Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||
In de twintigste eeuw vond er in de industriële bedrijven een verschuiving plaats van ambachtelijke naar meer wetenschappelijke werkwijzen. Dat betekende ook de inzet van steeds meer witteboorden- en soms wittejassenpersoneel. Naarmate de nauwkeurigheidseisen toenamen, onder meer onder invloed van de seriebouw uit losse onderdelen, moesten leveranciers van productieapparatuur speciale aandacht geven aan de nauwkeurigheid van het werk en dus van de gebruikte gereedschappen. Voor het ijken en controleren van de kalibers en het andere meetgereedschap werden speciale meetkamers ingericht. Hier de meetkamer van machinefabriek Stork in Hengelo in april 1939, met rechts vooraan een zogeheten stamdoos met een set eindmaten.
| ||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||
4 Verwetenschappelijking van productie en organisatie
In het verhaal ‘Rationalisatie’ uit 1934 beschreef Henk van Randwijk de veranderingen in de industrie in zijn tijd aan de hand van het fictieve voorbeeld van de N.V. Meyer en Hobbema's Constructiewerkplaatsen. Symbool van de nieuwe aanpak is de stopwatch. Er komen tijdopnemers in het bedrijf die bepalen hoe lang elke handeling mag duren en hoe hard de arbeiders werken. Meer nog dan in de feitelijke gang van zaken wordt de tegenstelling tussen oud en nieuw echter getekend in de figuren van de twee firmanten. Hobbema, een van de oprichters, moet erkennen dat de zaak hem inmiddels boven het hoofd is gegroeid. ‘De arbeiders noemen hem de ouwe baas. Dat is een naam voor een mens. Meyer is dood. Z'n zoon heeft ir. voor z'n naam. Dat is raadselachtig en gevaarlijk.’Ga naar eindnoot1 Ingenieurs maakten inderdaad in toenemende mate de dienst uit in de industrie. Nieuwe, rationele werkmethoden werden gepropageerd door een nieuw soort manager, een manager met bij voorkeur wetenschappelijke scholing, die op koele, rationele manier naar het productieproces keek. Geen paternalistische figuur, maar iemand die mensen en machines bekeek zoals een horlogemaker een horloge. Voor zover bedrijfsleiders zelf niet over wetenschappelijke expertise beschikten, konden ze die inhuren van buiten. Vanaf het begin van de twintigste eeuw stelde een groeiend leger van raadgevende ingenieurs, organisatieadviseurs, psychotechnici en andere deskundigen zijn diensten aan het bedrijfsleven beschikbaar. Dat hun optreden ook wantrouwen ontmoette, komt niet alleen in de literatuur tot uiting. Een rapport van een van de nieuwe adviesbureaus, het adviesbureau Louwerse, over een door hen opgezet onderzoek naar de organisatie in de revolverdraaierij van de firma Stork te Hengelo in 1937, geeft een aardige indruk van de houding van het personeel:Ga naar eindnoot2
De wrijving tussen ingenieurs en arbeiders had vele gronden. Gedeeltelijk was er een financieel aspect, aangezien tijdopneming werd gebruikt om de loontarieven te berekenen, maar ook was er de kwestie van macht en verantwoordelijkheid. Onder de oude, ambachtelijke productiewijze werd de arbeiders veel vrijheid gegund bij de uitvoering van hun taak. Hoe tot een goed product te komen, was niet in expliciete voorschriften of procedures vastgelegd en was vooral een zaak van ervaring en vakmanschap. De nieuwe organisatie streefde er juist wel naar om alles onder toezicht te brengen. Het achterliggende idee was dat produceren slechts optimaal mogelijk was op basis van rationele en wetenschappelijke principes. Zulke principes waren een zaak van geschoolde experts en niet van traditioneel denkende ambachtslieden. Deze teneur past in een veel bredere ontwikkeling, waarbij techniek en wetenschap in de twintigste eeuw steeds meer naar elkaar toe zijn gegroeid. In de internationale geschiedschrijving wordt de periode 1880-1914, toen deze tendens voor het eerst duidelijk merkbaar werd, zelfs wel de ‘tweede industriële revolutie’ genoemd. Voor de industriële productie heeft deze ‘verwetenschappelijking’ | ||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||
ingrijpende gevolgen gehad. Niet alleen voor de arbeiders, zoals we zagen, maar ook voor de introductie van nieuwe technieken en (daardoor) voor de aard en kwaliteit van de producten. Deze nieuwe ontwikkeling staat centraal in dit hoofdstuk. Daarbij gaat het in de eerste plaats om nieuwe productiemethoden en -technieken. Produceren is echter een ingewikkeld proces, waarbij allerlei aspecten in elkaar grijpen. De nieuwe ontwikkelingen zijn bijvoorbeeld moeilijk los te zien van de opkomst van de elektromotor. Hier gaat het vooral om drie zaken: de introductie van nieuwe materialen voor gereedschappen, het gebruik van meetinstrumenten en nauwkeuriger machines alsmede het ontwikkelen van een stelsel van passingen en toleranties. In de tweede plaats staan de ontwikkelingen in de bedrijfsvoering centraal. De bedrijfsleiding kon dan wel ijverig plannen maken, maar uiteindelijk werden de producten nog altijd door arbeiders gemaakt. De wetenschappelijke methoden moesten op een of andere manier op de werkvloer te verwezenlijken zijn. Middelen die in dat verband ter sprake komen, zijn het tayloristische bedrijfsbeheer, controlemiddelen als kalibers en het gebruik van tekeningen. Een derde element waarnaar ten slotte zal worden gekeken, is de kwaliteit van het product. Waar producten niet meer door een vakman werden gemaakt en beoordeeld, maar door een anonieme groep arbeiders voor een anonieme klant, was de kwaliteit niet meer automatisch gegarandeerd. Van dit probleem lijken de fabrikanten zich pas geleidelijk bewust te zijn geworden. Pas na de Tweede Wereldoorlog werd het systematisch bestudeerd. De gepresenteerde oplossingen hadden op hun beurt weer een duidelijke weerslag op het productieproces.
Machinefabriek Begemann in Helmond streefde al vóór de Eerste Wereldoorlog naar specialisatie in de productie en het standaardiseren van onderdelen. Het bedrijf legde zich vooral toe op de productie van centrifugaalpompen, die in serie werden gemaakt. De arbeiders houden voor de foto, bestemd voor een handleiding en catalogus, een doek omhoog achter een serie pompen. In 1915 had Begemann in totaal 655 pompen vervaardigd, vijftien jaar later 10.000, in 1938 20.000 en in 1940 30.000.
| ||||||||||||||||||
Wetenschappelijke productiemethoden en hun gevolgenTot in de negentiende eeuw was ‘industriële’ productie grotendeels een ambachtelijke bezigheid. Een werkman of een groep werklieden zette het betreffende product van begin tot einde in elkaar en was daarmee ook volledig verantwoordelijk voor het resultaat. Deze werkwijze is gaandeweg vervangen door een seriegewijze productie waarbij ieder werkstuk uit geprefabriceerde onderdelen in elkaar wordt gezet. Deze werkwijze gaat gepaard met arbeidsdeling: iedere arbeider voert nog slechts een bepaald deel van het proces uit. De verantwoordelijkheid voor het product verschuift daarmee van de werkman, die alleen nog maar instructies uitvoert, naar de fabrikant, die het hele productieproces organiseert. Hoewel er natuurlijk al eerder voorbeelden zijn van massagoed dat in serie werd geproduceerd, kreeg deze ontwikkeling een duidelijke versnelling in de Verenigde Staten aan het einde van de negentiende eeuw. Men sprak wel van het ‘American system’. Het ideaal hierbij was volledige uitwisselbaarheid van de verschillende onderdelen. In Europa volgde men deze ontwikkelingen aanvankelijk kritisch, om niet te zeggen sceptisch. De aandacht ging minder uit naar de rationaliteit van de productie dan naar de kwaliteit van het eindproduct. Een uit pasklare onderdelen in elkaar gezette bouwdoos werd inferieur geacht aan een werkwijze waarbij elk product afzonderlijk met zorg en vakmanschap werd afgewerkt. In Groot-Brittannië bleef men eigenlijk de hele eerste helft van de twintigste eeuw afkerig van het Amerikaanse systeem.Ga naar eindnoot3 De Duitse auto-industrie bleef haar ambachtelijke tradities getrouw tot ze door de Eerste Wereldoorlog min of | ||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||
meer gedwongen werd ervan af te stappen.Ga naar eindnoot4 De Duitse machinebouw, evenwel, zag hier al vrij vroeg mogelijkheden. Vanaf circa 1890 was het vooral de Duitse industrie die, naast de Amerikaanse, het voortouw nam in de ontwikkeling van de productietechniek. Een dergelijke werkwijze stelt niet alleen voorwaarden aan de organisatie, maar ook hoge eisen aan de gebruikte techniek. De verschillende onderdelen werden vóór de Tweede Wereldoorlog in het algemeen vervaardigd via ‘verspanende technieken’ als draaien, schaven en frezen. Om de onderdelen op elkaar te doen aansluiten, ging men er in het negentiende-eeuwse Amerika toe over om ze te vervaardigen aan de hand van mallen, kalibers en sjablonen. In de praktijk, echter, moesten de onderdelen bij het in elkaar zetten nog worden bijgewerkt: pas na vijlen of andere bewerkingen sloot alles goed op elkaar aan. De onnauwkeurigheid van de verschillende passingen verklaart voor een goed deel de aanvankelijke afkeer in Europa van deze benadering. Een groot deel van de inspanningen van de werktuigbouwkunde rond het begin van de twintigste eeuw was erop gericht om het Amerikaanse systeem te vervolmaken en daardoor enerzijds efficiënter te werken, anderzijds een betere kwaliteit werk af te leveren. Hierbij dienden tal van aspecten opnieuw te worden bezien. De gebruikte materialen moesten van een constante en voorspelbare kwaliteit zijn, de instrumenten moesten voldoende nauwkeurig zijn en de werkman moest er ook nog mee uit de voeten kunnen. | ||||||||||||||||||
GereedschapsstaalEen van de meest geruchtmakende ontdekkingen in de werktuigbouwkunde was de uitvinding van het sneldraaistaal door de Amerikaanse ingenieurs Taylor en White rond 1900. Indien men beitels van dit materiaal gebruikt, kon het verspanen van metaal op de draaibank met een veel hogere draaisnelheid dan voorheen gebeuren, waardoor veel sneller en efficiënter kon worden gewerkt. Taylor en White ontwikkelden hun staal na uitvoerige en zorgvuldige tests, waarbij niet alleen werd gekeken naar draaisnelheid, maar ook naar zaken als snedediepte en temperatuur, alles gemeten met behulp van instrumenten. Ze keken niet naar de materiaaleigenschappen sec, zoals tot dan toe was gebeurd, maar naar het gebruik in de praktijk. Het centrale begrip daarbij was de standtijd, de tijd dat een beitel scherp bleef. Om een beitel opnieuw te slijpen, moest hij uit de machine worden gehaald en na het verwisselen van de beitel moest de machine opnieuw worden ingesteld. De standtijd was afhankelijk van diverse factoren: de snijsnelheid, de snedediepte, het materiaal en dergelijke. Door uitvoerige tests wist Taylor de belangrijke relaties in kaart te brengen. Met het sneldraaistaal deden ook nieuwe test- en meetmethoden hun intrede. De invoering van het sneldraaistaal was een duidelijke stap in de verwetenschappelijking van de techniek.Ga naar eindnoot5 Daarnaast hing de invoering van het sneldraaistaal samen met veranderingen in de manier waarop de arbeid en de productie waren georganiseerd. Sneldraaistaal had zijn optimale werking bij hoge snijsnelheden. Dat vereiste om te beginnen aanpassingen aan de machines. De introductie van de elektromotor in het bedrijf hangt voor een deel samen met de behoefte aan een betere aandrijving. Gebruik van sneldraaistaal bracht ook een ingrijpende verschuiving in de kostprijsberekening van het product met zich mee. Vooral machinekosten en gereedschapskosten hadden een ander gewicht. De tijd- en schaalvoordelen die met sneldraaistaal waren te behalen, traden vooral op in de serie- en massafabricage. Daarnaast werd ook het inperken van de ‘dode’ tijd, en daarmee het efficiënter inrichten van de arbeid, steeds belangrijker. Dit had ook weer zijn weerslag op de ontwerpen van de machines.Ga naar eindnoot6 Een andere ontwikkeling op het gebied van gereedschapsstalen was het stelliet, een legering uit voornamelijk cobalt, chroom en wolfraam, in 1907 door Elwood Hayes geïntroduceerd. Stelliet behield zijn hoge hardheid ook bij temperaturen boven de 600 graden. Daarentegen was het erg bros en moeilijk te verwerken. Volledige beitels van stelliet maken was niet mogelijk. In plaats daarvan werden snijplaatjes op bestaande beitels aangebracht. Stelliet was eigenlijk alleen rendabel bij zeer hoge snijsnelheden (bij de snelheden waarmee men met normaal snelstaal draaide, had het geen betere eigenschappen en werd het veeleer sneller bot) en in de seriefabricage, waar geringe instel- en afsteltijden golden. Het was dus zeker geen wondermiddel, maar alleen in combinatie met andere maatregelen bruikbaar.Ga naar eindnoot7 | ||||||||||||||||||
NauwkeurigheidSeriewerk gold aanvankelijk als van slechte kwaliteit, maar al in de negentiende eeuw was er een streven naar vergroting van de nauwkeurigheid. Een leidende rol werd vervuld door de Amerikaanse fabriek van Brown & Sharpe. Aanvankelijk fabriceerde ze naaimachines volgens het ‘American system’. De nieuwe gereedschappen die de fabriek daarvoor ontwikkelde, werden vervolgens ook in de handel gebracht en zodoende ontwikkelde het bedrijf zich tot de leidende fabriek van gereedschappen en gereedschapswerktuigen. Het ontwikkelde onder meer de schuifmaat (met nonius) en de schroefmaat, meestal micrometer genaamd.Ga naar eindnoot8 Vanaf circa 1890 boog vooral de Duitse industrie zich over de vraag hoe ook zij precisiewerk op zijn Amerikaans kon rationaliseren. De belangrijkste theoreticus op dit gebied was Georg Schlesinger, die zijn carrière begon als ingenieur bij de firma Loewe en later hoogleraar werd aan de Technische Hogeschool van Berlijn.Ga naar eindnoot9 Hij codificeerde onder meer de regels voor de bepaling van de nauwkeurigheid van gereedschapswerktuigen in zijn Prüfbuch für Werkzeugmaschinen, dat in verschillende talen werd vertaald en dat ook in Nederland veel gezag had. De eerste druk verscheen in 1927 in Berlijn, de derde druk in 1939 in Middelburg. In Duitsland was Schlesinger als jood inmiddels persona non grata. Van 1934 tot 1939 doceerde hij in Brussel. | ||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||
Met preciezer werkende machines alleen was men er niet. De inzet daarvan vereiste tevens een nieuw stelsel van passingen en toleranties van onderdelen. Passingen wil in dit verband zeggen dat men zich van tevoren rekenschap moest geven van de mate waarin de onderdelen op elkaar moesten aansluiten en van de consequenties die dat moest hebben voor de gekozen maatvoering. Een as die na in een wiel te zijn gestoken daarmee een onverbrekelijke eenheid moet vormen, heeft een andere passing dan een as die vrij in een gat moet kunnen draaien. In het eerste geval zal de diameter van de as iets groter moeten zijn dan die van het gat, in het tweede geval iets kleiner. Volledige exactheid van de gekozen maatvoering valt echter niet te verwerkelijken. Daarom werd de leer der toleranties of grenswaarden ontwikkeld. In plaats van een exacte waarde aan te geven, wordt een bereik aangegeven waarbinnen de betreffende afmeting moet vallen. Hoe smaller dit bereik is, hoe nauwkeuriger de maat. Bij het ontwerpen van een nieuw apparaat moet men dus in de eerste plaats bedenken hoe strak de verschillende onderdelen in elkaar moeten passen en in de tweede plaats hoe groot de vereiste nauwkeurigheid (of kwaliteit) is. Tolerantie is niet enkel van toepassing op assen en gaten (de zogenaamde ronde passingen). Zo zijn er nog vlakke passingen, hoekpassingen en schroefdraadpassingen. Niet al deze onderwerpen werden onmiddellijk even goed uitgewerkt. Uitgewerkte passingstelsels werden vooral opgesteld voor de ronde passingen en voor schroefdraad. Voor vlakke passingen en hoekpassingen ontkwam men, als het om zeer nauwkeurig werk ging, in de praktijk toch niet aan pasmaken. Ook bij de ronde passingen werkte het systeem niet altijd perfect, in het bijzonder als de diameter van de as groter was dan die van het gat (‘perspassingen’). Bij het over elkaar heen schuiven kwam het dan nogal aan op de materiaaleigenschappen en andere bijkomende factoren, zoals smering. In deze gevallen kon men assen en gaten wel volgens het grenswaardesysteem maken, ‘maar ten slotte zal door selectie de juiste speelruimte moeten worden verkregen’.Ga naar eindnoot10 | ||||||||||||||||||
Invoering van de nieuwe technieken in NederlandDe Nederlandse machinenijverheid heeft aan de hier beschreven ontwikkelingen slechts minieme bijdragen geleverd. Wel maakte zij onder invloed van de buitenlandse ontwikkelingen een ingrijpend proces van modernisering door. Rond 1900 oogde de Nederlandse machinenijverheid in vergelijking met de buurlanden Duitsland, België en Groot-Brittannië weinig indrukwekkend. Het ging om een kleine en diverse sector, deels ontstaan als afgeleide van andere bedrijfstakken als scheepsbouw, rederijen en spoorwegen. De meeste bedrijven hadden voornamelijk een regionale functie en kenden weinig specialisatie. Zo leverde de N.V. Werkspoor stoommachines voor schepen en andere toepassingen, machines voor de suikerindustrie, oorlogsmaterieel zoals kanonnen, ijs- en koelmachines, locomotieven en rijtuigen voor spoorwegen, bruggen en draaischijven en andere ijzerconstructies. Veelbetekenend is ook dat er rond 1900 voor zover bekend geen enkele Nederlandse fabriek gereedschapswerktuigen maakte.Ga naar eindnoot11 Nederlandse fabrikanten konden zich via vakbladen en het bezoeken van tentoonstellingen van de internationale ontwikkelingen op de hoogte houden. Zo wijdde het Nederlandse tijdschrift De Ingenieur in 1901 een uitvoerige bespreking aan het snelstaal, dat een jaar eerder op de wereldtentoonstelling in Parijs bij de technische wereld was geïntroduceerd. De Duitse firma Böhler had inmiddels een dergelijk product op de markt gebracht. Het tijdschrift relativeerde de voorspellingen van de fabrikanten, maar verwachtte toch dat het nieuwe gereedschapsstaal, met enkele aanpassingen aan de machines, een verdrievoudiging van het arbeidsvermogen zou kunnen opleveren.Ga naar eindnoot12 In hoeverre het snelstaal vervolgens ook feitelijk ingang vond bij Nederlandse bedrijven, is moeilijker na te gaan. In 1908 vond De Ingenieur, in een beschrijving van de nieuwe werkplaats van de Staatsspoorwegen, het gebruik nog bijzonder genoeg om afzonderlijk te vermelden.Ga naar eindnoot13 In een overzicht uit 1911 van de belangrijkste verbeteringen in de machinefabricage van de laatste 25 jaar werd het snelstaal daarentegen uitdrukkelijk genoemd, wat toch duidt op een algemene verbreiding.Ga naar eindnoot14 De aanpassingen aan de machines waar De Ingenieur in 1901 over sprak, bleken overigens vrij ingrijpend. Niet alleen moest elke machine afzonderlijk, bij voorkeur met een elektromotor, worden aangedreven. De gebruikelijke machines bleken ook niet bestand tegen de hoge snelheden waarmee nu werd gewerkt en waren na een paar weken totaal versleten.Ga naar eindnoot15 De invoering van het snelstaal vereiste zodoende ook een nieuwe generatie gereedschapswerktuigen. In 1907 organiseerde de Maatschappij van Nijverheid in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam een internationale tentoonstelling van ambachtswerktuigen. De opzet om een overzicht te geven van de verschillende mogelijkheden van buitenlandse bewerkingsmachines slaagde slechts gedeeltelijk. Aangezien in Nederland geen octrooiwet en derhalve geen bescherming van buitenlandse uitvindingen bestond, waren veel firma's huiverig om in Nederland te exposeren. In Duitsland had het permanente comité voor buitenlandse tentoonstellingen zelfs een officiële waarschuwing doen uitgaan tegen deelname aan de expositie in Amsterdam. In Nederland werd niet alleen nagemaakt, maar ook nog eens zo slecht dat het originele product eronder leed, aldus het comité.Ga naar eindnoot16 De tentoonstelling had echter niet enkel een informatief, maar bij uitstek ook een propagandistisch doel. Zij wilde het vooroordeel wegnemen dat machines en ambachtsnijverheid haaks op elkaar stonden, en aldus een bijdrage leveren aan de mechanisering van de Nederlandse nijverheid: ‘Te lang heeft men gemeend, dat de ambachtsnijvere alleen dan aan zijn roeping kon voldoen, indien hij het werktuig, de machine, verre hield van zijn werkplaats. Want het werktuig eischt twee dingen: kracht en kapitaal. En over geen van beide beschikte de ambachtsnijvere. Doch nu is het anders, kan het althans anders | ||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||
worden in de kleinsten, den ambachtsman passende hoeveelheden. Gasmotoren, explosiemotoren, wel het meest nog de elektrische motor hebben het krachtprobleem opgelost, brengen kracht binnen ieders bereik.’Ga naar eindnoot17 Het is twijfelachtig of de Britse en Amerikaanse sneldraaibanken en snelboormachines voor de metaalbewerking die op de tentoonstelling te zien waren, inderdaad geschikt waren voor de ambachtswerkplaats. De organisatoren wezen echter nadrukkelijk op de mogelijkheid van coöperatief gebruik. De Eerste Wereldoorlog deed de belangstelling voor gereedschapswerktuigen opleven. De invoer lag stil, zodat Nederlandse fabrieken ze noodgedwongen zelf moesten maken. Een belangrijke impuls werd gegeven door de Artillerie-inrichting Hembrug te Zaandam, die bij diverse Nederlandse machinebouwers vierhonderd freesmachines bestelde. De helft hiervan werd vervaardigd door de maatschappij Van Berkel's Patent uit Rotterdam. Van Berkel's Patent was begonnen als een fabriek van snijmachines en ontwikkelde zich snel tot een van de grootste en modernste machinefabrieken in Nederland. Tijdens en na de oorlog werd het assortiment uitgebreid met producten als handgranaten en zelfs vliegtuigen. De maatschappij maakte ook draaibanken van een ‘Amerikaansch type’. Of het hier om productie onder licentie dan wel om gewone kopieën ging, is niet duidelijk.Ga naar eindnoot18 Nog op een ander punt betekende de Eerste Wereldoorlog een breuk. Als gezegd, kunnen de nieuwe technieken niet geïsoleerd worden gezien, maar hangen zij samen met nieuwe productiewijzen, in het bijzonder met de overgang van stuksgewijze productie naar serie- en massaproductie. Voor stukwerk waren oude machines en technieken vaak rendabeler. In Nederlandse bedrijven, die vaak weinig gespecialiseerd waren, bleef men nog lang oude en nieuwe machines door elkaar gebruiken. De oorlog gaf echter een krachtige impuls aan een overgang op specialisatie en serieproductie. Vandaar dat de interesse in moderne machines groeide. De Ingenieur deed na afloop van de oorlog regelmatig verslag van buitenlandse tentoonstellingen van gereedschapswerktuigen, in het bijzonder die in Londen en Leipzig.Ga naar eindnoot19 Voor de invoer van gereedschapswerktuigen richtten enkele Nederlandse industriëlen en reders in 1919 de N.V. Higeta op (Handel in gereedschapswerktuigen en technische artikelen). Higeta trad op als vertegenwoordiger van verschillende buitenlandse firma's, meest Duitse en Amerikaanse fabrikanten van draaibanken, schaafbanken enzovoort. | ||||||||||||||||||
Veranderingen in de bedrijfsvoering onder invloed van de verwetenschappelijkingHet terugdringen van het belang van het vakmanschap ten gunste van vaste procedures en objectieve criteria was vooral in de jaren twintig en dertig bewust beleid van bedrijfskundigen. Het al genoemde adviesbureau Louwerse stelde naar aanleiding van een
De Maatschappij Van Berkel's Patent in Rotterdam, opgericht in 1899, was een van de eerste machinefabrieken die gericht waren op de seriefabricage van enkele specialiteiten. Zij was een voorloper op het gebied van standaardisatie en etaleerde zichzelf graag als een bedrijf waar de nieuwste technieken werden toegepast. De aanduiding ‘Amerikaansch type’ in deze advertentie voor draaibanken uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog past duidelijk in dat bedrijfsimago.
onderzoek bij de draaierij van Stork Hijschapparaten te Haarlem vast dat de ervaring van het bedrijf onvoldoende was vastgelegd. ‘Dit komt vooral sterk naar voren in de persoon van baas Koning, die door zijn speciale ervaring met bijv. diepboorgereedschap een uitzonderlijke positie in het bedrijf inneemt. Dit gaat zelfs zoo ver, dat de kwalitatieve controle van de werkstukken geheel onder zijn invloed staat. Controle op baas Koning is dus practisch onmogelijk, terwijl verder deze geheele afdeeling van hem afhankelijk is. Een toestand, die o.i. geen voortgang mag vinden.’Ga naar eindnoot20 Ook de bekende bedrijfsadviseur ir. Ernst Hijmans meende dat bij de ambachtelijke wijze van vervaardiging de ervaring een te grote rol speelde. Knappe vaklui waren daardoor ‘koninkjes in eigen rijk, die hun macht eigenlijk daar aan ontleenen, dat aan de bedrijfsleiding niet voldoende bekend is welke speelruimte men moet toepassen’. Hij pleitte voor vaste criteria: ‘Op den duur heeft men daardoor een zekerheid voor deugdelijke vervaardiging, welke men niet heeft als men vertrouwt op de gevoelservaring van één werkman.’Ga naar eindnoot21 | ||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||
Een ruimtebesparend opbergsysteem voor gereedschappen bij de machinefabriek Begemann in Helmond in het begin van de jaren twintig. In het midden hangen verscheidene bekkalibers; daarboven en op de tafel achteraan enkele penkalibers.
| ||||||||||||||||||
Strakkere controleDeze concentratie van verantwoordelijkheid was niet enkel een stokpaardje van bedrijfskundigen. Ze werd ook in de hand gewerkt door de nieuwe materialen en technieken. Vóór de komst van het sneldraaistaal was iedere werkman zelf verantwoordelijk voor de conditie van zijn gereedschappen. Het sneldraaistaal vereiste echter een heel andere benadering, zoals De Ingenieur in 1910 vaststelde: ‘[...] het is nog een lastige omstandigheid dat deze [behandelingsmethode] zoo radicaal verschilt van die, welke de “old hands” in een machinefabriek gewend zijn te doen met het gereedschap, dat een tijd van proefnemen aan het gebruik van snelstaal voorafgaan moet voor wie het zelf smeden en verder behandelen willen, een proeftijd, die echter later veelvoudig beloond zal worden door de te verkrijgen resultaten.’Ga naar eindnoot22 Met de komst van duurdere machines en gereedschappen werd de controle strakker en ontstonden aparte gereedschapsafdelingen, waar gereedschappen werden uitgegeven, gecontroleerd en onderhouden. Bij het vervaardigen van losse onderdelen werd ook de controle van de afzonderlijke werkstukken van belang. In hoeverre viel wat de werkman maakte nog binnen de voorgeschreven tolerantie? In principe stonden hiervoor micrometers en ander nauwkeurig meetgereedschap ter beschikking. Voor in grote series gemaakte standaardonderdelen maakte men in de praktijk liever gebruik van tolerantiekalibers, dat wil zeggen, kalibers met een goed- en een afkeurzijde. Een kaliber om bijvoorbeeld de diameter van een gat te controleren, had dan twee uiteinden. Wanneer de ene zijde van het kaliber in het gat paste, dan was het wijd genoeg. Paste ook de andere zijde, dan was het te wijd (en moest dus worden afgekeurd).
De controle van de diameter van een lagerbus met behulp van een bekkaliber. In de gaten bij de opening van het kaliber zijn achter elkaar twee paar stiften aangebracht. De lagerbus moet, zonder dat extra kracht wordt gebruikt, tussen het eerste paar stiften kunnen doorgaan, maar moet bij het tweede paar blijven steken. Goedkeur- en afkeurkalibers zijn hier dus gecombineerd. Door losse stiften te gebruiken die met behulp van stelschroeven werden ingesteld, was het kaliber bij slijtage niet meteen onbruikbaar, maar kon het opnieuw worden ingesteld.
| ||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||
Zo had men ringkalibers of bekkalibers voor assen, penkalibers, maatschollen of speermaten voor gaten en schroefdraadkalibers voor schroefdraad. Tolerantiekalibers waren in de negentiende eeuw door Brown & Sharpe ontwikkeld en met het ontwikkelen van de theorie van passingen en toleranties steeds verder verfijnd. Kalibers waren eenvoudig op de werkvloer te hanteren en maakten arbeidsdeling eenvoudiger. Wel vereiste het gebruik van kalibers dat het bedrijf beschikte over een goed geoutilleerd laboratorium waar zij konden worden gecontroleerd of geijkt. In een voordracht uit 1918 over zijn ervaringen bij Van Berkel's Patent te Rotterdam vertelde Hijmans dat de speciale afdeling voor de kwaliteitscontrole, die in navolging van andere fabrieken aanvankelijk was opgericht, weer was opgeheven wegens gebrekkig resultaat en hoge kosten. De controle vond nu plaats door de afdelingsbaas, grotendeels met behulp van speciale kalibers. Hijmans beschrijft hoe tandwielen worden gekeurd met behulp van een kaliber met twee standaardtandwielen. Het nieuw gemaakte en te keuren tandwiel werd gezet op de plaats van een van deze twee, en gekeken werd of het geheel nog goed liep.Ga naar eindnoot23 Ook op het gebied van controlemiddelen was de Nederlandse inbreng gering. Kalibers werden eveneens uit het buitenland betrokken. Zo verkocht de N.V. Higeta ‘kalibers en andere meetwerktuigen volgens het plus en minus systeem’ van de firma Mikron G.m.b.H. te Berlijn.Ga naar eindnoot24 In het boekje Passen en meten voor de werktuigbouw, dat in Nederland jarenlang in het technisch onderwijs werd gebruikt, wordt maar één meetinstrument van Nederlandse makelij vermeld, een kegelmeetapparaat voor conische werkstukken van de Kromhoutmotorenfabriek.Ga naar eindnoot25
De tekenzaal van de elektrotechnische onderneming Smit Slikkerveer is hier ingericht voor een presentatie voor een afnemer, vermoedelijk Hoogovens (1940). Op het grote beweegbare tekenbord in het midden hangen blauwdrukken van een nieuw ontwerp. Vooraan de ladekasten waarin de originele tekeningen, de zogeheten calques, en de stuklijsten werden opgeslagen. De toenemende nauwkeurigheidseisen die men aan de constructies stelde, vertaalden zich ook in een verfijning van een steeds groter aantal tekeningen, waarvoor uniforme standaarden werden opgesteld.
| ||||||||||||||||||
TekeningenEen probleem was hoe men kon verzekeren dat de verschillende onderdelen op elkaar aansloten. Aangezien er niet meer één werkman was die het hele proces kon overzien, moest het werkstuk van tevoren, op de tekentafel, in detail worden ontworpen. De verschillende onderdelen waaruit het product bestond, moesten dan volgens instructie worden vervaardigd. Het kwam dus aan op een weldoordacht ontwerp en op nauwkeurige instructies. De communicatie van tekenkamer of ontwerpkantoor naar werkplaats verliep vooral via tekeningen. De technische tekening werd de ‘taal’ van de technicus. Bij een onderzoek in 1911 onder machinefabrikanten bleek dit proces al ver voortgeschreden. De Koninklijke Nederlandse Machinefabriek te Helmond (een voor die tijd modern geleid bedrijf) gaf bijvoorbeeld aan dat in dit bedrijf ‘bijna uitsluitend naar teekening gewerkt wordt’. Vrijwel alle benaderde fabrikanten bleken dan ook grote waarde te hechten aan tekenonderwijs voor hun arbeiders; velen verzorgden dit ook zelf. Ir. P.W. Touw van de Koninklijke Nederlandsche Grofsmederij te Leiden legde uit: ‘Het goed kunnen begrijpen van teekeningen en accuraat daarnaar werken, is vooral voor bankwerkers, draaiers, modelmakers en constructie-werkers van groot nut.’Ga naar eindnoot26 In het begin van de twintigste eeuw namen veel ambachts- en tekenscholen constructietekenen op in het curriculum. Het stijgende belang van tekeningen betekende dat steeds hogere eisen werden gesteld aan duidelijkheid en eenduidigheid. In de praktijk trad aanvankelijk echter een ware wildgroei aan conventies op. H.E. van Gelder, een van de belangrijkste pleitbezorgers voor het middelbaar technisch onderwijs in Nederland, | ||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||
Normalisatie gold tijdens het Interbellum als ‘modern’ bij uitstek en dit imago werd bewust gecultiveerd. Dat was niet alleen een kwestie van techniek, maar ook van vormgeving. Hier een advertentie uit 1925 die was ontworpen door de modernistische kunstenaar Piet Zwart, ook bekend als schepper van de Bruynzeelkeuken.
vertelde in 1917: ‘Thans krijgt men van de eene fabriek dit en van de andere fabriek dat. Op de teekening van de eene fabriek worden de projecties zóó geplaatst, op de teekening van de andere fabriek weder anders; op de eene teekening is het staal zoo gekleurd of gearceerd, op de andere teekening weder anders. Dit is werkelijk een moeilijk ding en het is vooral voor hen, die de werken moeten uitvoeren van het allergrootste belang, dat aan dergelijke onbepaaldheid een einde komt.’Ga naar eindnoot27 In de industriële productie hebben ambachtelijke vaardigheden zodoende steeds meer plaatsgemaakt voor een systematische, in formele regels vastgelegde aanpak. Die regels en voorschriften zijn daarbij niet alleen steeds algemener en abstracter geworden. De beslissingen worden ook genomen op plaatsen die steeds verder van de werkvloer verwijderd zijn. In het begin van de twintigste eeuw was het nog vooral de eigen bedrijfsleiding die invloed probeerde te winnen en daarvoor een ingenieur in dienst nam. Maar inmiddels zijn het vaak nationale of internationale instellingen of overeenkomsten die bepalen hoe er gewerkt moet worden en hebben ook de afzonderlijke bedrijfsleidingen zich daar maar naar te schikken. Tien jaar eerder, toen hij directeur was van de Middelbare Technische School (MTS) te Amsterdam, had Van Gelder al een poging gedaan om tot meer eenheid te komen. Met de Technische Hogeschool Delft was hij toen tot een gezamenlijke standaard voor arceringen en kleuren om materialen aan te geven gekomen. Bij andere MTS'en vond deze standaard echter slechts mondjesmaat ingang en het ambachtsonderwijs verklaarde zich te moeten houden aan de gewoonten van de afzonderlijke fabrikanten waar hun leerlingen in hoofdzaak werden geplaatst.Ga naar eindnoot28 In 1917 bleek er evenwel meer draagvlak te bestaan. De in 1916 opgerichte Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland stelde in 1918 een commissie in voor technische tekeningen (commissie B), die zich terstond splitste in vijf subcommissies. Voor het aangeven van de vereiste bewerkingen ontwikkelde men vaste formules.Ga naar eindnoot29 De tekening bevatte in principe alle informatie die nodig was om het werkstuk te maken: afmetingen, materiaal, afwerking en dergelijke. Het adviesbureau Louwerse stelde in 1938 in de draaierij van Stork Hijschapparaten te Haarlem vast dat er nogal eens verliezen optraden puur omdat de opdracht onvolledig of onjuist omschreven was. Het bureau beval aan dat elk karwei nauwkeurig moest worden omschreven door middel van toleranties en bewerkingstekens op de tekening. De aldus gedetailleerde ontwerptekeningen moesten in de fabriek nog een keer door de afdeling Werkvoorbereiding worden nagezien op doelmatigheid en bewerkingskosten.Ga naar eindnoot30 Onbegrip tussen tekenkamer en werkvloer had overigens niet altijd enkel te maken met de middelen van communicatie. Bij het voorschrijven van de juiste toleranties speelden niet alleen technische, maar ook economische en eventueel tactische overwegingen een rol. Het bereiken van een hogere nauwkeurigheid is alleen met hogere kosten te verwezenlijken. Het bedrijfsbelang brengt daarom mee dat men de maximale tolerantie aanhoudt. Niettemin kwam het voor dat men in de tekenkamer toch een grotere nauwkeurigheid voorschreef vanuit de veronderstelling dat men in de fabricage minder precies zou werken dan was voorgeschreven. Anderzijds ergerde men zich in de werkplaats vaak aan de voorgeschreven geringe toleranties, die veel extra werk meebrachten, maar als puntje bij paaltje kwam niet essentieel bleken.Ga naar eindnoot31 Na de Tweede Wereldoorlog bleek overigens dat de gebruikelijke manier om toleranties te berekenen inderdaad vaak te strikte grenzen opleverde. | ||||||||||||||||||
NormalisatieIn theorie kon een ontwerper voor elk werkstuk opnieuw bepalen welke toleranties en welke passingen het beste waren. In de praktijk had men echter geen belang bij een ongebreidelde wildgroei op dit gebied en probeerde men het aantal gebruikte passingen te beperken en te werken met een vaste set van kalibers. Daar kalibers vanwege de hoge eisen die eraan gesteld werden nogal kostbaar waren, leverde dit ook een besparing op. In de tweede plaats werd uitwisselbaarheid bevorderd wanneer verschillende fabrikanten van dezelfde voorschriften uitgingen. Het werd dan eenvoudiger om onderdelen volgens specificatie bij toeleveranciers te bestellen. | ||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||
Net als dat bij tekeningen het geval was, streefde men ook bij passingstelsels daarom al vroeg naar normalisatie. In Nederland werd door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in 1918 een commissie voor grenswaarden voor spelingen bij mallen en kalibers ingesteld (commissie C). Daarbij moesten verschillende praktische problemen worden opgelost. Een voordracht van Ernst Hijmans over ‘Toepassing van maatgrenzen en maatgrenskalibers voor cylindrische werkstukken’ in maart 1920 leidde tot een uitvoerige polemiek in De Ingenieur over de vraag bij welke temperatuur men kalibers diende te ijken.Ga naar eindnoot32 Het werk van de commissie leidde in 1920 tot de invoering van een Nederlands passingstelsel. In de praktijk blijkt dit stelsel maar weinig te zijn gebruikt. De gebruikte terminologie vormde een drempel. In plaats van een aanduiding in woorden als ‘glijdende passing’ was een aanduiding in symbolen voorgeschreven, zoals o.p/q. Dat was onwennig in het gebruik. Een nadeel van het stelsel was bovendien dat het twee soorten kalibers voorschreef: werkplaatskalibers waarmee de werkman ervoor kon zorgen dat hij met zijn werkstuk binnen de afmetingen bleef, en controlekalibers voor de controle van het uiteindelijke werkstuk, bijvoorbeeld door de afnemer. In verband met de tolerantie van de kalibers zelf moesten de maten van de controlekalibers iets ruimer worden genomen dan die van de overeenkomende werkplaatskalibers, wat betekende dat men in de werkplaats nauwkeuriger werkte dan strikt genomen nodig was. Dat klemde te meer, daar de controlekalibers in de praktijk nauwelijks gebruikt bleken te worden. De belangrijkste reden voor de geringe populariteit was echter ongetwijfeld de concurrentie van buitenlandse stelsels. Het normaliseren van passingen en toleranties speelde tenslotte niet alleen bij ons. Nederlandse fabrikanten waren sterk van de internationale markt afhankelijk en moesten met de buitenlandse gewoonten en verlangens rekening houden. In Nederland werd vooral het ‘DIN-stelsel’ van de Deutsche Normenausschuss veel gebruikt. In 1928 publiceerde de Hoofdcommissie een nieuw ontwerp van het stelsel, dat beter aansloot bij de DIN-normen. Het werd evenwel nooit officieel aangenomen, omdat internationale ontwikkelingen een eigen Nederlands stelsel overbodig of zelfs onwenselijk maakten. Het bestaan van verschillende nationale passingstelsels naast elkaar werd alom onwenselijk geacht. Toen in 1926 de International Standards Association (ISA) werd opgericht met het doel om overeenstemming te brengen in nationale normen, was dit een van de eerste gebieden waarop men zich richtte. In 1934 kwam het ISA-passingstelsel voor ronde passingen gereed. Met slechts minieme aanpassingen werd dit in 1935 door de Nederlandse Hoofdcommissie overgenomen. Dit stelsel gaf een reeks voorkeurspassingen en een reeks voorkeurstoleranties, die voor de meeste toepassingen bruikbaar waren. Zo onderscheidde men perspassingen, drukpassingen, klempassingen, schuifpassingen, glijdende passingen, lopende passingen en ruime passingen. Voor toleranties gold een onderscheid tussen ruw werk, gewoon werk, nauwkeurig werk en zeer nauwkeurig werk. De exacte grensmaten zijn daarbij afhankelijk van de diameter van het werkstuk. De passing wordt aangegeven met een letter, de tolerantie met een cijfer. Deze gecodeerde aanduidingen waren eenvoudig op werktekeningen te plaatsen.Ga naar eindnoot33 | ||||||||||||||||||
Scientific management en de reactieArbeiders kregen steeds minder eigen verantwoordelijkheid, ze hadden eenvoudig een vastgestelde reeks deelhandelingen uit te voeren. In ver doorgevoerde vorm nam de bedrijfsleiding zelfs de verantwoordelijkheid voor deze deelhandelingen over. Dit is de kern van het scientific management of wetenschappelijk bedrijfsbeheer, dat door de Amerikaan Frederick Taylor, dezelfde van het sneldraaistaal, werd ontwikkeld. Analyse van de arbeid met behulp van tijdopnemingen stond centraal in zijn benadering. In Nederland kregen de ideeën van Taylor vooral tijdens de depressie van de jaren dertig navolging. De Enschedese textielfabrikant Van Heek huurde rond 1932 het bekende Franse ingenieursbureau Bedaux in om het bedrijf te rationaliseren. Een medewerker van het bedrijf, Chris Leerkamp, kreeg opdracht de (Duitse) ingenieurs te assisteren. Hij vertelde daarover later: ‘Ik heb toen enkele jaren met deze mensen samengewerkt. Ik heb zelf geen scholing in het buitenland gehad. De techniek van tijdstudies en tariefmetingen leerde ik van de Duitse ingenieurs. Maar dat is ook helemaal niet zo ingewikkeld. Ook de technische middelen zijn betrekkelijk eenvoudig: een gewoon stophorloge, zoals je er ook wel eens meeneemt naar een hardloopwedstrijd. Na verloop van tijd heb ik toen tegen de direktie gezegd: “Stuur die dure jongens maar weg. Ik zoek zelf wel een paar assistenten en dan knap ik die zaak zelf wel op.”’Ga naar eindnoot34 Aldus werd Leerkamp hoofd van een twaalf man sterk ‘Bureau rationalisatie’. Het primaire doel van de tijdopnemingen was de bepaling van het (stuk)loon. Voor de diverse handelingen werden basistijden vastgesteld en aan de hand daarvan werden standaardtarieven vastgesteld. ‘Die tijdstudies begonnen met funkties die zich daar het beste voor leenden, zoals de machinefuncties van spinner, wever of afzetter (= volgesponnen klossen van de spinmachine halen). Later werden ze uitgebreid naar alle funkties, waar toepassing maar enigszins mogelijk was. Maar functies als die van getouwsteller (= onderhoudsmonteur van weefgetouwen) leenden zich daar toch minder goed voor. Voor de functies waar al studies van gemaakt waren, moesten verder steeds weer nieuwe werkstudies gemaakt of nieuwe tarieven gesteld worden, wanneer er nieuwe machines kwamen of wanneer er overgegaan werd op nieuwe produkten. Andere weefsels betekent ander garen en dat beïnvloedt weer de frekwentie van draadbreuk of het aantal picks (= inslagen) per minuut; en zo natuurlijk de hoeveelheid werk die wevers moeten verzetten. Zo hadden we met twaalf man aardig de handen vol.’ Om te bepalen hoe lang een handeling mocht duren, diende men | ||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||
echter ook vast te stellen wat de meest efficiënte manier was om deze uit te voeren. Ook daarvoor werden de tijdopnemingen gebruikt. Dat gaf dan eventueel aanleiding tot een verbeterde opstelling van de machines, een andere volgorde van de bewerking of een andere taakverdeling. Voorheen voerde de wever allerlei neventaken uit: nieuwe kettingdraden inhangen, garenklossen verwisselen, enzovoort. Deze taken werden nu aan minder geschoold personeel opgedragen. Door de werkzaamheden systematisch te vergelijken, kwam men bovendien allerlei fouten in de voorbereiding op het spoor. ‘Het kon gebeuren dat je merkte dat in de ene sektie van de weverij veel meer draadbreuk optrad dan in de andere. Dan werd de vraag gesteld: hoe komt dat?’ Het resultaat was dat een wever veel meer machines tegelijk kon bedienen, in 1932 afhankelijk van het weefsel 48 tot 60. Van Heek kreeg in Twente al snel navolging. In de rationalisering van de Twentse textielindustrie speelde het Raadgevend Bureau Berenschot een toonaangevende rol. In 1951 had dit bureau hier al tweeduizend mensen opgeleid tot trainers, tijdopnemers en arbeidsanalisten.Ga naar eindnoot35 Berenschot ontwikkelde zijn eigen hulpmiddelen, zoals de drie-horloge-plank, waarmee snel achter elkaar diverse handelingen konden worden gemeten en geklokt, uitgedrukt in ‘centiminuten’ (honderdste delen van minuten) om gemakkelijker decimale berekeningen te kunnen maken. Met behulp van tijdstudies maakte het bureau gedetailleerde voorschriften over hoe bepaalde werkzaamheden moesten worden uitgevoerd. Zo werd een zeer gedetailleerde studie gemaakt van de bewegingen van de arbeider die de cops (klossen inslaggaren) op de priem in de weefspoel moest steken, waarbij een goede, een slechte en een middelmatige arbeider met elkaar werden vergeleken. De arbeiders werden in toenemende mate behandeld als een verlengstuk van de machines. Het waren instrumenten waarvan zelf geen initiatief werd verwacht, maar die door deskundigen werden geïnstrueerd en afgesteld.
Tegen deze instrumentele houding ten opzichte van de menselijke arbeidskracht ontstond - vooral na de Tweede Wereldoorlog - verzet. Bij sommige, vooral confessionele auteurs was duidelijk sprake van een heimwee naar voor-industriële verhoudingen in het algemeen. Dat behoefde het aanreiken van praktische oplossingen voor de moderne tijd echter niet in de weg te staan. De jezuïet A.M. Kuylaars beriep zich op het voorbeeld van het Amerikaanse bedrijf IBM in zijn pleidooien voor taakverruiming. Door taken te integreren in plaats van op te splitsen, moest de arbeid zinvoller worden en meer bevrediging schenken. Ook binnen de wereld van organisatieadviseurs klonken nieuwe geluiden. Het human resource management streefde naar nieuwe strategieën om arbeid aantrekkelijker te maken. In Nederland speelde vooral M.G. Ydo een belangrijke rol. Ydo was in 1947 gepromoveerd op een proefschrift getiteld Plezier in het werk. Hij richtte een organisatiebureau op dat zich specialiseerde in problemen rond arbeidsvoldoening. Uiteraard ging het hier niet om pure filantropie. Door werk aantrekkelijker te maken, kon men hopen arbeiders beter te motiveren, en daarmee tevens het verloop tegengaan. Deze argumenten waren van belang aangezien na de Tweede Wereldoorlog een groot tekort aan arbeidskrachten heerste.
Het instrumentarium van de tijdopnemer in het Interbellum. Eenvoudige handelingen waren te klokken met een stopwatch - wel het meest gezichtsbepalende instrument van het ‘scientific management’. De plank met drie horloges werd gebruikt als de te klokken handelingen elkaar zonder onderbreking opvolgden. Met één druk op de knop werden steeds drie stopwatches tegelijk bediend - een ging lopen, de volgende werd stilgezet (en kon dan worden afgelezen), de derde sprong op nul. Het Michelin-apparaat linksboven werd gebruikt wanneer de aard van het werk de waarnemer geen gelegenheid liet om op een horloge te kijken. Er werden slechts merktekens gezet op een gelijkmatig doorlopende strook papier en de aantekeningen werden naderhand uitgewerkt. De filmcamera werd eigenlijk alleen gebruikt in arbeidstechnische laboratoria. Deze foto, uit het archief van het organisatieadviesbureau Louwerse, werd waarschijnlijk bij instructies gebruikt.
| ||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||
Zo bleek de animo om in de Twentse katoenindustrie te gaan werken na de oorlog drastisch gedaald. Vooral voor mannen waren de metaal en de bouw serieuze alternatieven. Bij de Koninklijke Nederlandse Katoenspinnerij zorgde de directie op instigatie van de arbeidsinspectie voor een aantal verbeteringen om de arbeid enigszins aanvaardbaar te maken. Er kwamen stoelen, betere verlichting en afzuigkappen. Een interessante verandering was ook de inrichting van schaftketen bij de fabriek. Ogenschijnlijk hadden deze keten vooral het welzijn van de arbeiders op het oog, met kennelijk succes, maar ze maakten ook flexibele pauzes mogelijk, waardoor de tijdelijke afwezigheid van arbeiders viel op te vangen en de machines beter bezet bleven. Bij Philips probeerde men aanvankelijk het personeel aan zich te binden met behoorlijke lonen, pendelbussen en het verzorgen van woonruimte. Het werk zelf aantrekkelijker maken gebeurde hooguit door muziek te laten klinken. Dat hielp niet echt om ploegendienst en handarbeid populair te maken. Toen vanaf 1960 de productie van televisies omhoogschoot en het moeilijk bleek om voldoende personeel te vinden, werd besloten de arbeidsdeling terug te draaien. De assemblagelijn werd opgedeeld in vijf aparte eenheden met buffervoorraden ertussen. Bij de ontstane deelgroepen wilde men een eigen identiteit en groepsgevoel aankweken. Opmerkelijk is dat deze maatregel weliswaar werd voorgesteld en misschien ook wel was bedoeld als een manier om de arbeid aantrekkelijker te maken, maar dat de uitwerking veel verder ging. Het aantal storingen nam met ruim de helft af en er traden veel minder fouten op in het monteren en solderen. Deze ervaring bracht Philips ertoe om ook in andere gevallen werkstructurering in te voeren, waarbij productie-eenheden verantwoordelijk werden gesteld voor een zekere hoeveelheid deelproducten. De taken rouleerden daarbij en de arbeiders kregen weer complexere taken te vervullen. Individuele haperingen werden daardoor veel soepeler opgevangen dan bij rigide arbeidsdeling. Feitelijk was er dus sprake van een verdergaande rationalisering, nu alleen langs andere paden dan voorheen. De humanisering van de arbeid die bijvoorbeeld het bureau van Ydo propageerde, werd uiteindelijk beoordeeld vanuit het bedrijfsbelang en de doelstellingen van het management. | ||||||||||||||||||
Kwaliteitsbeheer en opkomst van de statistiekDe overgang op ‘wetenschappelijke’ methoden betekende ook het vastleggen van de eisen waaraan producten moesten voldoen. Daar binnen het productieproces altijd fouten werden gemaakt, werden de gereedgekomen producten gekeurd; wat niet aan de norm voldeed, werd opnieuw bewerkt of vernietigd. De verzamelterm voor alle eigenschappen die een product uiteindelijk moet hebben, is ‘kwaliteit’. Bij fabrieksmatige productie is het van belang een goede en vooral ook gelijkmatige kwaliteit te leveren, zonder
Begin jaren dertig had, onder leiding van ir. B.W. Berenschot, bij Bendien's Confectiefabrieken in Almelo een uitvoerig onderzoek plaats naar de meest economische manier van het maken van knoopsgaten en het aanzetten van knopen bij overhemden. Dit resulteerde in een reeks voorschriften die de door de arbeidsters te volgen handelingen in detail beschreven. De tekeningen leggen deze werkwijze vast. Op de foto's wordt volgens de verbeterde methode een knoopsgat afgetekend en wordt de boord onder de knoopsgatennaaimachine gelegd. Berenschot rapporteerde dat met zijn methode bij boorden een tijdsbesparing van 42% werd verkregen.
al te veel extra onkosten. Sommige van de gewenste eigenschappen kunnen van levensbelang zijn, andere zijn meer bijkomstig. Sommige zijn goed meetbaar, andere vrijwel niet. Van tafelzilver, bijvoorbeeld, is een van de belangrijkste eigenschappen dat het er in de ogen van de klant fraai uitziet. De grens tussen wel en niet acceptabel is daarbij amper in exacte normen vast te leggen. Een voorbeeld van wat in de jaren dertig als een moderne kwaliteitscontrole kon gelden, vinden we bij Bendiens confectiebedrijven in Almelo. De controle betrof voor de hand liggende fouten als | ||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||
Een snijmachine bij de Sunlight-fabriek van Lever's Zeep-maatschappij te Vlaardingen om blokken huishoudzeep in kleinere stukken te snijden, die vervolgens werden gestempeld en verpakt (circa 1940). Voor het snijden gebruikte men ramen met snijdraden, waar de platen zeepmassa doorheen werden geduwd. De draden waren verstelbaar, maar het was lange tijd schier onmogelijk om ervoor te zorgen dat alle stukken zeep ruwweg hetzelfde gewicht hadden. Ook de spanning in de snijdraden bleek van belang. Toen men dat eenmaal had ontdekt, werden ze steeds met behulp van een stemvork op dezelfde toonhoogte ‘gestemd’.
losse naden, maar ook de gelijke lengte van revers, een goede zitting van de kraag, en dergelijke. De productie bij Bendien verliep vrijwel geheel met lopende banden. Dit bood de mogelijkheid om het product niet enkel op het eind te controleren, maar ook halverwege het proces. Op verschillende punten in de procesgang waren controleuses opgesteld. Volgens het adviesbureau Louwerse viel er echter nog wel het een en ander te verbeteren. Zo waren de kwaliteitseisen onvoldoende vastgelegd, waardoor de eisen die aan de arbeidsters werden gesteld konden wisselen. Het rapport van het bureau beveelt aan om deze eisen duidelijk te formuleren, dat wil zeggen, de toegestane afwijking van de norm vast te leggen. Niet enkel: de reverspunten moeten even lang zijn, maar: het lengteverschil mag hoogstens een centimeter zijn. De overeenkomst met de toleranties uit de machinebouw is duidelijk. Louwerse beval ook aan om de controleuses duidelijke instructies en een training te geven, zodat ze wisten wat er van hen werd verwacht. Een andere aanbeveling was om bij te houden welke fouten het meeste voorkwamen. Op termijn wilde men de controleuses door middel van een premiestelsel belonen voor de gevonden fouten. In de meeste bedrijven bestond kwaliteitsbewaking echter uit niet meer dan een eenvoudige uitgangscontrole, waarbij de stukken werden goedgekeurd of afgekeurd. Pas na de Tweede Wereldoorlog ging men de controle ruimer opvatten: niet meer enkel om foute producten uit de circulatie te halen, maar vooral om afwijkingen in het proces tijdig op het spoor te komen en aan de hand daarvan het proces bij te sturen. Daarbij besloot men dat het niet nodig of zelfs onwenselijk was om ieder product apart te keuren. Men kon volstaan met steekproeven. Dit hing samen met een toenemende belangstelling voor statistische methoden.Ga naar eindnoot36 Een van de eerste bedrijven in Nederland waar men (al in de jaren dertig) een statistische benadering leerde toepassen, was Lever's Zeep Maatschappij te Vlaardingen. Bij de vervaardiging van blokken Sunlightzeep werden grote platen zeepmassa gemaakt, die vervolgens in stukken van het juiste gewicht werden gesneden. Dat laatste was een probleem. De verantwoordelijke technicus herinnerde zich later: ‘Mijn toenmalige directeur had de gewoonte zo nu en dan eens een gestempeld tablet van de paktafel te nemen en het na te wegen op zijn brievenweger. Uiteraard was dat ene tablet alleen bij uitzondering van het juiste gewicht, dus meestal òf te zwaar, òf te licht. Was het te zwaar, dan kreeg ik te horen dat ik de firma benadeelde. Was het te licht, dan bedroog ik de klanten.’Ga naar eindnoot37 De klassieke methode van een eindcontrole waarbij stukken met een onjuist gewicht werden afgekeurd, was hier niet goed toepasbaar, deels door de grote hoeveelheden (zeep was toen al een typisch massagoed), maar vooral ook omdat het niet duidelijk was welke grenzen men in redelijkheid kon aanleggen. Door steekproefsgewijs monsters te nemen en de resultaten grafisch te verwerken, kreeg men evenwel meer inzicht in het proces. De zeepblokken zaten gemiddeld wel op een juist gewicht, maar er traden grote individuele variaties op. Deze spreiding viel met behulp van de statistiek wiskundig te beschrijven. Door systematisch gegevens te verzamelen, kon men achterhalen welke factoren deze spreiding gunstig of ongunstig beïnvloedden. Dat vergde een hele nieuwe benadering. Men controleerde niet meer het gewicht van individuele stukken zeep, maar (via steekproeven) de variatie over een hele partij. Doel van de controle was niet het goed- of afkeuren van afwijkende blokken, maar het terugbrengen (en vervolgens constant houden) van de variatiebreedte. | ||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||
Vóór 1940 vond een dergelijke benadering in Nederland amper ingang. Lever was wat dat betreft een witte raaf. Nu bood een dergelijke werkwijze behalve grote mogelijkheden voor de procesbeheersing ook specifieke moeilijkheden. In de eerste plaats op theoretisch niveau. Er moeten criteria zijn om te bepalen hoe representatief een steekproef is, en voor de bewerking van het aldus verkregen materiaal. In een fabriek bestaan daarnaast echter praktische problemen. Ten eerste mag het productieproces niet worden verstoord. Ten tweede moet de controle, en de verwerking van de resultaten, routinematig plaatsvinden, dus bij voorkeur door laaggeschoold personeel. Ten derde moet de uitkomst, wil men op basis daarvan het proces kunnen bijsturen, zo snel mogelijk beschikbaar zijn. In de negentiende eeuw had men mallen en kalibers en soortgelijke instrumenten ingevoerd om met behulp van laaggeschoold personeel controles door te voeren. Dat werkt alleen wanneer men enkel tussen ‘goed’ en ‘fout’ heeft te onderscheiden. Voor een statistische verwerking is dat meestal onvoldoende en zijn andere methoden nodig. Ook deze kwamen uit de Verenigde Staten. Als vader van de statistische kwaliteitscontrole wordt wel de Amerikaan W.A. Shewart beschouwd, van de telefoonmaatschappij Bell. In 1931 publiceerde hij zijn gezaghebbende studie Economic control of quality of manufactured products. Dit werk was niet puur theoretisch, maar gaf ook aan hoe een en ander op de werkvloer viel te verwezenlijken.Ga naar eindnoot38 Shewart maakte gebruik van controle- of regelkaarten. De te bepalen eigenschap, bijvoorbeeld het gewicht, werd na bepaling niet uitgeschreven. De kaart vermeldde een aantal gewichtsklassen, bijvoorbeeld 100-101 gram, 101-102 gram, enz., en het aantal stuks dat binnen een bepaalde klasse viel werd eenvoudig door turven bijgehouden. In veel gevallen biedt de verdeling van de turfstreepjes over de verschillende klassen al een grafisch beeld van de spreiding, dat voldoende is om te kunnen beoordelen of ingrijpen al dan niet noodzakelijk is. Men maakte een onderscheid tussen toevallige en systematische fouten. De toevallige fouten werden veroorzaakt door factoren die men binnen het productieproces niet in de hand had (of niet de moeite waard vond te beheersen). Deze veroorzaakten de spreiding binnen de resultaten. Systematische fouten traden op bij factoren die men wel kon beheersen: een stuk gereedschap dat bot werd, een reservoir dat te leeg of te vol was, enzovoort. Dit bracht een verschuiving van de gemiddelde uitkomst met zich mee. Controlerend personeel moest steekproeven nemen en de uitkomsten noteren. Dit diende er in eerste instantie voor om vast te stellen dat de gewenste spreidingsbreedte niet werd overschreden. Zodra bij de uitkomsten een zekere kritische boven- of ondergrens werd overschreden, was dit een aanwijzing voor een systematische fout. Een technicus kon dan aan de hand van de kaarten nagaan waar de fout in het proces was opgetreden om deze vervolgens te verhelpen. De belangstelling voor zulke statistische methoden ontstond in de Nederlandse industrie vooral in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. Dit was ten dele te danken aan het voorbeeld van de Verenigde Staten, dat in deze tijd toonaangevend werd. In de Verenigde Staten was statistische kwaliteitscontrole weliswaar ook nog lang niet algemeen, maar toch al duidelijk ontwikkeld. Tijdens de oorlog zelf had de geallieerde oorlogsindustrie bovendien op ruime schaal van statistische methoden gebruik gemaakt. Die waren daardoor verder ontwikkeld en in de belangstelling komen te staan. Industriële statistiek was na 1945 in Nederland evenwel niet puur een importartikel. Enkele pioniers hadden zich al in de voorafgaande jaren hierop toegelegd. Aanvankelijk vonden zij nauwelijks gehoor. Het is tekenend dat H.W. Geiss, een van deze pioniers, voor zijn werk aanvankelijk meer belangstelling ontmoette bij de Duitse gloeilampenfabriek Osram dan bij zijn eigen werkgever Philips.Ga naar eindnoot39 Na 1945 konden deze lieden echter inspelen op het veranderde klimaat en wierpen zij zich op als de voormannen van het kwaliteitsbeheer in Nederland. Behalve Geiss valt hier te noemen A.J. de Jong, die als chemicus bij Unilever het systeem had ontwikkeld om de blokken Sunlightzeep een zo gelijkmatig mogelijk gewicht te geven. Een belangrijke pionier is ook J. van Ettinger, die vóór de oorlog werkzaam was als raadgevend ingenieur en in die hoedanigheid ook statistische methoden propageerde. Op de efficiencydagen in 1930 sprak hij over ‘de statistiek in de onderneming’, in 1939 over ‘kwaliteitscontrole’. Algemeen gesproken, echter, was kwaliteitszorg vóór de oorlog een zaak van geïsoleerde individuen. Dit veranderde na de oorlog snel. Een sleutelrol speelde de in de oorlog vanuit het Centraal Bureau voor de statistiek (CBS) opgerichte Nederlandsche Stichting voor Statistiek (NSS). Aanvankelijk was deze stichting vooral opgericht om de naar Nederland gevluchte tekenaar Gerd Arntz, een pionier van de beeldstatistiek, een mogelijkheid te geven aan het werk te komen. Vooral door toedoen van Van Ettinger, die sinds 1939 bij het CBS werkte, ontwikkelde de NSS zich echter tot een broeinest van statistische activiteit. Hoofdactiviteit werd het geven van schriftelijke cursussen statistiek, waaronder bedrijfsstatistiek.Ga naar eindnoot40 De stichting bleef na de oorlog bestaan, maar de meest enthousiaste leden vonden al snel elders emplooi. Vervolgens werd een nieuwe, algemene organisatie, de Vereeniging voor Statistiek, opgericht op 16 augustus 1945. Vanaf 1945 gaf deze vereniging een eigen tijdschrift, Statistica, uit. (Het blad werd later omgedoopt in Statistica neerlandica.) Statistiek werd hier zeker niet alleen in zijn theoretische aspecten besproken, er werd juist voortdurend gezocht naar toepassingen. De ‘bedrijfssectie’ behoorde tot de eerste secties die in 1950 binnen de Vereeniging werden opgericht. Een achterliggende gedachte was ongetwijfeld om de wetenschap, in de vorm van statistiek, dienstbaar te maken aan de wederopbouw, dan wel om haar onder deze vlag aan te prijzen. Met name Van Ettinger hamerde gedurig op dit aambeeld. Het eerste nummer van Statis- | ||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||
Regelkaarten zijn er in diverse soorten, naar gelang van wat er gecontroleerd moet worden. Op deze kaart uit de jaren vijftig, afkomstig van Philips, wordt de variatie in boogspanning van een serie TL-lampen geturfd in stappen van 1 volt. Het turven is routinewerk. In de kolommen rechts worden de resultaten statistisch verwerkt, maar zelfs zonder verdere berekeningen valt uit de verdeling van de turfstreepjes al een indruk te krijgen van de variatie in de boogspanning.
tica opende met een artikel van zijn hand over ‘De statistische analyse in dienst van het herstel’, waarin hij in het bijzonder inging op de noodzaak van versterking van het kwaliteitsbewustzijn in de massa-industrie. In andere artikelen stelde hij dat het statistische kwaliteitsbeheer een oplossing zou kunnen bieden voor de kwalificatie van de fabrieksarbeid in de moderne industrie. Dit enthousiasme ging de meeste van zijn collega's evenwel te ver. Het werkterrein van deze statistici was uiteraard niet beperkt tot industriële statistiek, en daarbinnen niet enkel tot de kwaliteitszorg. Er werd gesproken over de toepassing van de statistiek in de landbouw en in de bouwnijverheid, voor voorraadbeheer, planning, enzovoort. Ook de theorie van toleranties en passingen werd met behulp van de statistiek opnieuw geformuleerd. In plaats van rigoureus enkele grenswaarden op te geven, werd rekening gehouden met de maatverdeling binnen het tolerantieveld. Uit deze nieuwe berekeningsmethode bleek dat men in veel gevallen niet zulke nauwe grenzen aan hoefde te houden als men voorheen dacht. Niettemin vormde kwaliteitszorg een van de voornaamste speerpunten van deze toepassingen. Een historicus heeft opgemerkt dat ‘kwaliteit’ zelfs bij uitstek het trefwoord van de Vereeniging voor Statistiek was, meer dan ‘statistiek’ zelf.Ga naar eindnoot41 De opname van de Vereeniging voor Statistiek in de academische wereld verliep voorspoedig, maar ook binnen het bedrijfsleven en bij de overheid bestond groeiende aandacht. In 1948 was een geheel nummer van het Tijdschrift voor efficiency en documentatie, het orgaan van het Nederlandsch Instituut voor Efficiency (NIVE), gewijd aan statistische kwaliteitsbeheersing. Op basis van de Marshallhulp werden vooraanstaande Amerikaanse kwaliteitsdeskundigen als J. Juran en P.C. Clifford naar Nederland gehaald om hier cursussen en voordrachten te geven. De statistische kwaliteitscontrole werd ingevoerd in bedrijven als Van der Heem, Calvé, Philips en andere, terwijl ook raadgevende ingenieursbureaus en bedrijfsorganisatieadviseurs zich hierop gingen toeleggen. Een belangrijk moment was de oprichting van de Stichting Kwaliteitsdienst voor de Industrie in mei 1953. Deze stichting stelde zich ten doel het kwaliteitsbewustzijn te verbeteren, zowel door propaganda in algemene zin als door specifiek cursussen aan te bieden gericht op het bedrijfsleven. Het ministerie van Economische Zaken gaf een flinke startsubsidie. De eerste cursus betrof ‘het dimensioneringsvraagstuk bij verspanende metaalbewerkingen’. Bij deze ontwikkeling voelde de ‘kwaliteitscontrole-maffia’ allengs behoefte aan afbakening van het eigen domein.Ga naar eindnoot42 In 1955 werd het tijdschrift Sigma opgericht. Dit blad hield zich vooral bezig met de vraagstukken van kwaliteitsbeheer. Overigens verschenen ook in Statistica neerlandica nadien nog wel artikelen over industriële statistiek. Pas in de loop der tijd kreeg dit blad een meer puur wiskundig karakter. | ||||||||||||||||||
Het nieuwe kwaliteitsdenken na 1970Vanaf circa 1970 maakte het kwaliteitsbegrip grote opgang in het bedrijfsleven, in Nederland zowel als daarbuiten. Daarbij werd het begrip echter ook verruimd. Men sprak nu van total quality of integrale kwaliteitszorg. Het ging niet meer zozeer om de eigenschappen van het individuele product, maar meer om de kwaliteit van de voortbrengende organisatie. Kwaliteit werd nu gedefinieerd als ‘fitness for use’ (Juran), het voldoen aan de verwachtingen van de klant, en omvatte daarmee ook zaken als leveringstijd, leveringsvoorwaarden en nazorg. Ook het ontwerp werd hierbij betrokken: | ||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||
Visuele controle van glaswerk bij de glasfabriek Schiedam, midden jaren zestig. Een dergelijke kwaliteitscontrole zal in het algemeen slechts resulteren in het goedkeuren of afkeuren van het onderzochte werkstuk. Doorgaans werd van een partij een monster getrokken.
Als daarin te veel exemplaren werden afgekeurd, was dat een aanwijzing dat er bij de productie iets was misgegaan en werd de hele partij afgekeurd. De grootte van het monster en het aantal ‘missers’ daarin dat acceptabel was, werden aan de hand van statistische berekeningen bepaald. men keek niet alleen in hoeverre het product aan gegeven specificaties voldeed, maar ook naar de kwaliteit van de specificaties zelf. Het gevolg van de nieuwe benadering was wel dat ‘kwaliteit’ van een vooral technisch begrip veel meer in een managementconcept (of bedrijfskundig concept) veranderde. Het begrip bleef ook niet beperkt tot de industrie of de productie. Men ging ook spreken over de kwaliteit van de gezondheidszorg, de dienstverlening of de overheid. Bevordering van de kwaliteit in de industrie was onderwerp van doelbewuste overheidscampagnes. In Nederland ging in 1978 een door de regering geïnitieerd kwaliteitsplan van start. Dit vloeide voort uit de nota Selectieve Groei (Structuurnota), waarin onder meer een Voortrollend Produktiviteitsplan werd aangekondigd. Ook nadien bleef kwaliteit een aandachtspunt in het industriebeleid. Zo kan worden gewezen op het programma Kwaliteit en Logistiek van het ministerie van Economische Zaken uit 1988. De opening van de Europese binnengrenzen in 1992 was opnieuw een aanleiding om zich op de Nederlandse concurrentiepositie te bezinnen. Daarnaast werd actie ondernomen binnen het bedrijfsleven zelf. Vooraanstaande ondernemers richtten in 1983 de stichting MANS op (Management en Arbeid Nieuwe Stijl). Deze stichting had de verbreiding van het nieuwe kwaliteitsmanagement als belangrijkste doelstelling en heeft veel bijgedragen aan de acceptatie ervan binnen het bedrijfsleven.Ga naar eindnoot43 Het kwaliteitsplan uit 1978 kende twee samenhangende componenten. Ten eerste wilde de overheid bevorderen dat individuele ondernemingen hun kwaliteitszorg verbeterden. Hiertoe werden met geld van Economische Zaken proefprojecten opgezet in een aantal sectoren (meubelindustrie, schoenenindustrie, grafische industrie, fijnmechanische industrie, verpakkingsindustrie); in totaal deden circa driehonderd bedrijven mee. Ten tweede streefde de overheid naar het opzetten of uitbreiden van certificatiesystemen om de kwaliteit uit te dragen. Voor dat laatste doel zou in Nederland een centraal orgaan moeten komen. Dit werd de Raad voor de Certificatie, die zijn werkzaamheden in 1981 aanving.Ga naar eindnoot44 Certificering werd na 1970 een gezichtsbepalend element van kwaliteitsborging, maar het had een lange voorgeschiedenis, voortvloeiend uit nieuwe ontwikkelingen in de productietechniek. Bij een voldoende beheersing van het proces was een eindcontrole in veel gevallen overbodig, of althans oneconomisch. De vraag was onder welke voorwaarden een afnemer genoegen wilde nemen met een product waarop geen 100% eindcontrole meer was toegepast. In het algemeen moest de producent in dat geval kunnen aantonen dat hij zijn proces voldoende beheerste en dat bij hem de kwaliteitsbewaking naar de eis geschiedde. Bij een te goeder naam en faam bekend staande fabrikant nam men veelal genoegen met de verzekering van de fabrikant zelf, de zogenaamde fabrikanteneigenverklaring. Bij de steeds onoverzichtelijker wordende verhoudingen tussen producenten en toeleveranciers kon echter de behoefte ontstaan aan een onpartijdige derde instantie die deze verklaring aflegde. Dergelijke certificatiesystemen bestonden tot dusverre alleen in speciale bedrijfstakken. Elektrische apparaten werden sinds jaar en dag gekeurd door de KEMA (N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen). Deze keuring had echter alleen betrekking op de veiligheid. Wat gekeurd werd, was bovendien het eindproduct en niet het productieproces, al kon men vaak alleen steekproefsgewijs keuren. In de bouwsector werden sinds de jaren zestig certifi- | ||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||
Eén van de instanties die kwaliteitscertificaten uitreikt is KEMA. Het eerste kwaliteitssysteemcertificaat reikte KEMA Quality BV uit in 1984. Sinds de invoering van ISO 9000 in 1987 zijn er meer dan 3000 certificaten uitgereikt aan onder andere industriële en productiebedrijven. Op 1 oktober 2001 werd door KEMA Quality een ISO 9001-2000 certificaat uitgereikt aan Royal Philips Electronics NV. Op de foto staan van links naar rechts de heer J. Dat (Quality Manager van Philips Corporate Centre), de heer H. van Helden (CEO van NV KEMA), de heer G. Kleisterlee (CEO van Royal Philips Electronics NV), de heer J. Hommen (CFO van Royal Philips Electronics NDV) en de heer B. Alisic (Consultant van Frits Philips Institute for Quality Management).
caten uitgereikt door de KOMO (Stichting voor onderzoek, beoordeling en keuring van materialen en constructies; vanaf 1983 Stichting kwaliteitsverklaringen-organisatie voor materialen en onderdelen voor de bouw). In de grafische sector bestond sinds 1976 de Vereniging Productbewaking Grafische Industrie. De overtuiging dat kwaliteit een algemeen toepasbaar begrip was, bracht de wens voort naar een meer algemeen, bedrijfstak-overstijgend certificaat. In de jaren zeventig waren vooral de AQAP's populair. AQAP staat voor Allied Quality Assurance Publication. De AQAP's werden door de NAVO ontwikkeld met het oog op de levering van militair materieel. Het ging hier om overeenkomsten tussen producent en afnemer waarin nauwkeurig werd omschreven tot welke keuringen en andere maatregelen tot kwaliteitsbeheersing de producent gehouden was, en welke rechten de afnemer had (bijvoorbeeld inspectie ter plaatse) om te controleren of de producent zich aan deze eisen hield. De AQAP's werden in Europa en ook in Nederland nogal populair. Veelal werden zij gebruikt als een soort handleiding voor een kwaliteitssysteem in een bedrijf. Een volgende stap was dat in Nederland de AQAP's door het ministerie van Defensie werden gebruikt als maatstaf om bedrijven meer in het algemeen te evalueren of te certificeren. Een dergelijk certificaat had niet meer rechtstreeks betrekking op de kwaliteit van de producten die werden vervaardigd, maar moest aangeven dat de organisatie van het bedrijf, de wijze van produceren, de kwaliteitscontrole en de toegankelijkheid van het systeem voor inspectie van buiten, daartoe voldoende garantie boden. Een AQAP-certificaat werd weldra een begeerd bezit, ook voor bedrijven zonder directe band met Defensie. Het certificaat werd in dat geval uitgereikt door bijvoorbeeld het CIMEI (Certificatie-Instituut voor de Metaal- en Elektrotechnische Industrie) of andere, nieuwe, op commerciële basis opererende instellingen. Toezicht houden op de toekenning was een van de hoofdtaken van de Raad voor de Certificatie. Er bestond duidelijk behoefte aan een houvast om potentiële leveranciers op ‘objectieve’, formele gronden te beoordelen en om een klimaat te scheppen waarin een constante productkwaliteit voldoende aandacht kreeg. Wat dat betreft, waren de verhoudingen in twintig jaar tijd drastisch gewijzigd. De Vereniging Nederlands Fabrikaat had eerder, in 1946, geprobeerd een kwaliteitskeurmerk (voor producten) in te stellen. Dit initiatief werd evenwel binnen een jaar weer ingetrokken na bezwaren van de Hoofdgroep Industrie, die bang was dat bedrijven die een dergelijk keurmerk niet konden verwerven hiervan schade zouden lijden.Ga naar eindnoot45 In de jaren zeventig gingen bedrijven zelf actief op zoek naar officiële erkenning. Hierbij werden ze als gezegd overigens wel gestimuleerd door de overheid. Uiteindelijk waren het vooral gebeurtenissen van over de grens die beslisten over de totstandkoming van een stelsel van algemene normen. Ook elders leidde bezorgdheid over de concurrentiekracht van de nijverheid tot nieuwe aandacht voor kwaliteit. Dat gold vooral voor Engeland, waar de regering in 1983 een ‘national quality campaign’ startte. Boegbeeld van deze campagne waren de Britse normen voor kwaliteitssystemen (BS 5750) die in 1979 waren gepubliceerd. Er werd een register aangelegd van bedrijven die aan de BS 5750-normen voldeden en de overheid kocht in principe alleen nog maar bij bedrijven uit dit register.Ga naar eindnoot46 Binnen Europa gold echter dat nationale eisen of speciale certificaten niet als handelsbelemmeringen zouden mogen fungeren. Anderzijds dienden producten uiteraard wel aan standaardeisen voor veiligheid en zekerheid te voldoen. De spelregels en begrippen op het gebied van kwaliteitswaarborg dienden dus te worden geharmoniseerd, zodat een bedrijf dat in eigen land was gecertificeerd zonder bezwaar zou kunnen exporteren. Vandaar dat het Britse initiatief al heel snel leidde tot een reeks internationale normen voor kwaliteitsborging, ISO 9000-9004, die overigens goed- | ||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||
deels op de BS 5750 waren gebaseerd. Deze ISO-normen werden in 1987 officieel gepubliceerd. Later zijn zij nog enkele keren aangepast. Nederland wenste op dit gebied internationaal niet achter te blijven. In 1978 werd daartoe door het Nederlands Normalisatie Instituut de commissie ‘Stacek’ ingesteld: Standaardprocedures en criteria voor evaluatie van kwaliteitsbeheersingssystemen in bedrijven. Vanaf 1980 werden verschillende normen op dit gebied gepubliceerd (NPR 2645, NEN 2646-2648). Deze normen waren vooral gebaseerd op het voorontwerp van de internationale ISO-normen. Na de publicatie van de ISO-normen in 1987 werden deze door Nederland, net als door de andere Europese landen, ongewijzigd overgenomen. Zij gingen snel een belangrijke rol spelen in het bedrijfsleven. Aangezien grote industrieën als Shell van hun toeleveranciers gingen eisen dat zij een ISO-certificaat konden overleggen, steeg de vraag naar zulke certificaten dramatisch. Deze ontwikkeling is op het moment van schrijven nog in volle gang. Gedurende de twintigste eeuw hebben in de industriële productie ambachtelijke vaardigheden steeds meer plaatsgemaakt voor een systematische, in formele regels vastgelegde aanpak. Die regels en voorschriften zijn daarbij niet alleen steeds algemener en abstracter geworden. De beslissingen worden ook genomen op plaatsen die steeds verder van de werkvloer verwijderd zijn. In het begin van de twintigste eeuw was het nog vooral de eigen bedrijfsleiding die invloed probeerde te winnen en daarvoor een ingenieur in dienst nam. Maar inmiddels zijn het vaak nationale of internationale instellingen of overeenkomsten die bepalen hoe er gewerkt moet worden en hebben ook de afzonderlijke bedrijfsleidingen zich daarnaar maar te schikken.
R. Vermij, E. Nijhof en F.C.A. Veraart |
|