| |
| |
| |
[Bellaroontje, het woudprinsesje]
Staat je troontje in het woud?
O dat mooie rooie, weet-je,
Met je kroontje op van goud?
Aan het randje van je kraag?
Vlecht je door je haar een tuiltje,
Zal 't een feestje zijn vandaag?
Hoor het fluiten en gekweel,
Roep de haasjes en patrijsjes
Op het mos, als groen fluweel!
Aan het topje van dien struik,
Dat je, spelend buiten 't deurtje,
Heel den dag 't zoet reukje ruik!
Druppel-glansjes aan van dauw,
Juichen bij hun huppel-pasjes;
‘Bellaroontje, kom toch, gauw!’
't Morgen-groetje bij haar tooi.
Kom nu met je kleed en kroontje,
Bellaroontje, maak je mooi!
| |
| |
| |
| |
Bellaroontje, het kleine Woud-prinsesje was al heel vroeg opgestaan. Niemand anders was nog wakker in het mooie kasteel, waar ze woonde, midden in het Bosch. Waarom was Bellaroontje zoo vroeg in den morgen haar bedje uitgewipt? Wel, haar nieuw zomerkleedje moest nog af: zij wilde er vandaag in uit-wandelen gaan; zij maakte het zelf want het moest o zoo mooi worden, zie je; een zijden kleedje zoo rood als een klaproos. Heel ijverig zat zij op haar troontje te werken met een schaar en zijden draadjes en een vingerhoedje van zilver. En juist was het nieuwe zomerkleedje klaar, toen hoorde zij buiten een liedje zingen; het waren lieve zachte stemmetjes die haar riepen: ‘Bellaroontje, Bellaroontje, kom toch naar buiten!’ Het prinsesje keek gauw uit haar venstertje, en toen zag ze dat het de Dauwdroppeltjes waren, een heele stoet: zij dansten op het gras in rokjes van blauw en mutsjes op met zilveren kraaltjes die glinsterden in het morgenzonnetje. ‘Ik kom, ik kom!’ riep Bellaroontje.
En nu is zij buiten gekomen, met haar nieuwe zomerkleedje al aan. En de Dauwdroppeltjes helpen haar. Zij borstelen haar lokjes en trekken haar de gouden muiltjes aan de voetjes. Kijk, Bellaroontje moet vandaag heel mooi wezen, want de zon schijnt zoo heerlijk, en de vogeltjes fluiten zoo blij; - het zal vandaag een feestje zijn!
| |
| |
| |
| |
En nu draven uit het bosch
Kokjes, in een pak van mos,
Mutsjes op, en schoentjes aan,
Door de hooge dennen-laan,
Tot ze Bellaroontje vinden
In de schaduw van een linde; -
Want de klok zei: ‘'t Is nu tijd
Voor een smakelijk ontbijt!’ -
Kijk, daar komt er één langs 't paadje
Met een thee-kop op een blaadje,
En een tulband, - krijg je trek? -
'n Ander heeft een koek gekozen,
Of een mandje met frambozen,
Ieder koos, - geloof 't gerust! -
Wat hij zelf het liefste lust;
Maar geen enkle kleine man
Snoept er zelf één hapje van!
Neen, geen ventje snoept één krentje,
Niet één brokje, niet één slokje, -
Zeg eens of je 't nadoen kan?
- Weer een and're kok brengt honing
Haastig naar Prinsesje's woning,
Kijk, een groote glazen kom, -
Laat 'm maar niet stooten, bonzen;
Hoor die bijtjes er om gonzen:
| |
| |
| |
| |
Maar Bellaroontje, het Woud-prinsesje, kan niet altijd smullen, al is het nòg zoo lekker - eindelijk is de trek er af! ‘Lust je niet meer?’ vraagt Meester Raaf, - ‘kom dan met mij mee, dan zal ik je wat leeren uit mijn groote boek, - want een prinsesje dat niet elken dag wat leert, wordt nooit een wijs en verstandig prinsesje.’ Nu, dat begrijpt Bellaroontje ook wel, en daarom neemt ze haar leitje en een nieuwe griffel en schrijft alles op wat meester Raaf haar voorzegt. En wat weet die 'n boel! Kijk maar eens hoe geleerd hij er uit ziet, achter zijn groote boek, met zijn bril op. En wou je nu hooren wat daar in staat? De namen van alle mooie bloempjes en vogeltjes staan er in, ja, van alle dieren die in het bosch en op het veld leven; - en ook de dagen van de week en de jaargetijden. Zoo leert Bellaroontje van alle bloempjes wanneer ze bloeien en van alle vruchten wanneer ze rijp zijn. En ook mooie versjes leert Meester Raaf haar, luister, dit is er een van:
Als je hartje blij wil zijn
Wees dan lief en doe geen pijn;
Doe je mensch of dier verdriet -
Neen, dan kan je hartje 't niet!
| |
| |
| |
| |
Bellaroontje, speel je fijntjes
Met je hertje en konijntjes,
Met je lijstertje dat fluit?
Wat een heerlijk tochtje samen!
Snoep maar van die rijpe bramen,
Meester Raaf heeft uit-gelezen:
Neen hij heeft je wàt geprezen,
Want je leerde vlijtig, hoor!
Weet je nu den naam te noemen
Van de vogels en de bloemen?
Kijk, een eekhoorntje in de takken!
Wie zou ooit zóó 'n vluggerd pakken!
Roep het eens, - ken jij zijn taal?
'k Zie wel, beste maatjes werd-je
Met je vogels en je hertje,
Met je diertjes allemaal:
| |
| |
| |
| |
Nu weer een ander spelletje! ‘Weet-je wat,’ denkt Bellaroontje, ‘ik heb in het kleine boschje achter het kasteel zulke mooie paddestoeltjes gezien, daar ga ik naar toe.’ En tot een klein wit konijntje roept ze: ‘Witje, o Witje, waar zit je, zeg? Witje, waar zit je, kom wijs mij den weg!...’ Hoep! daar springt het kleine lieve diertje te voorschijn uit zijn schuilhoekje; zoo wit als sneeuw ziet het en het heeft mooie roode oogjes. Kijk eens, wat aardig huppelt het de paadjes langs: Bellaroontje, heeft moeite haar gidsje bij te houden! In een ommezientje zijn ze bij de paddestoeltjes. ‘Nu kan ìk wel weer gaan!’ denkt Witje, en wip! wip! weg is het! En het Woud-Prinsesje zet zich midden tusschen de paddestoeltjes neer, want zij moeten haar sprookjes vertellen; ieder paddestoeltje heeft een eigen klein sprookje, en het is altijd van de bloempjes en vlindertjes, en de torretjes, want die kennen de paddestoeltjes allemaal, omdat ze onder hun hoedjes komen schuilen als het regent. En van een sprinkhaantje dat wou doen of hij vliegen kon, en over een sloot heen wilde omdat een vlindertje dat ook deed. Hij wou de minste niet wezen, zie je: En toen nam het sprinkhaantje een sprongetje - en kwam midden in de sloot terecht! Maar het vlindertje zat op een bloempje aan den overkant en lachte het sprinkhaantje uit en dacht: ‘Zoo'n domoor! Waarom wou-i ook knapper lijken dan-i is?’ ‘Nu,’ zegt het Paddestoeltje, ‘had het vlindertje geen gelijk?’
| |
| |
| |
| |
Wordt het niet te duister?
Hoor-je niet, rood-rokje,
Was 't vandaag geen feestje?
Mocht zoo 'n dagje duren, -
Bloempjes en kapelletjes,
Sprookjes, liedjes, spelletjes...
Word-je 't heel niet moe?
Zeg 't maar zonder jokken!
Schijnt het maantje neer.
'k Zie je oogjes knippen,
Niet zoo vlugjes meer!...
Steekt nu aan je lichtjes
| |
| |
| |
| |
Nu is Bellaroontje, het Woud-Prinsesje, gaan slapen. Zou je niet eens willen kijken, hoe ze ligt in haar sneeuwwitte bedje? Haar kroontje heeft ze nu afgezet: het ligt op een rood kussentje, en dat roode kussentje ligt op een gouden bankje, en dat gouden bankje staat op een marmeren vloer, zoo wit, zoo wit, nog witter dan het bedje van Bellaroontje. En den heelen nacht brandt een lampje boven haar hoofd. - Kijk, daar boven in den toren zie je het licht door het venstertje schijnen. Daar slaapt ze nu. Wees maar heel stil, anders mocht ze eens wakker worden; hoor je wel dat alle vogeltjes in het bosch ook stil zijn? Het hertje van Bellaroontje slaapt ook, en de konijntjes en de vlindertjes, en de eekhoorntjes en de paddestoeltjes. En meester Raaf; allemaal slapen ze. Alleen één sterretje, dat is nog wakker. Met een lichtje zit het in het bosch, en telkens wanneer de klok slaat zegt het zachtjes:
Bellaroontje 't is nog nacht,
Slaap gerust, ik hou de wacht;
Tot den morgen blijf ik hier,
De klok slaat drie - de klok slaat vier.
| |
| |
|
|