| |
| |
| |
[Driesje Dribbel bij de dwergen]
DRIESJE Dribbel was een rakkertje! Liefst wou-i altijd wat anders doen dan-i moest; hij begreep niet waarom-i niet altijd zijn eigen zin mocht volgen, en waarom hij altijd moest gehoorzamen, en vader en moeder en z'n broer, die al groot was, mochten bevelen. 't Was: ‘Driesje, niet zoo'n leven maken!’ - ‘Driesje laat dat glas staan!’... en dan wou-i juist zoo graag met de pook op 'n pan-deksel muziek maken of het glas op z'n oor zetten om er den wind in te hooren.
En eens, op een schemeravond, toen moeder in de keuken was, trok Driesje broer z'n jas en Zondagsche schoenen aan en vader's oudste broek; en vader z'n pet zette Driesje ook op, om er als een man uit te zien, en toen ging-i voor den spiegel staan en zei: ‘Nu is Driesje groot en nu wil ik zelf de baas spelen...’
| |
| |
ZOO dribbelde Driesje naar buiten, de wijde wereld in, en zijn houten paardje Bles ging mee. Niemand zag het en daarom kon Driesje dezen keer wezenlijk zijn eigen zin doen en leek het heusch of-i heelemaal z'n eigen baasje was.
Dicht bij het huisje waarin Driesje Dribbel woonde was een vijver met boschjes er om heen en bloemen aan den oever. Overdag was het er heel vroolijk, vooral als de zon scheen, maar nu was het alles erg stil en donker en zoo vreemd. Het was of Driesje nog nooit den wind zóó in de boomen had hooren ruischen; het leek wel of er stemmen uit de takken kwamen die praatten. Zuuje-zuuje... hoor! was daar niet een stemmetje dat zijn naam riep?...
‘Driesje, wat doe je, - waar ga je heen? - ben je niet bang zeg, zoo alleen? Word je niet bang van het windgesuis, zoo laat bij het water, zoo laat van huis?...’ En kijk, toen zag Driesje uit de struiken aan den vijver een meisje komen met vleugeltjes aan de schouders en vlammetjes op haar hoofd. En ze liet ook een vlammetje op haar hand dansen voor Driesje en zei: ‘Ik ben een Elfje....’
Driesje was niet gauw bang en hij wou het vlammetje van haar hand uitblazen. Toen lachte het Elfje en sprong weg. Driesje er achter aan! Maar telkens sprong het Elfje verder en zong er een aardig liedje bij; Driesje had er o zoo'n pret in en dacht niet meer aan huis.
Driesje, kleine Dribbelaar,
Wou je niet naar vader hooren?
En je niet aan moeder storen?
Vond je klein-zijn al zóó naar?
Dribbelaartje, kibbelaartje,
Hierheen, kom maar met je paardje
Nog een pasje langs dit plasje,
In je broer z'n groote jasje...
Golfjes klatert! Windje blaas!
Driesje wordt zijn eigen baas.
En de golfjes van den vijver klaterden en het windje blies door de boomen: ‘Zuuje-zuuje-zuuje-zoe, waar gaat Dribbeldries naartoe?’ En het Elfje antwoordde:
| |
| |
| |
| |
‘WAAR hij fijn de baas kan spelen, over o, ontelbaar velen, over iederiedereen! daar gaat Dribbel-driesje heen.’ En juist gonsde er een kevertje door de lucht, daar zat een dwergje boven op als een ruitertje te paard. Vlak-bij stapte hij af en nu zag Driesje ook een groote trap voor zich en een ander dwergje kwam daar van af met een brandend fakkeltje.
‘Heer Fakkeldrager,’ zei het ruitertje tot den anderen dwerg, ‘hier brengen de Elfjes u een grooten man uit het menschenland, zij hebben mij gezegd dat hij de vorst kan wezen dien wij verlangen. Dries is zijn naam.
Een Koning voor het Dwergenland,
In zijn hoofd een wijs verstand,
In zijn hart een lief gevoel;
Goed te zijn, zoo is zijn doel,
Ieder helpen, niemand deren; -
Dankbaar zullen wij hem eeren,
Vroolijk dansen om zijn stoel!’
De Fakkeldrager kwam de trappen af, boog diep voor Driesje en zei: ‘Onze Koning is reeds lang geleden gestorven, wij hebben al dien tijd naar een nieuwen Koning verlangd. Gij hebt maar te bevelen, wij gehoorzamen. Leve Koning Dries!’
Toen kwamen er wel honderd en nog eens honderd en nog meer dwergjes naar buiten en riepen om 't hardst: ‘Leve Koning Dries.’ Zoo werd Driesje Dribbel Koning van de Dwergen. Zij maakten een stoel voor hem om op te zitten, want de dwergestoeltjes waren véél te klein voor hem. Wel drie dagen moesten zij timmeren aan zóó'n gróóten stoel! En zij bouwden eerepoorten en zetten Driesje een kroon op van goudpapier met een pauweveer. En zijn pet droegen zij overal rond om iedereen te laten zien hoe groot wel het hoofd was van hun nieuwen koning uit het menschenland. Want ze waren heel trotsch op hem, vooral omdat hij zoo groot was! Nu was Driesje de grootste van allemaal.
Dat was nu eens een leventje; dat was wat anders dan gehoorzaam wezen tegen z'n zin!
| |
| |
| |
| |
NIEMAND zei meer: ‘Driesje doe dit,’ - ‘Driesje, laat dat’... Vader bromde hier niet en moeder verbood hem niet en de groote broer had hier niemendal te vertellen. Hier was 't Driesje die zei: ‘dit doen, dat doen, en gauw wat!’ En het was zóó prettig dat hij niet wist wat-i allemaal bedenken zou dat dadelijk voor hem gedaan moest worden. En ieder die niet vloog voor 'm, kreeg van Koning Dries geducht knorren, net als hij vroeger van vader. ‘Rakker!’ zei-i tegen den Fakkeldrager, die altijd zijn pet dragen moest, en: ‘haast je kleine schobbejak!’ tegen de voornaamste dwergen aan het hof. En hij liet een heerlijken maaltijd klaar maken: van tien bordjes at hij tegelijk, omdat ze zoo klein waren, en de grootste pudding die de kokjes maken konden waren maar een hapje of twee voor Driesje. Den heelen dag en nacht bakten, en braadden, en stoofden ze en de Koning riep nog altijd om meer:
Hei daar, nog zoo'n fijne soep!
't Moet er zijn zoodra ik roep!
'k Heb nog nooit zoo'n trek gehad;
Nog zoo'n glaasje, haast je wat!
En de dwergjes deden het allemaal met veel ijver, want ze waren trotsch op hun grooten Koning, en altijd hield de Fakkeldrager Driesje's pet hoog op een stok, want heel het dwergenland had nog nooit zoo'n reuzepet gezien, en wat moest een koning wel wijs zijn die zóó'n groot hoofd had, dachten ze. Driesje vond dat best; hij geloofde zelf ook dat-i héél wijs was en liet den Fakkeldrager met zijn pet op een mooi voetstuk zitten, naast hem. En 's nachts droomde hij van een reuze-roomsoes daar geen room in zat, maar duizend dwergjes, en van zijn grooten broer dien hij op een voetstuk liet zitten net als het Fakkeldragertje.
| |
| |
| |
| |
MAAR toen-i den tweeden dag weer net zoo'n feestmaal wou hebben, en den derden dag nog veel grooter en lekkerder, toen wisten de dwergjes niet meer waar ze zóóveel meel en krenten en vla en limonade en suikergoed vandaan moesten halen. De Koning riep, dat iedereen alles brengen moest wat-i had, - en dat deden ze, zoodat het dwergvolkje in hun huisjes honger kreeg, want de Koning at alles op wat er was, en had nog niet eens genoeg!...
Maar Koning Dries vroeg er niet naar of de dwergjes zelf wel wat overhielden, o neen, daar gaf-i niet om, in 't geheel niet; want dat kwam voor een Koning niet te pas, vond-i, zich te bekommeren om zulke kleinigheden. En toen de Fakkeldrager, die een van de voornaamste dwergen was en daarom 't meest durfde zeggen, op den vierden morgen begon te klagen dat er geen eten meer in het land zou zijn voor het dwergjes-volk als zijne majesteit doorging met zooveel koeken en puddingen te laten maken voor zijne majesteit alléén, toen trok Driesje het arme mannetje boos aan zijn oortje en zei: ‘Pas op brutale deugniet, weet je niet dat ik de koning ben en dat ik mag doen wat ik wil?
Kijk zoo zuur niet, kleine dwaas
Of de Koning zal je leeren!
Ik alleen zal commandeeren,
Daarvoor ben ik nu de baas!
Roep de dwergjes uit hun woning,
Laat ze werken voor hun Koning!
'k Heb voor elk een nieuw bevel:
'k Wil een wagen om te rijen,
'k Wil een slee om in te glijen,
'n Pluim voor bles en ook een bel;
Een viool met echte snaren,
En een schip om in te varen...
Roep ze allen bij elkaar -
In een wip moet alles klaar!
Toen werden alle dwergjes uit hun huisjes geroepen en met leege maagjes moesten de stakkers aan den gang. Een rieten wagen maakten ze, en alleen aan één wiel hadden wel tien dwergjes meer dan een dag werk. En dan moest er een bankje in om op te zitten en een kap moest er aan die op en neer kon, voor als het regenen ging.
| |
| |
| |
| |
WAT 'n werk! Ze hijgden en zwoegden om er medelijden mee te krijgen!
Alles was voor hen ook zoo heel, heel groot! Voor Bles werd een mooi tuig gemaakt met bellen, en een viool moest er zijn al kon Driesje er niet op spelen. 't Moest en 't zou gebeuren, hij was de baas! Honderd dwergjes trokken aan de snaren om ze te spannen, tot ze niet meer konden van de pijn in hun kleine handjes. En aan een schip werd ook getimmerd en gehamerd zooals 't nog nooit in het Dwergenland was gezien of gehoord. En Koning Driesje liet zich in zijn nieuwe wagen langs 't strand trekken, en als het niet hard genoeg ging zwaaide hij een lang riet in de lucht om de zwoegende, hijgende dwergjes bang te maken. Ze vielen er haast bij neer, zoo hard moest het!
's Avonds als ze moegewerkt waren van een heelen dag timmeren en sleepen en hijschen en trekken, gingen de dwergjes stil naar hun huisjes waar ze niet eens genoeg vonden om hun hongerige maagjes te vullen, - want hun groote Koning at immers alles op. Dan waren ze doodmoe en niet blij meer, want ze hadden zich het leventje onder Koning Dries heel anders en véél prettiger voorgesteld.
En er waren er hoe langer hoe meer die niet trotsch meer op hem waren, neen, ze hielden hoe langer hoe minder van hem, en stilletjes zeiden ze tot elkander: ‘Hij is toch lang niet zoo wijs als we meenden.’ En sommigen dachten: ‘Wij moeten niet meer: leve de Koning! roepen, want hij is een dwingeland die heelemaal geen medelijden met ons heeft. Was-i maar bij de menschen gebleven; wij wilden een Koning die lief en goed zou zijn en voor ons zorgen zou. Wie de Elfjes gelooft komt bedrogen uit, zij hebben ons leelijk gefopt!’ Zoo dachten ze, - en eerst waren ze toch zoo blij met hem geweest.
Eindelijk begon Driesje toch te merken dat de dwergjes nooit vroolijk meer waren. en als hij nog beter had opgelet en eens stilletjes was gaan kijken wanneer zij alleen in hun huisjes waren, dan zou hij nog wel veel meer gezien hebben van hun verdriet.
| |
| |
| |
| |
OCH, ze zaten zoo vaak bij elkander op bankjes en muurtjes, in hun kamertjes en in hun tuintjes, en dan huilden ze samen en zuchtten: ‘O, o, hoe zouden we dien Koning ooit kwijt raken. Ongeluk heeft hij over de dwergjes gebracht!’
Eindelijk was er niet één meer die nog iets om hem gaf. En het Fakkeldragertje gooide van boosheid de groote pet, de reuze-pet van den Koning op den grond, want hij had er in 't geheel geen eerbied meer voor...
Hun oogjes zoo droef, hun oogjes zoo rood...
Ach Koning, wat breng je je volkje in nood!
‘Wat is voor zoo'n dwingland
Ze waren zoo moe, ze waren zoo boos;
Zij noemden hun Koning: Dries Harteloos.
Toen het schip klaar was zou Koning Driesje uit varen gaan. Honderd dwergjes moesten mee aan boord en ieder had daar zijn vaste werkje; tien stonden er aan het roer en twintig heschen de zeilen op. Driesje had groote pret in zoo'n zeereisje langs de kust en hield niet op bevelen te geven:
'k Ben de Koning op het water!
Wat was 't toch fijn als je de baas was en net kon doen wat je wilt. En 's avonds liet hij het schip vastleggen aan den oever en viel vermoeid van 't plezier in slaap. Hij dacht alleen aan zich zelf; dat de dwergjes zoo zwaar hadden moeten zwoegen en werken op het schip dat zoo reusachtig groot voor ze was, dat ze de touwen haast niet vast konden maken met hun kleine handjes, daar bekommerde hij zich niet om. -
| |
| |
| |
| |
MAAR terwijl hij sliep zei het Fakkeldragertje, dat nu eigenlijk het Petdragertje was geworden, tot zijn mededwergjes op het schip:
‘Hoort eens, ik weet wat. Wij willen allemaal den Koning kwijt, want er is niemand van ons die meer van hem houdt. Laat ons daarom een list gebruiken. Hij slaapt vast, hij zal ons niet hooren. Gaat dus allemaal met mij mee van het schip af zoodra de zon opgaat, dan snijen we het touw door en laten den Koning alleen de zee opvaren. De wind staat juist in den goeden hoek.’ En zoo deden ze. Eerst wachtten ze den geheelen nacht; rustig sliep Driesje Dribbel door en vermoedde niets van het plan, dat de dwergjes hadden gemaakt.
Heel, heel stilletjes heschen ze de zeilen op toen het morgen werd, gingen aan wal en sneden het touw waaraan het schip vast lag, door. En daar ging het, zee in! Juist werd Driesje wakker en keek over boord. ‘Schelmen’ riep-i, ‘wat heb-jullie gedaan?’ Maar de dwergjes dansten van pret en riepen: ‘Goede reis, majesteit, en kom vooral nooit weerom! We zijn nog nooit zoo blij geweest. Als je goed voor ons geweest was, hadden we je nooit alleen gelaten!’
Ach, nu begreep Driesje pas wat-i gedaan had. Liefdeloos had-i de baas gespeeld; hij was niet wijs geweest maar een domoor, die alles voor zich zelf en niets voor 'n ander wilde. Ze waren zoo blij met 'm geweest, maar hij had zich om hen niet bekommerd; en nu hielden ze niet meer van 'm en ze hadden gelijk ook. Maar nu was 't te laat. Het schip dreef weg, en - Driesje was heelemaal geen baas meer. O, wat was-i nu bang, alleen op de groote zee. Toen het dwergenland geheel uit 't gezicht was begon Driesje, de baas-speler, te huilen en riep:
‘O, o, was er nu maar iemand die mij hielp, ik ben zoo bang...’
En opeens hoorde hij een stem die hem antwoordde: ‘Ik zal je helpen Driesje, als je nu maar wijzer zult zijn in 't vervolg...’
| |
| |
| |
| |
WIE was dat?... Driesje keek op,.. en zag het Elfje aan het roer zitten, maar nu had ze geen vlammetjes meer, want het was klaarlichte dag.
Windje, drijf ons scheepje recht
Nu is 't kroontje afgelegd
Die te vroeg de baas wou zijn...
O wat doet zoo'n domheid pijn!
Windje, leg ons scheepje stil
Wie met recht bevelen wil
Moet geen dwingland wezen:
Dries-de-baas werd Dries-verdriet,
Want hij dacht aan andren niet.
Maar nu zal 't wel beter gaan!
Wie niet weet, moet leeren;
Driesje heeft zijn zin gedaan
Driesje leg dat pak nu af,
Draag maar wat je moeder gaf.
Wees weer Dries de kleine vent,
Die naar oud'ren wel wil hooren,
Doe niet grooter dan je bent,
Zeg, dit spel heb je verloren!
Leeren moet die weten wil, -
Windje leg ons scheepje stil.
Zoo zong zij aan het roer. Kijk, daar was de vijver alweer en de boschjes aan den oever, en het dak van Driesjes huis kwam ook gauw te zien. Wat was hij gelukkig toen-i weer op den vasten grond stond met Bles naast hem... Hij zag nog eens om... maar weg was het schip, en weg de stem die zoo lief gezongen had. Alleen het windje suisde nog in de boomen...
Vader en moeder keken juist door het raam toen Driesje thuis vader's pet en broer's jas aan den kapstok hing en ze hoorden hem heel wijs bij zich zelf zeggen: ‘Daar, hang daar maar tot ik groot ben; ik wil liever de baas niet meer wezen...’
| |
| |
|
|