| |
| |
| |
[Wat Lisette droomde]
Wat de kleine Lisette droomde, - wil ik je eens vertellen wàt? Luister dan: Het was in de lente en het zou gauw Paaschfeest zijn, en Lisette had al dikwijls bij zich zelf bedacht wat ze nu liever hebben zou, een groot, groot paaschei van suikergoed, of een klein broertje. Want een klein broertje om mee te spelen, o dat wou ze zoo dolgraag hebben en ze had er mama al vaak genoeg om gevraagd, en Sint Niklaas ook al eens. Maar zie je, een groot paaschei van suiker of chocola, zoo'n grootert waar wat lekkers in zit, dat rammelt, zeg - dat is óók fijn! Wie zou dat niet graag krijgen? Nu - toen de kleine Lisette dan in haar bedje lag, droomde ze dat er een groote kip binnenkwam, nee maar - een reuzekip; en het dolste was: een fijne roode mantel had-i aan en een prachtige hoed met bloemen en veeren op zijn kop, net de hoed van mama. En achter de kip rolde een heele rij eieren de kamer in, en die braken onder het rollen stuk en gele kuikentjes kwamen er uit. Wel tien! Wat een aardige droom! En de kuikentjes werden hoe langer hoe grooter, en de kip ook; en die kwam op den rand van het bed zitten en zei: ‘Lisette, kijk eens op je tafeltje; daar ligt een ei dat ik onmogelijk uitbroeien kan, hoor, het is mij veel, veel te groot!’ En toen Lisette keek - jawel hoor, daar lag het ei, nee maar! een ei, wel zoo groot als mama d'r hoededoos! En Lisette vroeg: ‘Wat 'n kokkert! Wat zou d'r wel inzitten?’
| |
| |
| |
| |
‘Dat begrijp ik óók niet, hoor,’ antwoordde de kip, ‘maar weet je wat je doet, ga er mee naar Trui in de keuken. Trui weet zoo'n boel van eieren, want ze komt van een dorp, en 'r vader hield er eenden en kalkoenen en zwanen en allerhande vogels op na. Wie weet, misschien zit er wel een kalkoen in.’ ‘Een heele kalkoen van suiker?’ vroeg Lisette. ‘Wie weet,’ zei de kip, ‘maar haast je wat, want het ei wordt hoe langer hoe grooter, kijk maar, en als je nog lang wacht kan je er niet eens meer mee door de deur.’ Toen stond Lisette gauw op, en ging er mee de kamer uit. Maar in de gang was ze den weg vergeten, - o, het was zoo'n malle droom! - en ze kwam in den tuin in plaats van in de keuken terecht, en uit den tuin ging zij den weg naar het bosch op. Wat werd ze moe, want het ei was zoo'n vracht, ze kon het bijna niet tillen. Och, kwam er nu maar iemand die mij hielp het te dragen, dacht Lisette. En nauwelijks, had zij het gedacht - of daar stond een haasje in het gras, vlak bij; een alleraardigst haasje met een hoed op en een stok bij zich, en een pijpje in z'n mond. ‘Haasje, haasje, waar kom jij vandaan?’ vroeg Lisette. ‘Ik kom uit de stad, daar heb ik alle lieve kinderen een paasch-ei gebracht,’ zei het haasje, ‘kijk maar, mijn wagentje is leeg.’ ‘Och,’ zei Lisette, ‘haasje, mag mijn ei in je wagentje liggen, het is zoo zwaar, ik kan het bijna niet meer houden.’ - ‘Welzeker,’ antwoordde het haasje, ‘leg het er maar in, dan ligt het veilig; stel je eens voor dat je het vallen liet, en het brak...’ - ‘Ja, als het eens brak!’ zei Lisette, ‘zeg, haasje, wat zou d'r wel in zitten?’
| |
| |
| |
| |
‘Misschien zit er wel een gans in,’ zei het haasje, ‘of misschien wel een kaketoe, - maar waar ging je eigenlijk heen, zeg, met je ei?’ - Toen vertelde Lisette dat ze naar Trui in de keuken wilde gaan omdat die zooveel verstand van eieren had, maar dat ze den weg vergeten was. ‘Dat is niets,’ zei het haasje, ‘ik zal je er wel brengen.’ En ze reden samen het groote ei door het bosch, en over het veld, en nog eens door het bosch tot ze eindelijk weer bij huis kwamen; en in de keuken vonden ze - - Trui denk je? Mis - een olifant zat er, maar de kleeren van Trui de meid had-i aan, en haar mutsje op en hij draaide met zijn snuit de koffiemolen. Als hij er centen in deed, - en die had-i in een steenen pot bij zich op tafel staan, - maalde hij er van onder dubbeltjes uit. Hoe vind je zoo'n droom? Maar Lisette was kort geleden in den dierentuin geweest, zie je, daardoor moet het wel gekomen zijn dat ze van een olifant droomde. Doch het haasje liep van schrik de keuken uit, zoo hard-i kon! Nu - dat zou jij misschien ook wel gedaan hebben, als je zoo'n reus van 'n olifant had zien zitten. Maar Lisette was niet bang - (in 'r droom tenminste) - en ze dacht: ‘Al heeft ze zoo'n lange neus gekregen, ik zal toch maar Trui zeggen.’ ‘Trui,’ zei ze, ‘ik zou zoo graag weten wat er in dat groote paasch-ei zit.’ ‘Om dat te weten, Lisette,’ antwoordde de olifant, ‘moet je nog ver reizen; neem mijn paraplu mee, want het is nog Maart, er zal nog veel sneeuw vallen, en buiten mijn paraplu kan je het niet stellen’ ‘Maar waar moet ik dan heen gaan?’ vroeg Lisette, ‘Naar mijn vriend, den beer,’ zei de olifant, ‘eerst naar den beer en dan nog veel verder, maar zonder het schuitje van beer Dikjas en zonder mijn paraplu zal je er nooit komen.’ En toen moest Lisette dus weer verder, maar van olifante-Trui kreeg
ze een pas gemalen dubbeltje mee op reis.
| |
| |
| |
| |
Nauwelijks was Lisette weer buiten gekomen of jawel hoor, daar begon het te sneeuwen, net als de olifant had gezegd. Een sneeuw! Een sneeuw! de heele wereld zag er wit van! Lisette stak gauw de paraplu op, en het was geen kleintje, dat kun je wel denken, er hadden wel vijf Lisettes onder gekund. En zoo kwam ze door de sneeuw bij Dikjas den ijsbeer. ‘Wel,’ zei Dikjas, ‘daar komt eindelijk eens een klant, ik heb den heelen dag nog niets verkocht.’ Want hij zat midden in het land op een bankje, met zijn voeten op een warme stoof en hij had kastanjes op een kacheltje te koken gezet, en een kist vol caramels en een bus met vanille-ijs had-i ook bij zich. Lisette mocht kiezen voor haar dubbeltje en ze koos de caramels. ‘Dikjas,’ vroeg ze, ‘waarom heb je zoo'n groote groene klep aan je pet?’ ‘Dat is,’ antwoordde de beer, ‘om mijn oogen niet te bederven, want in Maart kan de zon zoo vreeselijk fel gaan schijnen, zie je, en daar kan ik heusch niet tegen in kijken.’ En nauwelijks had hij dat gezegd, of de zonneschijn kwam door de wolken heen en alle sneeuw begon te smelten. ‘O, o!’ riep Lisette, ‘wat zal ik een natte voeten krijgen en ik moet nog zoo ver.’ ‘Waarheen?’ vroeg Dikjas. ‘Dat weet ik niet,’ zei Lisette, ‘maar ik ben op reis om te weten wat er in mijn paasch-ei zit.’ ‘O ja,’ zei toen Dikjas, ‘dan moet je nog heel, heel ver, en zonder mijn schuitje zal je er nooit komen.’ En wat was zijn schuitje? De kist van de caramels die Lisette juist allemaal opgesnoept had. En de sneeuw smolt zoo hard, dat het water Lisette's schoentjes in stroomde, en de caramel-kist dreef er al op en schommelde heen en weer als een scheepje. Toen nam Dikjas zijn bankje onder z'n eenen arm en zijn kacheltje onder den anderen en ging er van door. ‘Want vandaag,’ zei-i ‘verkoop ik
hier toch niemendal meer.’
| |
| |
| |
| |
Natuurlijk legde Lisette haar ei gauw in de caramel-kist, en omdat er toen geen plaats meer over was ging zij er zelf bovenop zitten. En haar paraplu moest dienen als zeil, de wind blies er tegen en daar ging het hoor, daar dobberde Lisette over het groote water. Overal, overal was de sneeuw tot water gesmolten, een zee leek het wel; en Lisette zou als het allemaal echt waar was geweest zeker wel bang zijn geworden, maar in haar droom ging het zoo maar van zelf en heel gemakkelijk. Eindelijk kwam zij aan de kust van het groote meer en toen zij daar een visscher bezig zag zijn netten uit te spannen riep ze: ‘Visschertje! Visschertje! zeg eens, wat zou er wel in mijn ei zitten?’ - ‘Hemeltje, wat 'n ei!’ zei de visscher, ‘het is veel te groot voor een kip en voor een eend ook, en voor een zwaan niet minder - misschien zit er wel een ooievaar in. Maar weet-je wat je doet, ga eens bij den ooievaar zelf vragen, 't is wel nog een heele reis, maar van ooievaarseieren heeft niemand zooveel verstand als hij.’ Toen blies de wind Lisette's scheepje weer verder, en juist dacht ze bij zich zelf, of ze nu wel in de goede richting voer om bij den ooievaar te komen, - toen zij op eens een kikker, een reuze-reuze-kikker aan den oever zitten zag. die in zijn beste zomerjas een liedje zat te zingen.
Vandaag mag 's jokken wie maar wil,
Voor een grapje, elk één keer,
Maar dan niet meer, maar dan niet meer,
Zoo was het al in d' oude jaren!
Toen er nog geen kikkers waren.
En niemand vond dat er kwaad in stak, -
| |
| |
| |
| |
‘Wel, wel,’ zei de groote kikker, toen hij Lisette in 't oog kreeg, ‘dat is eerst nog 's een lief meisje, en een fijne paraplu, - en wat 'n ei! Zoo'n ei heb ik van m'n leven nog niet gezien. Wat zou daar wel in zitten?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde Lisette, ‘ik ben juist op reis om het aan de weet te komen, zie je. - De kip vond dat er misschien een kalkoen in zat, en het haasje dacht een kaketoe, maar de visscher meende van een ooievaar. Zeg meneer kikker, weet u ook of ik zóó goed ga om bij den ooievaar te komen?...’ Lisette dacht: hij ziet er zoo knap uit, hij zal hier bepaald den weg wel weten, - maar o wee, nauwelijks had zij den naam van den ooievaar uitgesproken of de kikker riep: ‘De Ooievaar? rekkek! de Ooievaar? kwakkwak!’ - en met een groote plons sprong hij in het water en dook zoo hard-i kon naar de diepte. Zoo was-i geschrokken! Het water golfde en klotste er van, en maakte zoo'n vreeslijke beweging dat het scheepje van Lisette akelig heen en weer kantelde: de wind kwam onder de paraplu... en daar ging Lisette: zij kon niet zitten blijven, zij liet de paraplu los en tuimelde ondersteboven van haar ei het water in... Och! wat ze spartelde! en wat ze om hulp riep! dat kan-je begrijpen! Nu, gelukkig dat het alles maar in haar droom was, anders was het erger geweest. Zij sloeg met armen en beenen zoo hard ze kon, en riep: ‘Visschertje! visschertje! ik ben er in gevallen!’ - maar de visscher had het al gezien en kwam met zijn bootje aanroeien; hij gooide zijn net uit en vischte er Lisette doornat mee uit het water. ‘Dat is nog 's een vangst!’ riep-i; - nu, dat was het ook; zoo'n groote visch had hij van z'n leven nog niet gevangen.
| |
| |
| |
| |
Toen hij Lisetten in zijn bootje had, vischte hij ook het ei in de caramel-kist op, maar de paraplu kon hij niet meer krijgen, die was al te ver weggedreven. En toen Lisette zich in het zonnetje had gedroogd, ging zij weer op reis, want de visscher had haar gezegd dat door den tuin van zijn buurman heen de naaste weg was naar het land van den ooievaar. Zij moest het ei nu weer dragen, en in den tuin van den visscher z'n buurman werd ze zóó moe dat zij het even neerlegde in het gras om wat uit te rusten. Toen hoorde zij een stemmetje boven zich in een bloeienden vruchtboom; zij keek omhoog en wat zat daar in de takken? een klein fijn elfje in een goud-geel kleedje en bloesempjes in het haar; en het had ook een paar dunne doorschijnende vleugeltjes, daar wiekte en wapperde ze vroolijk mee in de lucht. ‘Lisette,’ riep het elfje, ‘luister eens, dan zal ik je 's wat vertellen van je ei.’ En toen zong ze dit liedje voor Lisette:
O wat ben ik vandaag toch blij!
Wat zal er toch gebeuren?
De leukste, grappigste dingen
Van kwinkeldewietwiet - fifliemeldefluit
Wat er niet in zit dat komt er niet uit!
‘Dat weet ik ook wel!’ lachte Lisette, ‘maar ik had liever dat je mij mijn ei hielp dragen, het is zoo zwaar!’ - Doch het elfje was al met één sprongetje weg tusschen de bloesems en lachte nog van ver om Lisette wat te plagen. Want het heele liedje was maar een grapje en een plagerijtje geweest omdat het nu één April was, zooals de kikker had gezegd.
| |
| |
| |
| |
Nu bleef er voor Lisette niets anders over dan zelf het ei maar weer op te nemen; en dat deed ze ook. Nog wel vijf maal legde zij het neer onder weg om uit te rusten, maar toen kwam zij eindelijk waar de ooievaar woonde. Want dat stond op een bord: Lepelaarland, hier woont de ooievaar. Het was een prachtige tuin en het was er al heelemaal zomer. En toen Lisette bij een rozeboom op een kruispunt van vier paden gekomen was, toen zag zij opeens den ooievaar, wezenlijk, op één poot, heel deftig en heel vriendelijk ook, maar met zoo'n groote bek en met zoo'n wonderlijke muts op - dat Lisette van verbazing, o-wee, het ei vallen liet!... Krik-krak! - daar lag het, gebarsten, in stukken, heelemaal open - - en wat zat er in? Had je 't al geraden? of heb je al op het plaatje gekeken? Wat Lisette zoo dolgraag hebben wou, dat zat er in: een broertje, een lief, klein broertje om mee te spelen.
‘Och, wat een lief jongetje, wat een schatje!’ riep ze, ‘hoe zal ik hem noemen?’... Maar juist toen zij een naampje wou kiezen, - daar kwam de olifant, en Trui d'r muts had-i nog op, en al van verre riep-i: ‘Mijn paraplu, waar heb je m'n paraplu gelaten? Lisette, mijn paraplu!’... Wat 'n schrik! En toen-i zag dat de mooie paraplu weg was, blies-i van boosheid met zijn snuit over de haag, zoo hard, zoo hard - dat Lisette er wakker van werd...
Uit was de droom. Was dat niet jammer?
Maar op het tafeltje bij haar bedje, daar vond Lisette toch heusch een mooi, groot paasch-ei, dat mama daar stilletjes neergelegd had. En, wie weet, misschien zal ze het kleine broertje ook nog wel eens krijgen.
| |
| |
|
|