- ‘Oh zeker wel, m'neer,’ antwoordde de soldaat Piet beleefd. ‘Wij kunnen best met hem opschieten, daar niet van.’ Hij dacht: ‘ik lieg er maar wat op los. Als ik dien Bom Bassie maar in zijn humeur weet te houden.’
- ‘Met z'n hoevelen zijn jullie eigenlijk?’, vroeg Don Bom Bassie, terwijl hij den soldaat Piet streng aankeek.
- ‘Met z'n hoevelen?’, mijmerde de soldaat Piet, hardop. ‘Laat 'r 's kijken.... ik en de majoor, dat zijn er twee, dan Joost Joppe en Gerrit Gril en Doekele Doppie, dat zijn er samen vijf. En dan hebben we nog Barend Bol en Manus Mol. Dat zijn er dus samen zeven. Ja, we zijn met z'n zevenen.’
- ‘Juist, met z'n zevenen dus’, zei Don Bom Bassie, terwijl hij nadenkend zijn prachtige gele snor wat beter in fatsoen bracht. ‘En allemaal van die kerels als jij bent, hè?’
De soldaat Piet begreep niet goed, waar Bom Bassie heen wilde. Wat bedoelde hij met die laatste vraag?
- ‘Ik bedoel’, zei Bom Bassie, ‘van die flinke kerels, allemaal goed uit de kluiten gewassen.’
- ‘Oh ja’, zei de soldaat Piet gretig, ‘wat dat betreft, doen wij weinig voor elkaar onder.’
Don Bom Bassie knikte goedkeurend. Er verscheen zelfs een lichte glimlach op zijn gezicht, een glimlach, die voor den soldaat Piet een groet uit het paradijs was.
- ‘Kom’, zei hij zo vrolijk mogelijk, ‘ik ga maar weer eens een straatje verder. Mògge m'neer....’
- ‘Goede morgen, vreemdeling’, antwoordde Don Bom Bassie, terwijl hij zich langzaam omdraaide.
De soldaat Piet voelde een loden last van zijn schouders glijden. ‘Oef!’, dacht hij: ‘daar zwijn ik
| |
| |
eventjes door!’ Maar plotseling hoorde hij Don Bom Bassie hem nog iets toeroepen.
- ‘Nog één vraag, vreemdeling’, zei hij. ‘Wat deed u daar straks in het bos, daar heel in de verte? Ik zag u naar een bepaald punt turen....’
Daar hei'je het gegooi in de ruiten, dacht de soldaat Piet. Nou zullen we 't hebben. Hij keek verschrikt naar den man in zijn blauwe mantel en hij meende, dat deze hem op dit ogenblik met zijn éne oog verre van vriendschappelijk aanzag. ‘D-d-daar straks, m'neer?’ stotterde hij. ‘Ik.... eh.... ik dacht, dat ik een konijn zag lopen en ik zei tegen me zelf, “jonge Piet” zei-ik, “zo'n konijntje in de pot, lekker in de boter gebraden, dàt zou smaken”. Maar net toen ik m'n musket wou laden, verdween het dier onder de grond....’
- ‘Ach, dat was jammer’, zei Don Bom Bassie. ‘Ja, er lopen hier in de buurt heel wat konijnen rond, héél wat.’
- ‘Nou, dan ga ik maar's’, mompelde de soldaat Piet.
- ‘Ik groet u’, zei Don Bom Bassie. ‘Ik geef u alleen de raad, niet te veel onder sparrebomen te lopen. Dat is slecht voor schrikachtige lieden!’
Wat zou-die daar mee bedoelen? dacht de soldaat Piet, terwijl hij er een stevige pas inzette. 't Is een vreemde man! Heel vreemd! Overigens is hij me wel meegevallen. Zo zie je, dat een mens nooit tè bang moet zijn. Als je maar flink van je af spreekt, dan red je het wel. Wat zal die majoor Bulderbas een grote ogen opzetten, als hij hoort, dat ik Don Bom Bassie heb ontmoet.
Welgemoed stapte de soldaat Piet verder. Hij begon het nu zelfs een echt prettige ochtendwandeling te vinden en floot nu en dan een opgewekt deuntje. En als hij niet floot, dan neuriede hij vrolijke liedjes. Hij zong juist van ‘Mijn vaaaaaaders klomp is mijn booooootje’, toen de volgende regel hem in de keel bleef steken, want tot zijn onuitsprekelijke schrik stond Don Bom Bassie plotseling wéér voor hem! Hij kwam uit het struikgewas gesprongen en had voor deze gelegenheid een groene doek voor zijn neus en mond gebonden. Boven die doek keek Don Bom Bassie hem met dat ene oog heel kwaadaardig aan......
- ‘Zo mannetje’, zei hij, ‘wat voer jij hier uit in mijn bos, hè? Vertel me dat eens.’
- ‘Zoals ik u zei, m'neer’, stamelde de soldaat Piet, die er nu niets meer van begreep, ‘ik wandel hier maar zo'n beetje. Majoor Bulderbas zei, ‘Piet zei-die....’
- ‘Ik heb niets met dien majoor van jou te maken’, schreeuwde Bom Bassie. ‘Je loopt hier op verboden terrein, versta je dat, en bovendien draag je een musket op je schouder, zeker om mijn hazen en konijnen neer te paffen, hè!’
- ‘Werkelijk niet m'neer, heus niet’, riep de soldaat Piet, die niet begreep, waarom Don Bom Bassie eensklaps in zo'n abominabel slecht humeur was geraakt. ‘Ik loop hier maar zo'n beetje....’
- ‘Ja, jij loopt hier maar zo'n beetje’, zei Don Bom Bassie smalend, ‘kom maar eens hier vrind en geef mij je musket maar eens.’
| |
| |
‘Lópen!’, dacht de soldaat Piet.
Bevend kwam de soldaat Piet naderbij en nederig overhandigde hij Don Bom Bassie zijn geweer. Deze bekeek het met kennersblik. ‘Een goed wapen’, mompelde hij.
- ‘Vindt u niet, m'neer’, zei de soldaat Piet. ‘Er is nog nooit mee geschoten en ik heb het toch al vijf jaar.’
- ‘Och kom’, antwoordde Don Bom Bassie. ‘Nou, dan wordt het tijd, dat er eens mee geschoten wordt. Hier, doe er maar een kogel in....’
- ‘Zeker, m'neer’, zei de soldaat Piet onderdanig, maar hij voelde zich met de minuut ongeruster worden. ‘Wacht, ik zal er een beetje kruit en lood in doen en dan zal ik dat met de laadstok aanstampen....’
Toen hij er mee gereed was, zei Don Bom Bassie: ‘Geef maar eens hier, vrind. Goed zo, dat heb je heel netjes gedaan. Nou gaan we eens kijken, of er ook mee kan worden geschoten.’
- ‘Gaat u proberen, een konijntje te schieten, m'neer?’, vroeg de soldaat Piet, die zich allesbehalve op zijn gemak voelde.
- ‘Wis en drie niet!’, riep Don Bom Bassie uit. ‘Ik ga er mee op jou schieten. Kijk, dat doen we zo: ik tel tot tien en in die tussentijd mag jij weglopen, maar als ik tien zeg, dan schiet ik!’
- ‘Ach meneertje, doe dat nou niet’, smeekte de arme soldaat Piet, die aanstalten maakte op zijn knieën te vallen.
- ‘Eén!’, sprak Bom Bassie, vastbesloten.
- ‘Ach meneertje!’, riep de soldaat Piet wanhopig.
- ‘Twee....!’, zei Bom Bassie en hij legde de kolf van het musket tegen zijn kin.
- ‘Lópen’, dacht de soldaat Piet, ‘ik moet gaan lopen, dat is nog mijn enige redding.’ En het volgende ogenblik spurtte hij weg.
| |
| |
- ‘Drie!!!’, riep de wreedaard. Maar zijn arm slachtoffer hoorde het al niet meer. Zonder om te kijken, spankerde hij weg. Zo hard had hij nog nooit van zijn leven gelopen. ‘Ik loop tot ik er bij neerval’, dacht hij. ‘Oh, wat een valserik is die Bom Bassie. Eerst is-ie vriendelijk en beleefd tegen je en het volgende ogenblik wil hij je als een hond neerpaffen.’ Elk ogenblik dacht de soldaat Piet, dat de kogel hem langs de oren zou fluiten, maar hij hoorde niets. Eindelijk kòn hij niet meer. Hij kreeg vreselijke steken in zijn zij en dood-op viel hij aan de voet van een eeuwenoude eik neer. Angstig keek hij in de richting, waaruit hij was gevlucht, maar er was niets te zien en niets te horen gelukkig ook.
Toen de soldaat Piet wat was bijgekomen, liep hij moedeloos verder. ‘Nou zal je Bulderbas horen’, zuchtte hij.
Na een klein kwartiertje lopen was de soldaat Piet weer bij de herberg ‘Het Rode Paard’ aangeland. Mistroostig kwam hij naderbij. Hij liet verdrietig het hoofd hangen....
Op de stoep van de herberg zat met een vreselijk landerig gezicht Doekele Doppie. Die zag er bijkans even mismoedig uit als de soldaat Piet.
- ‘Wat scheelt jou?!’, vroeg de soldaat Piet. ‘Wat trek jij een gezicht van ouë lappen!’
‘Vráág je dat nog aan me!’, riep de ander woedend uit. ‘Zie je dan niet, dat ik nòg op wacht sta! Is dat een manier van doen van dien Bulderbas om mij al die tijd op wacht te laten staan. Ik met me spit!’
- ‘Ik ben m'n musket kwijt geraakt’, zei de soldaat Piet droevig. ‘Dat is veel erger. Ik durf gewoon niet naar binnen. Je zal hem te keer horen gaan. Is-ie nog al in een behoorlijk humeur?’
- ‘In een behoorlijk humeur?!’, riep Doekele Doppie uit. ‘Mens, hij loopt gewoon te briezen door het huis. Hij is mij al driemaal komen vragen, waar je toch blijft.’
- ‘Waar ik blijf!’, riep de soldaat Piet ontsteld uit. ‘'t Is dus om mij te doen! Oh-oh, wat ben ik toch een ongeluksvogel.’
Op dit ogenblik werd de deur van de herberg opengerukt en kwam majoor Bulderbas naar buiten gestormd. ‘Is die lijntrekker er nou nòg niet?’, schreeuwde hij woedend. Maar op hetzelfde ogenblik zag hij den soldaat Piet staan. ‘A-hááááá!’, riep hij, ‘daar is meneer! 't Heeft meneer eindelijk beliefd terug te keren! En hebt u een prettige ochtendwandeling gemaakt? Hebt u onderweg misschien nog wat boterbloemetjes voor ons geplukt, of had meneer daar geen tijd voor?’ Majoor Bulderbas keek den soldaat Piet heel vals aan, toen hij hem al die hatelijkheden naar het hoofd slingerde. De arme kerel hoorde het gelaten aan. Dat is nog maar het begin, dacht hij bij zich zelf. Straks zal je 'm horen, als ie in de gaten heeft, dat mijn musket weg is.
- ‘En wat zijn je bevindingen op je verkenningstocht?’, vroeg majoor Bulderbas, die iets kalmer was geworden.
- ‘Ik heb het kasteel van Dwaalhuizen zien liggen, majoor’, zei de soldaat Piet zo flink mogelijk. ‘'t Lag
| |
| |
Majoor Bulderbas keek den soldaat Piet heel vals aan.
er werkelijk heel schilderachtig. Ja, heel mooi zelfs!’
- ‘Kan men het ongemerkt naderen?’, vroeg de majoor. ‘Staan er bomen om heen en is er struikgewas?’
- ‘Oh ja, majoor, bomen en struiken zijn er genoeg.’
- ‘En was er een slotbrug?’
- ‘Zeker wel, majoor’, antwoordde de soldaat Piet, hoewel hij hier helemaal niet zeker van was.
- ‘Op of neer?’
- ‘Hoe bedoelt u dat?’
- ‘Of die slotbrug was opgehaald, ja of nee, uilskuiken?’, schreeuwde de majoor, die meteen weer rood aanliep.
- ‘Die was neer, majoor’, zei de soldaat Piet. Als ik zeg, dat ik dat niet precies weet, dacht hij bij zich zelf, eet-ie me met huid en haar op.
- ‘Nog verdachte sujetten onderweg gezien?’, vroeg majoor Bulderbas.
- ‘Nee majoor, niemand.... dat is te zeggen.... ik ben wel een knul tegen gekomen, met wien ik nog even een praatje heb gemaakt. 't Leek mij een nog al geschikte vent. Hij woonde er geloof ik in de buurt.’
- ‘Een boer?’
- ‘Zo iets majoor, tenminste....’
- ‘Wat was 't nou? Een boer, ja of nee?’
- ‘Nou, eigenlijk niet majoor. Hij zag er nog al deftig uit met zijn blauwe mantel aan en zijn hoed met veren.’
- ‘Hum’, zei majoor Bulderbas. ‘Een blauwe mantel en een hoed met veren. Had die kennis van je soms één oog?’
| |
| |
- ‘Zeker majoor’, antwoordde de soldaat Piet, die weer dat ellendige gevoel in zijn knieën kreeg. ‘Dat is te zeggen, één van zijn ogen zat achter een lapje.’ Toen de soldaat Piet dit zei, sprong majoor Bulderbas bijna een meter in de lucht. ‘Maar ezelsveulen, dat-je-bent’, gierde hij, terwijl hij allebei zijn handen in de lucht stak, ‘dan heb jij een ontmoeting gehad met dien Don Bom Bassie. Heb je dat nou zelf niet begrepen?’
- ‘Om u de waarheid te zeggen’, antwoordde de soldaat Piet, ‘heb ik wel een ogenblikje getwijfeld. Ik dacht bij me zelf: 't zou best eens die Bom Bassie kunnen zijn, maar 't was aan de andere kant zó'n geschikte vent, dat ik er verder niet bij nagedacht heb.’
- ‘Een geschikte vent noemt hij dat!’, schreeuwde majoor Bulderbas. ‘De grootste rover van deze tijd. Man, je mag blij zijn, dat je er het leven bij hebt afgebracht, besef je dat wel?’
- ‘Zeker majoor’, zei de soldaat Piet kleinmoedig, ‘hij heeft op het laatste ogenblik nog geprobeerd, mij dood te schieten....’
- ‘Asjeblieft, daar hei-je 't al!’, riep de majoor, ‘en vertel je me dat nu pas?’
- ‘'t Viel mij reuze tegen van 'm’, zei de soldaat Piet verdrietig.
- ‘En waarmee wilde hij je neerschieten?’, vroeg majoor Bulderbas.
- ‘Met.... met m'n eigen.... musket, majoor’, fluisterde de soldaat Piet en hij liet beschaamd zijn hoofd hangen.
- ‘Met je eigen musket!!’, bulderde de majoor. ‘Hoe kwam hij daar dan aan?’
Het liefst zou de soldaat Piet op dit moment in de grond zijn gezonken, doch hij kon niets anders doen dan heel zacht zeggen: ‘....Dat heeft die gemenerik mij afgepakt, majoor.’
Majoor Bulderbas was tijdens dit gesprek hoe langer hoe roder geworden, doch nu werd hij plotseling paars. ‘Uit mijn ogen!’, gilde hij. ‘Weg! Ga weg!! Met zulk soort prullen moet ik een gevaarlijken rover overmeesteren.’ De majoor wankelde.... hij was een appelflauwte nabij. ‘Water! Schildwacht, breng mij een glas water’, riep hij tegen Doekele Doppie, die dit tafreel met stijgende verbazing had aanschouwd.
Doekele Doppie holde weg, terwijl de soldaat Piet zich beschaamd uit de voeten maakte.
- ‘Nou moet ik hem water brengen’, mopperde Doekele Doppie. ‘Eerst laat-ie me de hele nacht op wacht staan, zodat ik mij voel als een strijkplank op sterk water en dan gaat-ie me later heel zoetsappig om een slokje water vragen. En ik, sul-die-ik-ben, ga heel gedwee naar de pomp en breng hem het water.’
- ‘Hier majoor’, zei Doekele Doppie, ‘Drink een slok en wind je over zo'n kleinigheid niet zo op. Wat betekent nou één gestolen musket. Bovendien ben ik er helemaal niet zeker van, dat de soldaat Piet er mee had kunnen schieten. 't Is een goeie jongen, daar niet van, maar of-ie erg sterk in het schieten is, dat vraag ik me af. Onhandig dat-ie is! Verbazend!’
- ‘Een ezelskinnebak is-ie’. smaalde de majoor.
| |
| |
Majoor Bulderbas was juist weer een beetje bijgekomen van zijn ergernis over den soldaat Piet en hij maakte zich al gereed, om zijn manschappen bij elkaar te roepen, teneinde de tocht naar het kasteel van Dwaalhuizen te aanvaarden, toen de soldaat Joost Joppe op hem kwam toelopen. Joost Joppe was de langste van de zes. Hij had een bleek, uitgestreken gezicht, waarop nooit een lachje verscheen. Nooit wond Joost Joppe zich ergens over op. Nooit werd hij kwaad, nooit was hij blij. Hij viel meteen met de deur in huis.
- ‘Majoor’, zei hij met zijn toonloze stem, ‘de musketten benne gestolen!’
Achter de ruiten van de herberg keken Gerrit Gril en de anderen vol spanning toe, hoe de majoor deze jobstijding zou opnemen.
De majoor bleef een ogenblik als aan de grond genageld staan. Toen begon zijn onderkaak op en neer te bewegen, terwijl zijn gezicht nu niet paars, maar diep violet werd. Hij wilde iets uitschreeuwen, maar de aandoening werd hem te machtig. Hij kon geen woord uitbrengen. Hij snakte naar adem en begon met zijn armen heel vreemde bewegingen te maken.... Joost Joppe met zijn onbewogen gezicht keek hem strak aan en wachtte geduldig op een antwoord. Doch er kwam geen antwoord. Het enige, dat majoor Bulderbas wist te doen, was zijn zware ijzeren helm van zijn hoofd te nemen en deze in blinde woede op de grond te smijten. En zo driftig werd hij, dat hij er uit alle macht op begon te dansen. Hij koelde al zijn opgekropte woede op zijn onschuldige helm, die er weldra uitzag als een ineen gedeukte emmer... ‘Dáár, dáár!!’, gilde de majoor en tot slot gaf hij de verfomfaaide helm een geweldige trap met zijn laars. Er werd in die tijd in de wereld nog niet gevoetbald, maar het was in elk geval een schop, een voetballer waardig. De helm suisde door de lucht en vloog dwars door de ruiten van de gelagkamer, waar Gerrit Gril en de anderen ijlings dekking zochten....
In drie stappen was Dirk Drup, de waard van ‘Het Rode Paard’, buiten.
- ‘Zeg'r's, majoor!’, riep hij verontwaardigd uit. ‘Kan het niet een beetje minder? Kijk toch nu eens even aan, mijn mooie dure ruiten! Daar wordt zo maar mee omgesprongen. 't Is een schande, Niks minder dan een schande is het, dat een majoor van Zijne Hoogheid den Hertog op zo'n onverantwoordelijke wijze met de spullen van een ander omspringt. 't Is of het geen geld heeft gekost. Maar dat néém ik niet! Dat néémt Dirk Drup niet.
‘Majoor, de musketten benne gestolen.’
| |
| |
Dirk Drup is wel een goedzak, maar hij laat zich niet in de maling nemen. Door niemand niet. Zelfs niet door een majoor van den hertog. Kijk toch eens aan! Is 't niet om te huilen? In gruizelementen, totaal in gruizelementen zijn ze. 't Is meer dan verschrikkelijk. Nou denk je, dat je net volk in je herberg hebt en dan beginnen ze met de boel stuk te gooien. Maar dat zèg ik je, meneer de majoor....’
Majoor Bulderbas was zelf ook een beetje geschrokken van wat hij had gedaan. Hij was driftig geworden en in zijn drift doet een mens altijd dingen, waar hij later spijt van heeft. Maar van deze stortvloed van woorden werd hij tenslotte radeloos. ‘Schei uit man’, riep hij, terwijl hij zijn wijsvingers in zijn oren stopte, ‘hou alsjeblieft je mond en maak me niet dol met je geteem. Je zal er geen schade van lijden. Ik zal je de ruiten dubbel en dwars vergoeden. Maar luister jij eens goed, mannetje.... Hoe komt het, dat alle musketten van mijn manschappen plotseling spoorloos zijn verdwenen. Weet jij daar misschien meer van, hè?’
Nu was het de beurt van Dirk Drup om sprakeloos te blijven staan. Zijn mond viel als een hooischuur open en zo keek hij den majoor aan.
- ‘Zijn de musketten weg...?’, vroeg hij eindelijk, verbaasd.
- ‘Jááá!!’, brulde de majoor, die weer woedend werd bij de gedachte aan hetgeen er was gebeurd. ‘Gestolen zijn ze! Uit jouw huis gestolen!!’
- ‘Dan heeft Heintje toch gelijk gehad’, riep de waard handenwringend uit.
- ‘Wat is er met Heintje?’, vroeg de majoor bars.
- ‘Mijn zoon’, antwoordde de waard, ‘zei een uur geleden tegen me, vader, zei-die, 't was net of ik zo juist hier vlak bij in het bos een blauwe gedaante zag lopen. Dat zal toch niet Bom Bassie geweest kunnen zijn? Ik zeg, neen jongen, zeg ik, da's onmogelijk. Die sinjeur komt alleen bij nacht en ontij te voorschijn. Zo dapper is-t-ie niet, dat hij...’ Op dat ogenblik kwam Doekele Doppie plotseling uit de gelagkamer gedraafd. Hij zwaaide met een papier. ‘Majoor’, riep hij, ‘lees dat eens.’ En hij duwde den majoor het papier in de hand.
‘Mijn dank voor het schietgerij, B.B.’, stond er op.
- ‘Al weer die drommelse Bom Bassie!’, riep de majoor, terwijl hij het stuk papier vol ergernis op de grond wierp. ‘Dat zal geen gemakkelijk karwei worden, zonder musketten tegen dat gevaarlijke heerschap op te trekken..’
- ‘Ik blijf liever thuis’, mompelde de soldaat Piet.
- ‘Maar wij hebben onze hellebaarden nog’, zei Doekele Doppie. ‘En als je dien roverhoofdman zo'n ding onder zijn neus houdt, zal-ie ook wel een toontje lager zingen!’
- ‘Ik ken dien Bom Bassie’, zei de soldaat Piet neerslachtig, doch met kennis van zaken. Ik geloof niet, dat zo'n hellebaard hem iets kan schelen. Oh, jullie hadden hem moeten zien met die lap voor zijn oog. En dat andere oog keek zó kwaadaardig in het rond. 't Is geen kerel om de spot mee te drijven. En humeurig dat-ie is! Als een jichtige ouë juffer met eksterogen.’
| |
| |
Die middag trok het vendeltje van majoor Bulderbas er toch op uit, zonder musketten, alleen gewapend met hellebaarden en in een niet al te rooskleurige stemming. Helemaal achteraan sjokte Doekele Doppie, zuchtend van de scheuten in zijn rug, want zijn spit was nog altijd niet over. Bovendien droeg hij een heel mal groen jagershoedje, waarop een lange pauweveer stak. Het hoedje was hem te klein en het stond hem dan ook boven op zijn hoofd. ‘Een mooie boel’, bromde hij, ‘daar ben ik goed genoeg voor.... Ik mag de afdankertjes van een ander afdragen.’ Het hoedje, dat Doekele Doppie droeg, was een oud hoofddeksel van Heintje Drup, den zoon van den waard, die het hem ter leen had gegeven. Dat was zó gegaan. Majoor Bulderbas had gezegd: ‘Mannen, we zijn hier gekomen om den rover Bom Bassie onschadelijk te maken. Dat heeft de hertog ons opgedragen. En nu heeft die Bom Bassie ons een lelijke poets gebakken, door onze musketten in te pikken, maar dat zal ons niet weerhouden, onze taak tòch tot een goed einde te brengen. Wij moeten en zùllen hem te pakken krijgen. Zullen jullie mij daarbij helpen?’ De manschappen hadden toen iets gemompeld van ja, dat zullen we doen.
- ‘Alleen’, zei de majoor, ‘ben ik mijn helm kwijt geraakt. Dat ding is een beetje in het ongerede geraakt. Wie van jullie wil mij zijn helm geven? Je begrijpt, dat ik toch niet zonder helm er op uit kan gaan.’
Nu, daar voelde eigenlijk niemand voor. ‘Stel je
Die middag trok het vendeltje er toch op uit.
| |
| |
voor’, fluisterde Gerrit Gril, ‘geen musket meer en dan ook geen helm op je hoofd. Dan kunnen ze even goed den schilleboer sturen.’ Ja, zo dachten ook de anderen er over.
- ‘Niet goedschiks....? Dan maar kwaadschiks!’, schreeuwde majoor Bulderbas. ‘Jullie moeten eens leren, je voor een ander op te offeren, versta je dat?!’
- ‘Wel voor een ander....’, bromde Doekele Doppie.
- ‘Barend Bol!’, riep de majoor. ‘Geef jij me je helm eens.’
Barend Bol kon niet anders doen, dan aan het bevel gevolg geven. Maar van harte ging het niet. Tot zijn grote vreugde zag hij echter, dat zijn helm den majoor veel en veel te klein was. Het ding stond den majoor boven op het hoofd.
- ‘'t Staat u best’, zei Doekele Doppie goedkeurend.
- ‘Hij past precies’, meende Manus Mol.
- ‘Een móóie helm’, prees Gerrit Gril. ‘Hij is geen halve millimeter te klein.’ De majoor weifelde even en probeerde de helm nog wat vaster op zijn hoofd te drukken, maar dat ging niet.
- ‘Hij is u toch véél te klein, majoor’, zei Barend Bol, die zijn hoofdbedekking wilde redden.
- ‘Dat dacht ik ook’, mompelde majoor Bulderbas, terwijl hij de helm aan Barend Bol terug gaf en onderzoekend naar de helm van Gerrit Gril keek.
- ‘Laat ik die eens passen’, zei de majoor.
Zo moest ieder stuk voor stuk zijn helm afstaan, doch geen een paste. Alleen Doekele Doppie moest nog een beurt hebben en deze wist, dat hij een kwade kans maakte, want hij bezat een ontzaggelijk groot hoofd. ‘Jij hebt een waterhoofd’, had zijn moeder vroeger altijd tegen hem gezegd en die had er niet om gelogen. Doekele Doppie hield zijn helm dan ook achter zijn rug verborgen. Vergeefs echter, want de majoor had dat wel in de gaten.
- ‘Nu jij nog, Doekele’, zei hij zoetsappig, ‘jij hebt, geloof ik, niet zo'n klein bolletje....’
- ‘Loop naar je tante, op een holletje’, rijmde Doekele zachtjes, maar hij reikte den majoor toch zijn helm over. En ja hoor, die paste. Hij was den majoor zelfs nog een tikje te groot, maar als je er een stukje papier in deed, ging het toch wel. De majoor was er heel erg mee in zijn schik en helemaal weer in zijn humeur zette hij zorgvuldig de helm van Doekele op zijn hoofd. Deze keek den majoor aan, alsof deze hem zo juist zijn kind had ontstolen, en hij kon zich ook niet weerhouden, wanhopig uit te roepen: ‘En ik dan majoor!? Wat moet ik op mijn hoofd zetten? Dat gaat zó maar niet. 't Was toch zeker mijn helm.’
- ‘Zeker, beste jongen’, antwoordde majoor Bulderbas met een grijnslach, ‘daar heb je nou volkomen gelijk aan. Het was jouw helm en nu is het de mijne.’
Doekele Doppie knersetandde van ergernis over zoveel brutaliteit, maar hij moest toch bakzeil halen. De majoor was de baas, daar was nu eenmaal niets aan te doen.
- ‘Máár Doekele’, zei de majoor nog altijd grijnzend, ‘met je blote hoofd kan je niet met ons mee.
| |
| |
Laten we eens aan den waard vragen, of die niet een of ander hoofddeksel voor je over heeft.’ Dirk Drup was toen met een oud groen jagershoedje van zijn zoon Heintje komen aandragen en er zat voor Doekele niets anders op, dan dat op te passen. Het stond hem bespottelijk; toen hij het op zijn hoofd zette, begon het hele vendeltje te proesten van het lachen.
- ‘Stilte mannen!’, riep majoor Bulderbas. ‘Er valt hier niets te lachen, deze hoed staat Doekele prachtig en hij past hem héél goed!’
- ‘'n Klap met een warm brood op je snoet’, mompelde Doekele Doppie, die het maar niet kon laten altijd zachtjes te rijmen als de majoor wat zei.
- ‘Wat zei je daar, Doekele?’, vroeg majoor Bulderbas dreigend.
- ‘Ik zei, dat ik er niet aan denk, met dit geval op straat te gaan’, antwoordde Doekele Doppie. ‘Ik zie er meer dan idioot mee uit en bovendien staat het boven op m'n hoofd. En die pauweveer bevalt me ook niet.’
- ‘Geen woord meer!’, brulde de majoor, die al weer rood werd. ‘Jij hebt niets te willen, versta je dat! Als ik zeg, dat dit jouw hoed is en dat jij die dragen moet, dan is het daarmee uit, begrepen!! Zet op die hoed en gauw!’
Er zat voor Doekele Doppie niets anders op, dan het bevel van den majoor op te volgen, maar ach, wat trok hij een ongelukkig gezicht, toen hij met het vreemde hoedje op zijn hoofd achter het vendel van den majoor aansjokte.
het vendeltje van majoor Bulderbas trok welgemoed door het bos. Er liet zich geen enkel verdacht individu zien en van lieverlede werd de stemming der manschappen beter. Er groeiden bosbessen en wilde aardbeien onder de bomen en van tijd tot tijd nam dan de een, dan de ander een duik tussen de struiken, om gauw wat van die heerlijke, fris smakende vruchten bij elkaar te plukken en stilletjes op te eten. Want de majoor mocht daar natuurlijk niets van merken. Vooral Doekele Doppie plukte en at, dat het een aard had, zodat het niet lang duurde, of zijn gezicht zat vol paarse en rode vlekken, want ja, bosbessen geven erg af.
Eindelijk kreeg majoor Bulderbas in de gaten, dat Doekele Doppie telkens ver achter bleef om vruchten te plukken, en op een ogenblik, dat deze op een holletje achter het vendel aandraafde, om zijn achterstand weer in te halen, stuitte hij op den verbolgen kijkenden Bulderbas. ‘Zo’, zei hij, ‘loopt meneer stiekum bosbessen te snoepen net als een ondeugend schooljongetje, in plaats van als een flinke kerel mee te marcheren. Schaam je je daar niet voor?’
- ‘Neen, prul van een majoor’, rijmde prompt Doekele Doppie, maar zo zachtjes, dat de majoor hem niet hoorde. Maar hardop zei hij: ‘Wil de majoor ook een handje?’ en hij toonde hem een handvol van die sappige bosvruchten.
- ‘Wèg er mee!’, schreeuwde de majoor en hij gaf meteen een klap onder de hand van Doekele, zodat de bosbessen en aardbeien in het rond vlogen.
| |
| |
Majoor Bulderbas kreeg er zelf een op zijn neus; het was een overrijpe aardbei, die daar uit elkaar spatte. Onmiddellijk stond de majoor weer in vuur en vlam en het zou er voor Doekele Doppie alles behalve vrolijk hebben uitgezien, als op dat ogenblik de soldaat Piet niet had uit geroepen: ‘Majoor, majoor, daar is het kasteel. Kijk, daar rechts tussen de bomen....!’
Majoor Bulderbas vergat op slag Doekele Doppie en de aardbei en keek vol aandacht in de richting, die de soldaat Piet aanwees. Het kasteel lag op een open plek in het woud en het was omgeven door een diepe slotgracht, waarin bruin drabbig water stond. ‘Een machtig bouwwerk’, mompelde Barend Bol vol ontzag. ‘Toch vind ik, dat de hertog mooier woont. 't Is hier een erg afgelegen oord’, meende Manus Mol. ‘Als je een pint bier of een kop anijsmelk wil gaan drinken, kan je een wandeling van anderhalf uur door het bos gaan maken.’ ‘'t Is een echte burcht voor een roofridder’, fluisterde de soldaat Piet. ‘Trouwens dat heb ik jullie al verteld. Wat een kolossale torens rijzen er uit het water op, hè!’
- ‘Is dat gewauwel nu eens eindelijk uit!’, schreeuwde eensklaps majoor Bulderbas. ‘Jullie lijkt wel een gezelschap ouwe tantes, zo staan jullie daar te pruttelen. Vooruit! ga er eens wat flinker bij staan. Als die Bom Bassie jullie zó ziet komen aansjokken, met doorgezakte knieën en te vadsig om je hellebaard stevig in je knuisten te houden, dan lacht hij zich bij voorbaat een kriek.’
De manschappen probeerden zich een wat krijgshaftiger uiterlijk te geven. Zij trokken hun afgezakte kousen wat naar boven, schoven hun kurassen recht en gespten hun helmen wat steviger onder hun kinnen. Joost Joppe deed een beetje zand in zijn handen, want, zei hij, dan kon je je hellebaard veel beter vast houden.
- ‘Joost’, beval de majoor, ‘sluip jij voorzichtig wat naderbij en ga kijken, of de slotbrug is neergelaten. Maar denk er aan.... laten ze je niet zien!’ Joost verdween en kwam na een kort tijdje terug. ‘Als dat-ie naar beneje is, majoor’, zei hij met een onbewogen gezicht.
- ‘Prachtig!’, antwoordde majoor Bulderbas. ‘Mannen, luister eens. Jullie kent het gezegde, dat de eerste klap een daalder waard is. Dat moeten wij ons goed in de oren knopen. Zo snel wij kunnen, rennen wij straks op het kasteel toe, wij draven over de slotbrug, dringen de poort binnen en.... zijn in het kasteel en wat er dan verder gaat gebeuren, dat laten jullie maar aan mij over. Als jullie er maar voor zorgt, bij elkaar te blijven. Denk er dus vooral aan: bij elkaar blijven en overrompelend optreden.’
- ‘Ja majoor’, zeiden de mannen, maar hun stemmen klonken toch niet zo heel overtuigend, want het denkbeeld, over enige ogenblikken in het hol van den leeuw te staan, lokte hun maar weinig aan.
- ‘Opgepast!’, riep de majoor en ook hij zette zijn helm wat steviger op zijn hoofd...., ‘als ik drie zeg, dan beginnen wij allemaal hard te lopen. Zijn jullie allemaal klaar? Allemaal?.... Néé, Doekele Doppie natuurlijk weer niet. Die staat nog aan z'n
| |
| |
‘Zou-die nog boven komen?’, vroeg Manus Mol ongerust.
| |
| |
kous te sjorren en zijn bakkes zit onder het bosbessensap....’ Met een misprijzend gezicht wachtte de majoor tot ook Doekele Doppie gereed was en toen zei hij op een bijna plechtige toon: ‘Eén.... twee.... drie!’ En daar ging dan het vendeltje op een draf in de richting van het kasteel de Drakenburcht. Voorop draafde de majoor, dan volgden Doekele Doppie, Joost Joppe en de anderen. De soldaat Piet sloot de rij. Die zag er bleek uit en af en toe zuchtte hij diep. ‘Neen’, dacht hij, ‘dat soort karweitjes is niets voor mij. Op wacht staan ergens op een veilig plekje, ach daar heb ik niets op tegen, daar kunnen ze mij voor krijgen. Maar zoals nu een roverskasteel diep in een donker bos te moeten binnendringen, dat is niets voor mij.’
Toch trok het troepje vastberaden op de slotbrug af en toen deze in zicht kwam, vuurde de majoor zijn mannen nog aan. ‘Vooruit, kerels!’, riep hij vol geestdrift. ‘Nog eventjes volhouden. Wij zullen dien Bom Bassie eens laten zien, dat wij geen snars bang voor hem zijn. Vooruit, wij rennen er op af.’ Met dreunende stappen stormde het vendeltje op de slotbrug af. Het ging zelfs zo snel, dat Doekele Doppie zijn groen jagershoedje, waarop de pauweveer stond te dansen, met zijn ene hand moest vasthouden. Bijna hadden zij de slotbrug bereikt, toen de majoor nog eenmaal omkeek, teneinde er zich van te overtuigen, dat zijn mannen hem allen zouden volgen. En doordat hij omkeek, bemerkte hij niet, dat de slotbrug plotseling met een paar harde rukken werd opgehaald.... Het vuile water van de slotgracht gaapte voor de voeten van het aanstormende vendeltje. Doekele Doppie, die vlak achter den majoor holde, zag het gevaar het eerst. ‘De.... slotbrug.... gaat.... omhoog’, hijgde hij. ‘Majoor ....pas toch op....!’
De waarschuwing kwam te laat! Majoor Bulderbas had zo gauw niet gezien, wat er gebeurde. Hij kon niet vlug genoeg stoppen en.... een zware plons en het hoog opspattende water van de slotgracht vertelde den soldaten, dat hun aanvoerder zo maar de gracht was ingelopen....!
De ontsteltenis bij de manschappen was groot. Hun gedraaf had hen op de rand van de slotgracht gebracht, maar er in gelopen waren zij toch niet. Zij stonden nu allemaal te kijken naar de plek, waar majoor Bulderbas onder water was gegaan.
- ‘Zou die nog boven komen?’, vroeg Manus Mol ongerust. Maar voordat iemand een antwoord had kunnen geven op deze vraag, begon het vieze, groezelige water van de slotgracht plotseling te borrelen en, floep, daar kwam het hoofd van den majoor te voorschijn, proestend en sputterend. De majoor wilde iets zeggen, maar het was hem onmogelijk, ook maar één woord uit te brengen.
- ‘Kan u zwemmen, majoor?’, schreeuwde Doekele Doppie, terwijl hij zich een beetje voorover boog. Majoor Bulderbas schudde het hoofd en probeerde iets te zeggen.
- ‘Nou, da's me ook een mooie boel’, zei Doekele Doppie verontwaardigd. ‘Dat had uw vader u wel eens mogen laten leren. Nou zie je weer eens, hoe zo
| |
| |
‘Ik... ik ben.... een... beetje... nat’, mompelde hij.
iets je van pas komt. Als je het tenminste goed kunt.’
- ‘Kan jij dan zwemmen?’, vroeg Joost Joppe verbaasd aan Doekele.
- ‘Nee, ik niet’, antwoordde deze, ‘maar ik loop het water ook niet in.’
- ‘Brrrrr-pffff-oe-oe-oe!!!’, zei de majoor in de gracht, en zijn hoofd dook op hetzelfde ogenblik weer onder.
- ‘Dat hei-je d'r nou van’, bromde Doekele Doppie. ‘Niet kunnen zwemmen en toch het water in lopen. Onverantwoordelijk is het, dat zeg ik!’
- ‘Maar moeten we hem er niet uittrekken?’, vroeg de soldaat Piet, die zich het lot van den majoor toch een beetje aantrok.
- ‘Zeker moeten we dat’, antwoordde Doekele Doppie. ‘Dat is onze mensenplicht. Luister goed... Manus Mol en Gerrit Gril steken den majoor, alsie weer boven komt, het ondereind van hun hellebaard toe en ik haak mijn hellebaard in zijn broek en zo sjorren wij hem op de wal. Opgelet jongens, daar komt-ie weer!’
- ‘Brrrrrrst-pfffffoeh!!!’, lispelde de majoor weer.
| |
| |
Hij scheen het werkelijk erg benauwd te hebben. - ‘Aanpakken majoor!’, riepen Gerrit en Manus en zij staken hem het ondereind van hun hellebaard toe. De drenkeling greep en hield zich stevig vast. Toen haakte Doekele Doppie zijn hellebaard in de broek van den majoor en, ja hoor, met vereende krachten werd het slachtoffer uit de gracht gehesen. Hij spartelde even boven het water en toen stond hij weer op de vaste wal, druipend als een vergiet. Het vieze water stroomde uit zijn laarzen. De majoor zag er beklagenswaardig uit en bovendien schaamde hij zich een beetje voor zijn soldaten. ‘Ik.... ik ben... een beetje.... nat’, mompelde hij, terwijl hij probeerde te glimlachen, hoewel hem dat lang niet van harte afging.
- ‘Nàt?!’, riep Doekele Doppie uit. ‘Man, we kunnen je wel uitwringen!’
- ‘Jullie hadden mij ook moeten waarschuwen, dat ze die brug onverwacht in de hoogte trokken’, zei de majoor op een verongelijkte toon, terwijl hij zijn laarzen leeggoot.
- ‘Zie je wel’, riep Doekele Doppie, ‘dàcht ik het niet: wij krijgen er weer de schuld van.’
- ‘Die daar, dàt is de schuldige’, zei Gerrit Gril, terwijl hij een stekeltje uit de snor van den drenkeling plukte, en hij wees met zijn duim naar het kasteel, waar Don Bom Bassie nu vermoedelijk in zijn vuistje zat te lachen.
- ‘Dien Bom Bassie krijg ik straks wel’, zei de majoor wraakzuchtig, ‘maar eerst moet ik een beetje opdrogen. Ik drijf gewoon!’
Het was lekker zonnig weer en er stond een fris windje, zodat de kleren van den majoor spoedig weer helemaal droog waren. Hij liet zijn kuras en zijn helm met een droge doek opwrijven, draaide een paar punten aan zijn snor en toen hij meende, er weer als een echte majoor uit te zien, stapte hij plechtig op de poort van het kasteel toe en zei tot Gerrit Gril: ‘Gerrit, steek de trompet!’
Deze haalde een kleine koperen trompet uit zijn wambuis, zette het ding aan zijn mond, blies zijn wangen op en begon te blazen... Tètètèretè... tètèretèè...!!!! klonk het over het water van de slotgracht. En het duurde niet lang, of één der vensters van het poortgebouw werd geopend en er stak iemand zijn hoofd buiten het raam. Het was een kogelrond hoofd, dat een beetje verbaasd naar den majoor en zijn mannen keek. ‘Wat is 'r aan de hand?’, vroeg het hoofd. Meteen begon de majoor te spreken. Hij zei met een luide stem en op een heel plechtige toon: ‘In naam van Zijne Hoogheid Hertog Archibald den Zevende eisen wij, majoor Bertus Bulderbas, zijnde de afgezant van Zijne Hoogheid voornoemd, toegang tot deze burcht, zijnde de woonplaats van Don Bom Bassie, en zulks onmiddellijk en op dit ogenblik. Zou deze toegang ons, majoor Bertus Bulderbas, afgezant van Zijne Hoogheid Hertog Archibald den Zevende, worden geweigerd, dan zouden wij ons verplicht zien, ons gewapender hand van deze burcht meester te maken. Zeg dat aan uw heer. Ik heb gezegd.’
- ‘Waar háált-ie het vandaan?’, fluisterde Doekele Doppie, die achter hem stond, vol bewondering.
| |
| |
Hij blies zijn wangen op en begon te trompetten.
‘Zwemmen kan-ie niet, maar smoezen des te beter.’ Het hoofd verdween onmiddellijk en het duurde een tijdje, voordat het weer te voorschijn kwam. ‘Mijn meester zegt: buiten blijven. Volk, dat dreigt, wordt niet toegelaten!’, zei het hoofd, dat direct naar binnen werd getrokken. En flap, dicht was het raam.
- ‘Da's brutaal!’, riep majoor Bulderbas. ‘Vòlk, zegt-ie tegen mij. Dàt zal ik 'm inpeperen! Gerrit Gril, blaas op je trompet en net zo lang tot die rekel van een kerel weer te voorschijn komt.’
Tèteretèèèèè.... tèteretèèèèèèèèè!!!!!, blies Gerrit en hij herhaalde dat wel tienmaal, maar hoe hij ook blies, er kwam niemand. Het venster bleef potdicht. Eindelijk had Gerrit Gril geen adem meer om te blazen en hijgend hield hij op.
- ‘Blázen!’, riep de majoor. ‘Vooruit, blazen, net zo lang tot zij open doen.’ Wanhopig begon Gerrit Gril weer te blazen, maar erg mooi klonk het niet meer. De trompet begon te hikken en te pruttelen en het geluid stierf weg met een snik. Gerrit Gril kon niet meer. Majoor Bulderbas bleef nog een hele tijd voor het kasteel staan tieren, maar het gaf allemaal niets.
‘Laten we maar de aftocht blazen, majoor’, zei Doekele Doppie.
- ‘Ik blaas niets meer’, riep Gerrit Gril, die iets van blazen verstond. ‘Ik heb geen adem meer.’ Majoor Bulderbas keek Doekele Doppie niet erg vriendelijk aan, maar hij moest toch toegeven, dat er niet veel anders op zat, dan maar rustig naar huis te gaan. - ‘Morgen keren wij terug!’, zei hij zo bars mogelijk. ‘Maar dan zal die Bom Bassie ook van ons lusten!’
| |
| |
Die avond zaten de soldaten van majoor Bulderbas slaperig en vermoeid in de gelagkamer van ‘Het Rode Paard’. Het was er druk, want er waren ook heel wat boeren en dorpelingen komen opdagen, die allemaal erg nieuwsgierig waren naar het resultaat van de tocht naar het kasteel. Majoor Bulderbas was eigenlijk wel wat met zijn figuur verlegen, maar hij hield zich natuurlijk groot. ‘Vandaag is het ons niet gelukt’, zei hij, zijn knevel opdraaiend. ‘Maar wacht maar op morgen. Dan zal die meneer Bom Bassie een heel andere pijp roken. Ik heb een listig plan bedacht en ik denk, dat hij dáár niet van terug heeft. Hij zal aan den lijve ondervinden, wie majoor Bulderbas is!’
- ‘Denkt u, dat u hem te pakken krijgt, majoor?’, vroeg Heintje Drup, die met zijn vader en den majoor aan één tafeltje een kruidenbitterje zat te drinken.
- ‘Hàhàhà!’, lachte majoor Bulderbas. ‘Dat is óók een vraag. Ik zal dat mannetje niet te pakken krijgen! Morgen grijp ik hem zo zeker als tweemaal twee vier is!’
- ‘En zo zeker als Bom Bassie hier is!’, rijmde Doekele Doppie, maar hij zei het deze keer zo hard, dat iedereen het hoorde. Alle gasten keken verschrikt naar Doekele Doppie, doch deze zei meteen: ‘Nee, jullie moeten niet naar mij kijken, maar naar de deur!’
- ‘Ja, hier ben ik!’, zei iemand met een diepe basstem.... In de geopende deur van de gelagkamer stond een grote man, gehuld in een blauwe mantel, voor zijn ene oog een zwarte lap.... Hij keek rustig
‘Ja, hier ben ik’, zei iemand met een diepe basstem
| |
| |
het vertrek rond, tot zijn blik zich richtte op het gelaat van majoor Bulderbas....
- ‘D-d-d-daar is D-d-d-don B-bom Bassie’, stotterde Krelis Krielkip verschrikt en hij sprong meteen van zijn stoel. Trouwens boer Krelis was niet de enige, die zich een hoedje schrok van deze plotselinge verschijning. De soldaat Piet zat er gewoon van te klappertanden en Dirk Drup beet op zijn nagels van louter zenuwachtigheid. Het was even heel stil in de gelagkamer.
Toen stond majoor Bulderbas langzaam van zijn stoel op. ‘Don Bom Bassie’, sprak hij, maar zijn stem klonk toch niet zo héél zeker, ‘in naam van Zijne Hoogheid Hertog Archibald den Zevende heb ik de eer u te arresteren. Mannen grijpt dezen kerel!’ Joost Joppe stond toevallig het dichtst bij de deur en dus ook het dichtst bij Don Bom Bassie. Met zijn onbewogen gezicht stapte hij op den roverhoofdman toe en wilde hem bij zijn arm grijpen, maar voordat hij de kans hiertoe kreeg, had Don Bom Bassie zijn mantel weggeslagen en greep hij vliegensvlug Joost Joppe bij zijn lurven. Hij trok hem naar zich toe, zette zijn laars tegen de onderkant van zijn rug.... en floep! daar vloog Joost Joppe met een grote boog dwars door de gelagkamer. Met een harde bons kwakte hij boven op het tafeltje, waaraan de majoor had gezeten. Rinkelend vielen de glazen en koppen op de vloer.
- ‘Nog andere liefhebbers voor een luchtreis?’, vroeg Don Bom Bassie dreigend.
- ‘Geef je over!’, schreeuwde majoor Bulderbas plotseling, terwijl hij met zijn rapier vooruit op Don Bom Bassie afstormde. Deze deed koelbloedig een stap zijwaarts, waardoor de majoor zijn doel miste, trok nu ook zelf zijn rapier en.... geen seconde later was het tweegevecht in volle gang. De twee rapieren kletterden tegen elkaar aan, zodat de vonken er af spatten. Angstig maakte men ruim baan voor de strijders. Tafels en stoelen tuimelden omver.... Men hoorde slechts het gesnuif van de mannen. Don Bom Bassie vocht met een felle verbetenheid. Zijn ene oog fonkelde. Wéér daalden de klingen van de wapens met daverend geweld op elkaar neer.... Don Bom Bassie had het hardst geslagen! Majoor Bulderbas kon zijn rapier niet langer in de hand houden. Met een kletterende slag viel het op de grond. Weerloos stond hij voor zijn tegenstander, die nu volgens middeleeuws gebruik het recht had, hem te doorsteken.
- ‘Ik geef me over’, sprak de majoor toonloos. ‘Gij waart de sterkste....’ Moedeloos boog hij het hoofd. Hij zag er plotseling heel oud uit.
- ‘Ik geef geen halve stuiver voor zijn leven’, fluisterde Doekele Doppie, die met grote ogen het tweegevecht had aanschouwd. ‘Tjonge-jonge, wat kan die Bom Bassie knokken. Als een beer zo sterk is 't-ie!’
- ‘En nu gaan wij er met z'n allen aan’, zuchtte de soldaat Piet, die voor zijn eigen leven ook geen halve stuiver meer gaf.
Don Bom Bassie zag den majoor enige ogenblikken ernstig aan. Toen bukte hij zich en raapte de rapier
| |
| |
van den majoor op. Met een kalm gebaar reikte hij het wapen aan zijn tegenstander. ‘Het is niet mijn gewoonte, weerloze lieden te doden’, zei hij. ‘Willen wij verder strijden, of wilt u mij een ogenblik aanhoren?’
- ‘Spreek’, zei de majoor zacht. ‘Dat is misschien beter.’
- ‘Welnu dan, mijne heren’, zei Don Bom Bassie, ‘dan zal ik spreken. Luistert allemaal naar wat ik u te zeggen heb. Neen, allemaal hier blijven, ook gij, Hein Drup....!’
Heintje Drup, de zoon van den waard, wilde juist ongemerkt de gelagkamer verlaten, maar toen Don Bom Bassie hem deze woorden toeriep, bleef hij met een schok staan.
- ‘Gij allen denkt, dat ik een rover ben. Zelfs de hertog denkt dat en daarom zond hij een aantal dappere mannen naar mijn kasteel, om mij te arresteren. Maar wáárom een onschuldig man arresteren, majoor Bulderbas?’, vroeg Don Bom Bassie met verheffing van stem, ‘als de ware schuldige zo maar voor het grijpen is. Dáár staat hij. Dáár staat de man, die talloze argeloze reizigers heeft uitgeschud en beroofd, dáár staat de man, die meneer Goudhoofd heeft overvallen, dáár staat de man, die de hoeve van boer Krielkip in brand heeft gestoken!’ Met een diepe verontwaardiging wees Don Bom Bassie naar Heintje Drup, die met een gebogen hoofd bij de deur stond.
-‘Heintje Drup!!! Is dat de rover!!??’, riepen Doekele Doppie en Gerrit Gril, en zij waren niet de enigen in de
Willem Wiek bracht den tegenstribbelenden Heintje Drup weer binnen.
| |
| |
gelagkamer, die hun verbazing niet de baas konden. Doch plotseling liet Heintje Drup zijn houding varen. Met twee stappen was hij bij de deur. ‘Vaarwel!’, schreeuwde hij. ‘Zie maar, dat je me te pakken krijgt. Ik bezit het snelste paard uit de hele buurt!’
- ‘Hij gaat 'r vandoor’, riep de soldaat Piet, voor wien deze ontknoping een pak van het hart was.
- ‘Néén!’, sprak Don Bom Bassie, ‘hij gaat er niet vandoor, want hier heb ik op gerekend. Buiten staat één van mijn mannen hem op te wachten. Wij dachten wel, dat de schelm het hazenpad zou proberen te kiezen.’
Don Bom Bassie had gelijk, want het volgende ogenblik bracht een man - het was niemand anders dan Willem Wiek, de zoon van den molenaar - den heftig tegenstribbelenden Heintje Drup weer binnen.
- ‘Majoor Bulderbas’, zei Don Bom Bassie. ‘Ik verzoek u, uw mannen bevel te geven, dezen kerel stevig te binden.’
Nu, dat was spoedig gebeurd. Doekele Doppie en Gerrit Gril waren er als de kippen bij, om het heerschap met een paar flinke stukken touw onschadelijk te maken. ‘Wat ben jij een gemeen sujet’, zei Doekele Doppie vol minachting, terwijl hij het touw stevig aanhaalde.
- ‘Ja, dat is hij ook’, zei Don Bom Bassie, die stond toe te kijken, hoe de twee mannen den rover vastbonden. ‘Maar hij is niet de enige schuldige. Er is nog meer werk voor jullie aan de winkel. Grijp nu ook zijn vader maar. Ja, Dirk Drup, ook jou moeten wij hebben. Want jij hebt je zoon opgestookt. Jij was het, die hem er 's nachts op uit gestuurd hebt, jij hebt de geweren van de manschappen gestolen, jij hebt 's nachts voor spook gespeeld.’
- ‘Ik?!!’, riep Dirk Drup met gehuichelde verontwaardiging uit. ‘Waarom zou ik voor spook spelen en waarom zou ik musketten stelen?’
- ‘Waarom?’, vroeg Don Bom Bassie. ‘Dat is nog al duidelijk. Jij wilde de mannen van majoor Bulderbas angstig maken, en jij wilde hen ontwapenen. Het was immers niet jouw belang, dat zij mij overmeesterden. Zij moesten tot iedere prijs onverrichterzake naar den hertog terugkeren. Bom Bassie moest op vrije voeten blijven, dan konden jullie veel gemakkelijker dat maskerade-spel voortzetten. Jij wist precies, welke reizigers door deze streek trokken, en jij wist ook, of zij veel geld bij zich hadden of niet. En als er dan weer een moest worden uitgeschud, dan trok je zoon een blauwe mantel aan, hij bond een zwarte lap voor zijn oog en een groene doek voor zijn gezicht, opdat niemand hem zou herkennen. Zo is het gegaan, meneer Dirk Drup. Zo en niet anders. Jouw zoon speelde voor Bom Bassie en daarom moest de echte Bom Bassie in geen geval in handen van het gerecht vallen, want dan was ook jullie spel uit! Maar nu is dat spel tòch uit. Wij hebben jullie kunnen ontmaskeren.’ Dirk en Heintje Drup lieten hun schuldige hoofden hangen, toen zij luisterden naar de woorden van Don Bom Bassie. De herbergier fluisterde alleen nog, dat alles zijn schuld was geweest....
| |
| |
En 's avonds keerde Don Bom Bassie weer naar zijn kasteel terug.
| |
| |
Zo kwamen majoor Bulderbas en zijn mannen toch nog met een goede vangst thuis. De hertog was dan ook erg tevreden over den majoor en hij speldde hem eigenhandig een medaille op de borst, een medaille voor moed, beleid en trouw. De twee rovers kwamen in een kerker terecht, waar zij hun euveldaden konden zitten betreuren. Don Bom Bassie keerde naar zijn kasteel terug en het speet hem alleen, dat Willem Wiek niet met hem mee naar de Drakenburcht wilde gaan. Eigenlijk was het Willem Wiek geweest, die het eerst argwaan had gekregen tegen Heintje Drup en zijn vader. Hij vertrouwde hen al niet, toen hij het verzoekschrift aan den hertog moest gaan brengen. Onderweg werd hij overvallen door een man, die er als Don Bom Bassie uitzag en die hem zijn verzoekschrift afhandig maakte. Ondanks de groene doek en de zwarte lap meende de molenaarszoon in den rover toch Heintje Drup te herkennen. Daarom begaf hij zich naar de Drakenburcht en vroeg Don Bom Bassie te spreken. Toen zag hij wel heel duidelijk, dat er twéé Bom Bassie's waren, en samen maakten zij het plan op, om den valsen Bom Bassie te ontmaskeren. Eigenlijk had dus Willem Wiek de medaille van den hertog verdiend, maar die medaille kon hem niet schelen. Willem Wiek had er zijn zinnen op gezet, herbergier te worden, en daar Dirk Drup en zijn zoon allebei de gevangenis waren ingedraaid, was er eigenlijk niet het minste bezwaar tegen, dat de zoon van den molenaar als waard in de herberg ‘Het Rode Paard’ trok. Hij is het nog vele jaren gebleven en nooit meer werden er in die streek reizigers uitgeplunderd. Dat waren practijken, waarmee de eerlijke Willem Wiek zich niet inliet.
|
|