| |
| |
| |
[Het dwergjesfeest]
Wanneer de lieve Zomer komt
En alles geurt daar buiten,
Op ied're bloem een bijtje bromt
Dan vieren de vroolijke dwergjes feest
Tusschen de groene blaadjes,
Ze zijn heel den winter stil geweest, -
Nu dansen en eten ze om het meest,
| |
| |
| |
| |
Hun schrijfstertje, - ze kan 't zoo net! -
Moet alle vrindjes tellen
Die kunnen komen op de pret;
De inktpot wordt al klaargezet;
Papier - wel honderd vellen!
Zij schrijft: ‘Mevrouw,’ of wel: ‘Mijnheer,
De gouden-regen bloeit alweer,
En 't dwerg-dorp laat U weten
Dat U genood wordt, lieve buur,
Vandaag-'n-week om zeven uur
In 't bosch te komen eten.’
Daar gaan ze al, de boden,
Elk naar een kant, door 't heele land
| |
| |
| |
| |
Maar Flip, het Windje, zeg, die rakker
Werd juist in 't boschje wakker.
Hij fluit en rolt wat in de wei
Zijn wiekjes trillen beî,
Zijn wiekjes trillen beî!
Hij kent de dwergjes aan hun stapje,
En denkt: ‘Ik weet 'n grapje!’
De zomer zit hem in z'n bol;
Hij trekt de brieven uit hun hand
En blaast ze over 't land!
Ja, over slooten, huis en haag, -
Zoo doet het Windje graag,
Zoo doet het Windje graag!
| |
| |
| |
| |
Doe open! de brievenpost ben ik.
Zoo'n postje heeft geen makk'lijk vak!
't Adres is goed te lezen:
‘Aan jonker Spar van Dennetak,’ -
Daar bij dat hooge, ronde dak,
Daar moet de brief heel wezen!
Maar 't Kevertje moet verderop,
Hij heeft heel hard geloopen.
‘Woont hier Baron van Eikeldop?’
De heer van 't huis, op 't luid geklop,
Doet zelf zijn deurtje open.
| |
| |
| |
| |
De Koningin van Bijenstad
Is niet heel goed te spreken;
Zij roept van woede: ‘Nee-maar, dàt
Heb 'k nooit nog bij de hand gehad!
Ik las 't toch goed, wat schrijft die dwerg:
Het zijn uw kind'ren die ik noodig...
Dus mij, mij niet! 't is àl te erg!
Jij postman, zeg je dwerge-meesters:
Mijn kroost hoort niet bij zulke feesters,
Zoo'n volk dat geen manieren kent,
En durft een koningin te honen!...
Pas op, of 'k zal m'n angel toonen, -
Ga heen, jou boefje die je bent!’
Mevrouw Kapel ontvangt hier elk
Al even vriend'lijk in haar kelk:
‘Wel postman, zeker goed bericht!’
Dat ziet ze aan dwergje's blij gezicht.
| |
| |
| |
| |
Wie maken van het feest 't begin?
Het Kokje en zijn vrouw Kokkin.
Nu moest de ham in honderd plakken,
Maar 't is een dikkerd, hoor, geen nood,
En malsch! - wie zou er niet naar snakken,
Met verse boter op je brood!
Het kokje zet zijn mes in 't stuk,
Hij zal de gastjes laten smullen!
Al is 't nog vroeg, hij heeft het druk,
En in de war zijn al zijn krullen.
't Koksmaatje moet de jam bereiden,
En 't brood dat zal 't koksvrouwtje snijden,
Niet te dun en niet te dik,
| |
| |
| |
| |
Al is 't nog in den morgen vroeg -
De pakker heeft bijna geen tijd genoeg!
Nee, wat moet 'r al in die mand!
Wie het ziet die watertandt, -
Alles dragen ze aan, de guitjes,
Ham en kaas, jam en beschuitjes,
Versche melk, voor elk een glas -
'k Wou dat 'k óók bij 't feestje was!
En die eene kleine rakker,
Zeg, dat is me eerst een pakker,
Alles krijgt-i in één mand!
Aanstonds zijn de gasten wakker,
't Wordt vandaag: luilekkerland!
| |
| |
| |
| |
De haan heeft gekraaid, de feestdag begint,
Heen rijdt de wagen als de wind...
Maar gauw is 't: ‘stop!’ - want je moet weten:
Ze hadden de ketel vergeten.
Wat ritselt daar in 't groen?
Maar met een prachtig staartje; -
Wat wipt daar naar den grond?
Het is een klein, klein diefje,
Gekleed in 't fijnste bont, -
Wel roovertje, wat blief-je?
't Eekhoorntje zegt: ‘Ach, maar 'n paar nootjes!...
Hou zelf maar die jam en je krentebroodjes.’
| |
| |
| |
| |
Twee kleuter-dwergjes van het feest
Heel onvoorzichtig weggeloopen,
Waren parmantig met z'n twee
Daar zitten ze met een beker elk
Vol zoete chocolade-melk;
Een pudding hebben ze zonder vragen
Zoo maar stilletjes meegedragen, -
Want als je 't die gulzige jongens vroeg,
Heeft d' een nooit te veel,
en z'n broer nooit genoeg!
Maar, o! daar komt een groote mol
Zwart van 't graven uit zijn hol!
‘Wel ja, dat zit op z'n gemak
Gaf ik je ooit verlof, gespuis,
Te zitten schransen op mijn huis?’...
Weet je 't al wat er is gebeurd?
Daar is een kindje verloren, -
En iedereen had het nog gezien
Nog even, even te voren!...
Waar toch dat arme ventje zit?
Ze zoeken in holle boomen
En onder elke paddestoel...
Als 't maar terecht zal komen!...
| |
| |
| |
| |
De mol hoort van het ongeval,
Daar moet zijn boosheid wel voor wijken, -
Nu wil hij zelf ook overal
Hoog van zijn huis rondkijken.
Daar is 't! daar ligt 't! dáár op den grond:
Het slaapt, een duimpje in z'n mond, -
Wat ligt het er veilig en op z'n gemak!
Een paddestoeltje is zijn dak.
Een muisje met z'n grijze vacht,
Dat is zijn kussentje, warm en zacht;
Als kameraadjes heel dicht, zij aan zij
Slapen ze zoetjes, allebei.
Hoe kan dat?... onder 't droomen
Zijn ze veilig thuis gekomen...
En als 't eind'lijk avond wordt
Dan vinden ze 't dagje wel veel te kort, -
Maar toch zijn ze moe, met z'n allen,
Bij 't rijen in slaap gevallen...
Hoe kwamen ze dan wel thuis, - zal je vragen,
Ik denk: een lieve tooverfee, -
Liep, achter de boomen, stilletjes mee...
| |
| |
|
|