| |
| |
| |
[Van de wortelkindertjes]
Zeg, ken-je de Wortelkindertjes niet,
Die den heelen winter slapen,
Diep in den grond, waar niemand ze ziet,
Die kleine, pittige knapen,
En meisjes ook, die nòg kleiner zijn,
Maar even lief, en even fijn?
En als 't op d' aarde weer lente wordt
Dan komt hun moedertje, met een wit schort
En een pas gestreken kapje,
Die riep ze: ‘Wordt wakker, nu sliep je genoeg!
De wei wordt al groen, en de zon schijnt al vroeg!
Hier heb-je schaar en lapje:
Maakt daar wat keurige kleertjes van,
Waarmee je fijntjes naar boven kan,
Elk in een nieuw japonnetje
Naar 't lieve lente-zonnetje!’
Onder den grond, zoo diep, zoo diep,
Weet je nu wat daar sliep?
| |
| |
| |
| |
Ingestoken - doorgehaald!
Zeg, kan jij zoo'n naadje stikken,
En precies een draadje mikken
Door het oogje van een naald?
Hier een zoompje, daar een plooi;
Waar zou jij het meest van hou'en,
Van die gele of die blauwe,
Of vind je alles even mooi?
| |
| |
| |
| |
Nu zijn de frissche kleertjes klaar
Moedertje moet ze keuren!
Ja, ja, zoo gaat het ieder jaar:
Bij 't eerste lente-weertje
Hoort toch een Zondagsch kleertje,
Een rokje van rood of een manteltje blauw, -
Zij vragen of het zóó goed wezen zou....
En Moeder die legt haar breikous neer,
En haar bril zet ze op, want dan ziet ze meer:
‘Maar kijk 's,’ zoo zegt ze, ‘maar kijk eris aan,
Wat hebben die kleuters hun best gedaan!’
En ze roept tot een dravend, een dribbelend miertje:
‘Ho! sta jij eens stil en wacht 's een ziertje, -
Zie jij ook een foutje, dat anders moest zijn?’
Maar 't miertje zegt: ‘neen, 't is fifalderafijn!’
| |
| |
| |
| |
De knaapjes hebben niet stil gezeten,
Die hebben best hun taak geweten,
Er was een heele-boel te doen!
De kevers waschten ze, en de torretjes,
Hun kopjes en vleugels en sprieten en snorretjes, -
Neen maar, wat een geboen!
En zijn ze schoon, dan wordt - verbeeld-je, -
Elk met een kwastje, of penseeltje,
Heel fijn beschilderd en gekleurd;
O wat een pret als 't mooi gelukte!
Zeg, wist je wel dat er zóó'n drukte
Daar in den grond gebeurt?
| |
| |
| |
[pagina 10-11]
[p. 10-11] | |
Daar gaat nu de vroolijke lente-stoet
Van grasjes en kevers en bloemen,
- Veel meer dan je op kunt noemen! -
Maar elk weet goed waar-i wezen moet:
Op het veld in den heerlijken zonneschijn,
Daar zal voor ieder een plaatsje zijn!
| |
| |
Viooltje-lief, wat sta je lang
Daar bij dien boom, - of ben je bang
Voor 't slakje met zijn horen?
Viooltje zegt: ‘'k Moet blijven staan,
Ik kan van schrik geen stapje gaan
Naar achter of naar voren!’
‘Foei, foei!’ roept Grasje, die het ziet,
‘Die and're bloempjes zijn zoo niet,
Die durven best te knikken,
Hun klokjes beng'len heen en weer
Zij buigen met het windje neer
En maken 't slakje aan 't schrikken!’
Maar d' oude boom zegt: ‘Grasje, ho, ho!
Toen jij nog zoo klein was toen deê je net zoo,
Toen beefde je voor een zuchtje,
Voor 'n miertje, of een mugje,
Voor een muisje, een pluisje, voor wat je maar wil, -
Zeg, Grasje, hou jij je maar stil!’
| |
| |
| |
| |
Kijk eens, kijk eens, daar trekt Grasje
Op het held're vijver-plasje
't Waterlelietje door 't riet.
‘Toe maar!’ roept Vergeet-mij-niet;
En 't Libelletje lacht om 't spelletje;
't Watertorretje geeft een knorretje
En prikt Grasje met zijn spriet;
Uit het water, - zie je 't niet? -
Slaat zijn poot een klein, klein schuimpje;
En het windje ruischt door 't pluimpje
Van het lange, dunne riet:
Suize-suize - hoor je 't niet?
| |
| |
| |
| |
Hopsa, nu een dansje zeg? -
Van de kelkjes rood en blauw, -
Hola, zacht wat, niet te gauw!
‘Wat een blije blonde snoetjes!’
't Kevertje op zijn fijne voetjes
Vindt het dansje niets te zwaar.
Sprinkhaan zegt: ‘Ik wip - geloof je? -
Al die kleuters over 't hoofdje!’
Vlindertje, dat is gevlucht
Dans wat mee, toe, in de lucht
Om zoo'n blij blond kopje,
Hola, hopsa, tusschen 't gras! -
Als 't eens altijd zomer was!
| |
| |
| |
| |
Nu komen de najaars-dagen,
Nu waait de wind met vlagen
Nu sterven bloemen en vlindertjes,
Nu gaan de Wortelkindertjes
Naar huis toe op een draf.
Nu hangen rijp de vruchten,
En zien de kleuters vluchten,
Gauw, gauw wat! naar beneê,
Met kaarsjes in hun knuistjes,
Kijk - overal waaien de pluisjes!
En moeder zegt: ‘Kom binnen,
Wat zou je nu buiten beginnen?
De dagen zijn koud en kort.
Naar bed toe, kleine snaken!
Ik zal je wel wakker maken
Als het weer lente wordt!’
| |
| |
|
|