Geestelyke gesangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd
(ca. 1714)–Adriaan van Loo– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Stemme: Van den 9. Psalm.1. Al agt gy my nu niet, O! Heer,
Maar stoot my heel en al ter neer,
Zoo sal u dog dierbaar agten,
En op u soete gunste wagten.
2. Ik zal mijn oogen op u slaan:
Ik wil, ik sal, niet van u gaan,
Tot dat mijn Ziele eenen zegen,
Uyt uwe volheid heeft verkregen.
3. U ik misdaan heb door mijn kwaad,
Dies gy my nu niet regt verlaat,
Ik hebbe u van my doen wijken!
Nu laat gy my, mijn dwaasheid blijken.
4. Ik hebbe, O! mijn liefste Vriend,
U toorn wel met regt verdiend,
Woud gy u regt aan my bewijsen,
Ik most nog u gerigte prijsen.
5. Al smeet gy my in 't Helsche vyer,
En u aan my noyt goedertier
Bewijsen woud, is noyt verschoonen;
Maar u geregtheyd aan my toonen.
6. Wat konde van my zijn gezegd,
Als dat het was regtveerdig regt;
'k Zal met mijn oogen vol verlangen,
Aan u altijd nog blijven hangen.
7. 'k Zal dan nog na den Hemel zien,
Van u vergramd tot Iesus vlien,
En hem nog door 't geloof om-ermen,
En wagten soo op u ontfermen.
8. Moet ik dan niet des zoeten naam
Voor eeuwig nog verloren gaan?
Hier ben ik, Heer, kond gy gedoogen,
Doet zoo het goed is in uw oogen.
| |
[pagina 27]
| |
9. Kan ik dan, Heer, nog door mijn dood,
Maar maken uwe eer groot,
En laat op my de schande wesen,
Als gy daar door kond zijn gepresen.
10. Want, Heer, dit is mijn grootste pijn,
Dat gy soo zeer verstoord moet zijn,
En dat mijn groote vuyle zonden,
Daar van de oorsaak zijn bevonden.
Ruste.
11. Want in u zelven zijt gy goed,
En straft my met een droef gemoed:
Ag! laat ik dan mijn hert verscheuren,
En dog geduerig daarom treuren.
12. Dat ik u heb tot straf gevergt,
En zoo u goedigheyd getergt,
Want gy zeyd dat het is u smerte,
En u regt vaderlijke herte.
13. Dat gy u kind'ren zoo moet slaan,
Om datse van u wegen gaan;
Laat mijn maar om mijn zonden klagen,
En met geduld u gramschap dragen.
14. Laat dog maar dese droeve smert,
Vermurven, Heer, mijn harde hert:
Zoo sal dan steeds de sware pijne,
My zijn een goede medicijne.
15. Wel God die vol van liefde zijt,
Wilt dog, O! Heer, tot deser tijd,
Aan my u goedheid doen blijken,
Op dat ik niet en mag beswijken.
16. Waar is het oyt van u gehoord,
Dat gy geweest hebt zoo verstoord,
Dat gy geen zondaars wouwd aanschouwen,
Die geen op u wilden bouwen?
17. Vertrouwd dan, ô! mijn Ziel, vertrouwd,
En u nog vast aan Iesus houwd:
En bid dat hy u wil versterken,
Dat gy het goede nog meugt werken.
| |
[pagina 28]
| |
18. Vreest niet gy sult nog niet vergaan;
Maar als de Bergen blijven staan.
Zoo ligt een Mols-hoop is verdronken,
Zal desen Berg ook sijn verzonken.
19. In dese Zee seer wijd en breyd,
Van Gods genaad' en goedigheyd;
Daar is geen kwaad zoo groot bevonde,
Die dese magt bepalen konde.
20. Wanneer 't u is maar een verdriet,
Als gy op uwe zonden ziet:
Ia met u bloed wel af wouwd koopen,
Dat gy u nu dus hebt verloopen.
M. v. D. |
|