Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– AuteursrechtvrijOp de Wijse: Van den 91. Psalm.1. Wat swarigheyd of droev'ge maar,
Mag dese Vrouw hier bringen?
Die midden op de Maaltijd haar,
Zoo yv'rig in komt dringen?
Door d'overval van hare smert,
En kanse niet uytspreken,
't Gevoel en 't vreemt gewoel van 't hert:
Wat mag haar dog ontbreken?
2. Nog spreekse niet, maar zingt en hijgd
Van weemoed langs hoe swaarder;
Haar hert als in haar mond opstijgd,
Als zy den Heer komt naarder.
O! Helt, O! treurig herte spreekt,
Wilt 't ampt der tong bekleeden,
Want Iesus weet wat u ontbreekt,
Ook eer hy hoord uw reden.
3. Ziet hoe haar oogen door 't gedrang
Van tranen open bersten,
Door ware boed, en levens-dwang,
Tot Iesum, die haar persten.
Sy derfd hem niet regt schouwen aan,
| |
[pagina 6]
| |
Bewust van hare zonde,
Blijfd agter aan sijn voeten staan,
En weend uit 's herten gronde.
4. Sy wil omhelsen haren Heer,
Maar derf het niet aanvaarden,
Dies valtse met haar aansigt neer,
Al weenend', op der aarden;
Daar maaktse sijne voeten nat
Met heele trane-plassen,
Als of sy z'in een water-bad
Hem vriend'lijk wilde wasschen.
5. Dewijle niet weer af en laat,
Hoe langs hoe meer bewogen,
Zoo neemtse 't hair des hoofds te baat,
Om daar meed' af te droogen.
Sy geeft zijn voeten kus op kus,
En zalftse met haar zalve,
Op datse 't vyer haars herten bluss',
Datse hadde sijnen t'halve.
6. Gy toond, O! Iesu, dat veel meer
Deez' tranen u verblyen,
Dan al des Pharizeen en eer,
Met sijne lekkernyen.
O! dat ik u dit traan-banket
Zoo meed' op off'ren konde,
Op dat gy ook op mijn gebed
Vergaafd al mijne zonden.
7. Og, dat mijn hoofd nu water was,
Een traan-fonteyn mijn ooge,
Die vloey' met heele stroomen ras,
En niet zoo haast op drooge,
Zoo zouwd' ik dag en nagt, ô; Heer,
Om mijne zonden weenen,
En 't zouw 't beklemde hert wat meer
Verligten van sijn steenen.
8. Dog giet ik nu geen tranen-vloed,
Tot wassching uwer voeten,
| |
[pagina 7]
| |
Gy giet een beelt van dierbaar bloed,
Dat zal mijn druk verzoeten.
Uw bloed is d'opene fonteyn,
Die my van alle zonde
Kan wasschen ende maken reyn,
Nu en ten eeuw'gen stonde
9. Die gy niet wascht, en heeft geen deel
Aan u of uw genade;
Maar dien gy wascht, is rein geheel:
Dies roep' ik vroeg en spade.
Wascht niet alleen mijn voeten, Heer,
Maar 't hoofd en d'handen t'zamen,
Ia wascht mijn ziel, en 'k sal niet meer
My voor u aanschijn schamen.
|
|