Uytspanningen, behelsende eenige stichtelyke liederen, en andere gedichten
(1727)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
vlien,
Ja oog en hert // Die strick ontwerd,
Sig aan den Hemel bie'n.
II.
Al het begeerlijck, dat uw oog
Dwaas! Dwaas! hier so belonckt,
Lockt wel de Ziel, maar laatse droog
In duysternis: // En daar toe is
Uw eed'le siel te hoog.
III.
Siet het al-om gepresen Goud,
Dwaas! dwaas! 't leert het u selff.
Is 't niet en swaar, en dorr, en koud?
En kan het oog // Wel naar om hoog
Door 't on-doorschynig Goud?
IV.
't Lastige pack van 't swaar metaal,
Dwaas! Dwaas! druckt u de Ziel,
Dat die ter stof en helle daal',
En noyd het oog // En het om hoog
Heylsaam ten Hemel haal.
V.
Wast' er yet in 't onvrugtbaar goud?
Dwaas! Dwaas! dat roept u toe
Den Rijckdom vogteloos en koud,
Geeft sap nog saat // Maar dorre laat
Des Heeren Wijngaard-hout.
VI.
Killig is al het Geld en goed
Dwaas! Dwaas! siet gy niet wel
Hoe haast het wassend Geld den gloet
Van liefde slist,, En meer de kist
Van d'arme buycken voedt?
| |
[pagina 186]
| |
Wat doet het al-bekoorlijck Licht,
Dwaas! Dwaas! Hemel en All
Verdwijnen uyt uw teer gesigt?
Ist niet om dat // Des Werelds schat
U staan komt in het licht?
VIII.
Sluyt maar het oog eens voor dien straal
Dwaas! Dwaas! die u verleyd;
Tot dat een blick uyt's Hemels Saal
(Als die in min // Sig opent) in
Uw duyst're ziele daal.
IX.
Daar is het al van Louter goud:
Dwaas! Dwaas! maar daar het oog
Door heenen als door glas beschouwt
Het eeuwig Licht // En dat gesichtGa naar margenoot+
Alleen is uw behouwt.
X.
Springen van Hemels heylsaam nat,
Dwaas! Dwaas! daar sig u bie'n,
Die 't Hert verquicken dorr en mat;
En maken 't sterck, Tot 's Hemels werck,
Van Merg en Vetheyt sat.
XI.
Ah! dat den Hemel eens ontsloot,
Dwaas! Dwaas! sluysen van Heyl,
En in uw Siel een golfje goot!
So ware wis // Uw siele fris,
End' all uw lusten dood.
XII.
Grondelose Algenoegsaamheyd!
Eeuw-Eeuw-Eeuwige Spring,
Van aller Scheps'len lieflijckheyt!
O volle God! // wy komen tot
Uw Rijcke Goedigheyt.
| |
[pagina 187]
| |
XIII.
Schepselen staat wat uyt de ligt!
Valsch-Valsch is al uw glansch:
Wy werden sat van dit gesigt:
En krijgen dan // Een walge van
't Verleydend schemer ligt.
XIV.
Weerdige Self, verliest u meed.
(Vals-Valsch-weerdige Selff!)
Wie is'er die sijn Siel besteed
In dit gesigt // End in dat Ligt
Sig selven niet vergeet?
XV.
Als dese Son in Middag-steylt
Staan sal boven het hooft,
Wie is'er die de diepte peylt
Of grond vind aan, Dien Oceaan
Als Hy sig mede-deylt?
XVI.
Deyle den Hemel maar een straal
Van Sig, Nietige wereld
Vol schat, vol pragt vol weerde daal:
Voor dit gesigt // Versmade ick ligt
't Genot van altemaal.
Bloeymaand 1675. |
|