| |
| |
| |
[Van Tobbie, Tibbie en kleine Tom]
Zeg, wil je dit boek 's kijken? Kom:
Van Tobbie en Tibbie en kleine Tom,
En hoe ze uit wand'len gingen buiten;
Een pet had Tobbiebob met ruiten
En met een klep die deftig glom!
En Tibbie had een wielewagen,
Dan hoeft ze d'r broertje niet te dragen!
Zoo'n Tommie - zoo'n bommie - zoo'n bollewang,
Nu zeg, die is zwaar, nee, die draag je niet lang!
Dat moet je Tibbiebib maar vragen! -
En Wobbewaf kwam achteraan;
Die deed of-i alles kon verstaan,
En hij keek naar de lucht met z'n ronde snuitje
En dacht: ‘Wat 'n wolken! vast komt er een buitje!...’
Toen viel er een droppel, en nog één, en weer,
Wel honderd, wel duizend, en duizendmaal meer, -
Tot het wagentje dreef op een plas als een schuitje!
En Tobbiebob's petje werd akelig slapjes,
't was uit met de grapjes!
En schreeuwen en schreeuwen dee kleine Tom!
Maar Wobbewaf dacht met een zucht en een brom:
‘Dat heb je van 't reizen zoo ver, ver van huis, -
| |
| |
| |
| |
En thuis, neen maar, dat was je wat!
Ze waren allemaal even nat!
Van kou lag Tibbiebib na 't pretje
Te ribbiebibb'ren in 'r bedje!
En kleine Tom - o zeg, 't stond dol! -
Die bond een handdoek om z'n bol.
Maar Tobbiebob die dacht: ‘We mogen
Die arme Wobwaf wel 's drogen...’
Och Tobbiebobbie, al je haartjes
Die hangen nog in natte staartjes;
't Is of je 'n bad nam in je kuipje,
Zóó drijf je, druppel je en druip je!
Droog eerst je zelf maar liever af
Vergeet je niet m'n wollen schoenen?
Laat 't maar spatten naar alle kant!’
En toen-i droog was van dat boenen
Toen kroop-i in z'n mand.
| |
| |
| |
| |
Kok in kooi en bles op stal,
Acht uur slaat het klokje,
Wobwaf neemt zijn slaapmuts al
Tobbie, Tommie neem je kaarsjes,
Tibbie berg nu Tom z'n laarsjes,
Doe de slofjes aan zijn voetjes; -
Nog wat zoentjes, nog wat groetjes,
Tobbie droomt van 't Kokker-eitje,
Tibbie van een rij-partijtje,
Als zij onder 't beddespreitje
| |
| |
| |
| |
Tibbiebib geeft Tommie les,
Hoe je stuurt met bit en toomen
Om hop! hop! vooruit te komen,
Tommie, Tommie, zeg, wat wip je!
Doe je arm om Tibbiebibje:
Nu, zoo zit je stevig hoor!
Trip - trap - gaan ze d'r van door...
Stil toch Wobwaf, waarom plaag-je
Toch het blesje met geblaf?
‘Bleue bles!’ keft Wobbewaf,
‘Och, wat ben je mak, wat draag je
Toch gehoorzaam en gedwee
Die twee dikke drommels mee!
'k Zou me nooit zoo laten dwingen;
'k Wed: je durft niet eens te springen!’
Blesje kan 't niet langer dragen
Dat hem Wob zoo loopt te plagen:
Hoep! hij slaat naar Wobbewaf,
Springt... en gooit z'n ruiters af!
Tib een schram en Tom een buil, -
't Had véél erger kunnen wezen!
't Liep nu af met wat gehuil
En 't was gauw genezen...
Tommie, Tibbie, 't is een les:
Niet alleen meer op de bles!
| |
| |
| |
| |
Denk je soms dat Tobbiebobje
‘Nee hoor!’ schudt hij met zijn kopje,
En droogt Tom z'n traantjes af:
‘Schei nu uit met dat gehuil...’
En hij zoent broer op zijn buil,
Klopt hem 't zand van zijn blauw buisje;
Tommie snikt - en Tommie lacht,
Droogt zijn wangen met zijn vuistje.
Tob zegt: ‘Nu wat nieuws bedacht!’...
Wat een snuiters! wat een span!
't Is al weer over, - wat zeg je d'r van?’
Tobbiebob ziet in de takken,
Tusschen al de bladers groen,
Kijk, een nest... Wat gaat-i doen?
Wil-i al die eiers pakken?
Zeg, Tobberdebob, nee, dat mag je niet!
Zoo doe je de vogel zoo'n groot verdriet...
| |
| |
| |
| |
De vogel met zijn gele staart
En met zijn blauwe vlerken,
Die schiet naar beneden in een vaart - -
Zeg, dat zal Tobbie merken!
Maar vogel, jij bent in je recht,
Want daarvoor had je geen eiers gelegd:
Die rekel in de groene twijgen
Zou maken, dat je geen jonkjes kan krijgen!
En hij grijpt met zijn scherpe, kromme bekje,
Den kleinen roover bij zijn nekje,
Ja, in de plooien van zijn buis; -
Die straf zal Tobbie niet bevallen!
Hij tilt hem op en laat hem vallen
Voor 't venster van zijn huis...
En zijn moeder die juist naar buiten keek,
Die zei: ‘'t Is je loon voor je dievenstreek!
Wat zou je wel zeggen als er een kwam
Die Tob, Tib en Tom uit mijn huisje nam?
Ja, snuiter, je hebt er van gelust!
Maar je had het verdiend: laat de vogels met rust.’
| |
| |
| |
| |
Op de groene grasjes-grond
Van een lichte lucht-ballon,
Vloog 't rondom Tim-Tom!...
En wàt was de luchtballon?
Wobwaf in zijn wollen buis
Draaft gauw mee naar huis!
| |
| |
| |
| |
Eens wandelden Tob en Tib en Tom
Een klein gezellig rondje om.
Tob had een stok, wat 'n deftigheid!
En Tib had een ribbelderokske wijd
En Tom had een buis en twee schoentjes van blauw; -
Wel, zeg nu eens, wie dat niet mooi vinden zou?
‘'t Kan wezen,’ bromt Wobwaf, en schudt met z'n ooren,
‘Maar denkje dat ik er niet bij zou hooren?
Al heb ik geen pet en geen stok en geen dasje,
Ik heb toch mijn staart en mijn wollen jasje; -
Ik heb toch mijn neusje dat ruikt, ruikt zoo goed
De paadjes waarlangs ik naar huis toe moet!’
Maar wat - wat ligt daar op den weg?
Wie zou het kunnen raden, zeg?...
Een groot, groot ei, gevlekt van dop:
‘Een olifanten-ei,’ zegt Tob!
Was dat niet dom? Jij zou dat toch niet zeggen,
Kan 'n olifant nu eiers leggen?
| |
| |
| |
| |
‘Wacht,’ riep Tib, ‘ik weet al wat!’
En zij neemt Tom's ruiten-rokje:
'n Beddelakentje wordt dat
Voor het ei van Kokkernokje!
Want dit zal ik maar vertellen,
'n Olifanten-ei was 't niet,
Niet van een struis of een parkiet,
Ook van geen eend of zwaan of duifje,
Maar van een vogel met een kuifje,
Met veeren rood, en blauw van bek; -
Geloof me maar, al lijkt het gek!
Heel, heel voorzichtig namen Tib
En Tom van 't lakentje een slip;
Kijk, kijk ze dragen, pas voor pas,
Het groote wonder-ei naar 't gras.
't Wordt haast te zwaar!... nu is 't er... hier!
Let op: de zon broeit een kwartier:
Daar krijgt het ei een barst, een schokje,
't Jong piept al uit zijn donker hokje;
Aan 't roode Kokkernokke-kuiken!
| |
| |
| |
| |
Alle drie de kleine klantjes
Klappen vroolijk in de handjes!
Wie die ooit zóó'n vogel zag?
Tibbie haalt een poppenbedje,
Tommie vindt het ook een pretje
Met een vogel-pop die leeft
En die heusche oogen heeft!
Wobwaf denkt: ‘Ik maak een praatje
Met dat nieuwe kameraadje;
Bles die is toch boos op mij...’
Tobbie wil het beest dresseeren
En hem pootjes geven leeren,
Maar de blauwbek wipt op-zij;
Kokkerli-koekerli-kokkernok!’
| |
| |
| |
| |
Och, wat droef geval is dat!
Kokkernok heeft kou gevat.
't Was zoo warm daar in zijn dopje;
Maar nu woei er om zijn kopje
Zoo opeens een koel, koel windje; -
‘Hatsjie!’ riep het vogel-kindje,
‘Tjokker-tjoeke-kokkernoo,
Is 't bij jullie altijd zoo?’
Och, wat naar geval is dat!
Kokkernok heeft kou gevat!
Tibbie, geef hem suikerkoekjes,
Stop hem toe in heete doekjes;
Op zijn borstje wol en watjes;
Kop en voetje in warme badjes!
Haal een sponsje, Tobbieman!
Kok z'n oogje traant er van!
| |
| |
| |
| |
Als een teugel om zijn kop.
Kijk, hij hijgt al van den draf!
Breng hem naar zijn kooitje toe.
| |
| |
|
|