Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 6. Stad, bouw, industriële productie
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||
De dagelijkse gang van en naar de fabriek. Hier zien we de Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal. Op het hoogtepunt van de industrialisatie, zo rond 1960, was toch 33% van de Nederlandse beroepsbevolking werkzaam in de industrie.
| |||
[pagina 257]
| |||
2 De industrie in Nederland gedurende de twintigste eeuw
Voordat wij ingaan op de verschillende ontwikkelingen in de productieprocessen in de maakindustrie, plaatsen wij in dit hoofdstuk deze sector van de economie in een breder kader. Wij willen een algemeen beeld van de industriële structuur van Nederland schetsen, waarbij naast de maakindustrie ook de procesgerichte industrie aan bod komt. De industriële structuur was aan het begin van de twintigste eeuw veelzijdig van karakter; zij liet een grote verscheidenheid van industrietakken zien, verspreid over Nederland. Hoewel gedurende een aanzienlijk deel van de eeuw deze veelzijdigheid in stand bleef, was dat op het einde van de twintigste eeuw veel minder het geval. Ook de geografische verspreiding over Nederland was veranderd. Voorts kwamen in de loop der eeuw enkele grote multinationale ondernemingen tot bloei, die op het einde van de twintigste eeuw een belangrijke plaats in de Nederlandse industrie hadden ingenomen. Zij verdrongen echter het midden- en kleinbedrijf niet, zodat ook deze bleven voortbestaan. Hierbij moeten we wel beseffen dat het belang van de industrie in Nederland nooit erg omvangrijk is geweest. Op het hoogtepunt van de industrialisatie in 1960 was slechts 33% van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie (zonder delfstoffenwinning, openbare nutsbedrijven, bouwnijverheid en installatiebedrijven). Vanaf de jaren zestig nam de betekenis van de industrie voor de werkgelegenheid alleen maar af, zowel in absolute als in relatieve zin. Steeds meer mensen vonden een betrekking in de dienstverlening. Ook ten opzichte van het buitenland was de teruggang in industriële werkgelegenheid opvallend.Ga naar eindnoot1 Het was ook in deze periode dat de betrekkelijke eenzijdigheid van de industriële structuur naar voren kwam. Vooral in de maakindustrie verdwenen veel bedrijfstakken, terwijl sommige sectoren uit de meer procesgerichte industrie hun positie behielden en zelfs uitbouwden. Enkele oude sectoren verdwenen bijna geheel uit Nederland, zoals de textiel-, kleding- en leerindustrie, of werden aanzienlijk gereduceerd, zoals de baksteen-, strokarton-, aardappelmeel-, metaal- en machine-industrie. Ook in de scheepsbouw en - in een latere fase - in andere delen van de transportmiddelenindustrie verdwenen bedrijven. Enkele sectoren, bijvoorbeeld de grafische industrie, konden zich beter handhaven. Dat gold ook voor de elektrotechnische industrie, wat voornamelijk was toe te schrijven aan de positie van het Philips-concern. Vergelijkenderwijs ging het ook goed met de chemische industrie, de olieraffinage en de voedingsmiddelenindustrie en redelijk goed met de basismetaal. Deze energie- en kapitaalintensieve procesindustrieën waren merendeels geconcentreerd in enkele grote multinationale ondernemingen als Hoogovens, Koninklijke/Shell, DSM, AKZO en Unilever. Daarmee was de industrie eveneens meer geografisch geconcentreerd in een aantal gebieden, met zwaartepunten onder meer rond de haven van Rotterdam en in Zuid-Limburg en Noord-Brabant. Rond 1900 zag het palet aan industriële bedrijfstakken er anders uit; de diversiteit en de verspreiding over Nederland waren groter en van grote multinationale ondernemingen was nog geen sprake. Dit hoofdstuk gaat in op deze veranderingen in de industriële structuur en geeft aan in welke context dit moet worden begrepen. Daarvoor zal allereerst worden ingegaan op de wortels van de industriële bedrijvigheid. Hoe kwam de verspreiding over Nederland van bepaalde industrietakken tot stand, welke vestigingsfactoren speelden daarbij een rol en waar lag de oorsprong van het industrieel grootbedrijf? Hierbij komt tevens naar voren hoe industriële complexvorming zich in Nederland in de loop van de twintigste eeuw heeft voltrokken. Wij zullen geen uitputtend over- | |||
[pagina 258]
| |||
zicht geven, maar vooral enkele belangrijke tendensen hierin beschrijven, zoals de totstandkoming van relaties tussen verschillende bedrijven en industrietakken. Ook het belang van geografische nabijheid of afstand komt daarbij aan bod. Vervolgens zal de betekenis van een aantal belangrijke twintigste-eeuwse (inter)nationale ontwikkelingen op economisch en politiek niveau worden geschetst. | |||
Het ontstaan van een breed palet aan sectorenEen van de oudste industriële sectoren was de textielindustrie in Twente en het midden en oosten van Noord-Brabant. Al eeuwenlang waren hier concentraties van textielnijverheid aanwezig. Zo hadden de overheidsbemoeienissen met en reglementering van de lakennijverheid in sommige Hollandse steden in de vijftiende eeuw tot verplaatsing van deze nijverheid naar onder meer Tilburg en Oisterwijk geleid. Hiermee was de basis gelegd voor de wolindustrie in deze streek.Ga naar eindnoot2 Twente vormde al in de zestiende eeuw, vanwege de gunstige ligging tussen Amsterdam en Noord-Duitsland, een vestigingsplaats voor Vlaamse ondernemers, die hun linnen door de plaatselijke bevolking lieten weven. Aangezien dit een nevenwerkzaamheid van de landarbeiders vormde, konden de lonen hier laag blijven. Voor de toename van vooral arbeidsintensieve industrieën op de oostelijke en zuidelijke zandgronden eind negentiende eeuw was behalve de aanwezigheid van een groot aantal goedkope arbeidskrachten, ook de aanwezigheid van een wijdvertakt spoorwegnet van belang. Begin negentiende eeuw werd in Twente en Noord-Brabant de linnennijverheid steeds meer verdrongen door de verwerking van goedkoper wordend katoen, dat in steeds grotere hoeveelheden beschikbaar kwam. Twente, en dan voornamelijk Enschede, had zich in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkeld tot het centrum van de katoennijverheid. Met uitzondering van één onderneming in Helmond, waren de grootste bedrijven, met meer dan duizend arbeiders, allemaal in Twente gevestigd. Deze grote Twentse ondernemingen hadden veelal een katoenspinnerij en -weverij geïntegreerd.Ga naar eindnoot3 Over het algemeen betrof het hier familiebedrijven, zoals de grootste onderneming, de firma Van Heek & Co te Enschede. Na 1860 had in de weverijen een grootscheepse mechanisering plaatsgevonden, met name in Twente, waar zich in 1891 80% van het aantal stoomweefgetouwen bevond. Slechts sporadisch trof men begin twintigste eeuw nog handwevers aan.Ga naar eindnoot4 In sommige weverijen werd behalve katoen, ook nog halflinnen en linnen verwerkt. Het aantal fabrieken en weverijen waar men zich uitsluitend op linnen toelegde, was in de loop van de negentiende eeuw aanzienlijk afgenomen. De linnenindustrie, voor het merendeel in Noord-Brabant gesitueerd, vond weliswaar grotendeels in meestal kleine fabrieken plaats, voor een aantal thuiswevers en -weefsters bleef het handwerk, en een nevenwerkzaamheid naast de landbouwactiviteiten.Ga naar eindnoot5 De wolindustrie treffen we eveneens voornamelijk in Noord-Brabant aan, met name in Tilburg. Hier vonden rond 1910 ongeveer 4500 arbeiders werk in de 45 wolfabrieken, waar meestal zowel het spinnen en weven alsook de veredeling en versiering van de garens en weefsels plaatsvonden. Vanaf 1890 gingen de meeste fabrieken over tot het integreren van de voor- en nabewerkingen, zoals het bleken, verven en drukken. Hoewel ook het drukken van katoen in de loop van de negentiende eeuw was gemechaniseerd, kon het handdrukken zich lang - zelfs tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw - handhaven. Zelfstandige bedrijven zien we evenwel ook voortbestaan. Zo waren er in Tilburg acht zelfstandige ververijen.Ga naar eindnoot6 | |||
De op landbouw gebaseerde industrieEen deel van de industriële activiteit vond zijn oorsprong in de landbouw. Met de modernisering van de landbouw eind negentiende eeuw kwamen verscheidene hieraan gerelateerde industriële activiteiten op. Het merendeel van deze industrieën bracht voedingsproducten voort, waar we toch kort bij willen stilstaan. Hieronder valt de industriële zuivelbereiding, die zich over het gehele land uitstrekte en voornamelijk voor lokaal gebruik diende. In de oudste zuivelfabrieken in Noord-Holland ten noorden van het IJ, in Friesland en Overijssel werden bovendien kaas, boter en gecondenseerde melk voor de export geproduceerd.Ga naar eindnoot7 Een ander voorbeeld is de suikerindustrie. Vanaf 1860 ging men zich vooral in Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland toeleggen op de suikerbietenteelt. Deze teelt vormde een substituut voor de meekrapteelt toen de uit de meekrapwortel gewonnen plantaardige rode kleurstof werd verdrongen door een kunstmatig bereide verfstof. De daling van de graanprijzen na 1880 droeg verder bij aan de uitbreiding van de bietenproductie. In vergelijking met de omringende landen nam Nederland de bietsuikerproductie evenwel laat ter hand. Tot ver in de negentiende eeuw was (in de koloniën verbouwde) rietsuiker nog de belangrijkste grondstof. Vanaf 1860 kwamen er steeds meer bietsuikerfabrieken, voornamelijk in westelijk Noord-Brabant. In 1910 waren het er 28, met ongeveer tienduizend arbeiders. Hier werd voornamelijk ruwe suiker bereid. Het productievermogen steeg in deze periode sterk.Ga naar eindnoot8 Uit een restproduct van de bietsuikerfabricage, melasse, werd alcohol geproduceerd ten behoeve van de productie van jenever, brandewijn en likeuren in destilleerderijen. Niet alleen voedingsmiddelen, ook andere industriële producten hadden wortels in de landbouw. Zo ontstonden vooral in Oost-Groningen, waar men na de turfafgraving op aardappelteelt was overgegaan, fabrieken waar men uit aardappelen zetmeel won, aardappelmeel genoemd. Aardappelmeel diende niet alleen als bindmiddel bij de voedselbereiding, maar vormde ook een belang- | |||
[pagina 259]
| |||
rijk hulpproduct, onder meer in de textielindustrie. Het werd gebruikt voor het appreteren van weefsels (een bewerking om de dichtheid en duurzaamheid van de stof te vergroten) en als verdikkingsmiddel voor kleurstoffen bij het katoendrukken. De neergang van de noordelijke scheepsbouw na 1850 als gevolg van de malaise in de zeilscheepvaart, deed velen het succesvolle voorbeeld van pioniers als de industrieel W.A. Scholten volgen. Het aantal fabrieken liep op tot 37 in 1912, waarvan 26 in de provincie Groningen en de overige in Drenthe, Overijssel en Friesland.Ga naar eindnoot9 In de Groningse veenkoloniën zorgden ook nieuwe strokartonfabrieken voor werkgelegenheid. Rond 1910 bood een twintigtal bedrijven aan bijna tweeduizend mensen werk. Het restproduct stro was afkomstig van het in de nabijgelegen zeekleigebieden verbouwde graan. Voorts was, evenals bij de aardappelmeelfabricage, de aanwezigheid van zuiver rivierwater van belang voor het productieproces.Ga naar eindnoot10 | |||
Locatiegebonden industrieBij sommige andere takken van nijverheid werd de vestigingsplaats eveneens bepaald door de aanwezigheid van grondstoffen. Zo hadden steenbakkerijen zich vooral aan de rivieren in het midden des lands ontwikkeld tot een belangrijke tak van nijverheid. Door de ligging aan waterwegen bleef de afzet van een aantal grotere steenfabrieken niet alleen lokaal. Eind negentiende en begin twintigste eeuw kampte de baksteenindustrie evenwel met aanzienlijke economische problemen, als gevolg van de conjunctuuromslag en toenemende buitenlandse concurrentie. Sommige fabrieken gingen ter ziele, terwijl een groot deel van de overblijvers in toenemende mate investeerde in productiemiddelen, vormmachines en ovens.Ga naar eindnoot11 Verspreid over Nederland vinden we concentraties van leerindustrie, in het bijzonder in gebieden waar het looimiddel eikenschors en zuiver water voor het looiproces aanwezig waren. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het aantal leerlooierijen aanzienlijk gereduceerd. Volgens de gemeenteverslagen waren er 467 leerlooierijen, met ongeveer 2500 arbeiders, merendeels in Noord-Brabant. Waren er in de negentiende eeuw eveneens nog veel schoenmakerijen, verspreid over Nederland, in het laatste decennium vond ook hier concentratie plaats. Fabrieken verdrongen de kleine, ambachtelijke schoenmakerijen. Dit gebeurde voornamelijk in Noord-Brabant (Langstraat). Ook elders gingen veel bedrijfjes teloor. Door de prijsverhogingen van het leer maakte deze industrie vooral na 1895 een moeilijke tijd door, terwijl de onderlinge concurrentie tussen fabrikanten en de druk van buitenlandse bedrijven het er niet gemakkelijker op maakten. Rond 1910 waren er ongeveer 95 schoenenfabrieken in Nederland, die aanzienlijk verschilden qua omvang en mate van invoering van machinale bewerkingen. Tevens bestond er nog een groot aantal schoenmakerijen waar met de hand werd geproduceerd.
Een deel van de industrie had haar wortels in de landbouw. Naast de zuivelen suikerfabrieken, behoorden hiertoe ook de strokarton- en aardappelmeelfabrieken. In Groningen werd eind negentiende eeuw en begin twintigste eeuw een aanzienlijk aantal aardappelmeelfabrieken opgericht. Hier, in de jaren vijftig, ligt het schip Stogrie bij de fabriek Eureka klaar ter lossing.
De fabriek staat tegenwoordig bekend als AVEBE locatie Foxhol. Ook voor de papierfabricage was zuiver water van belang voor het productieproces en derhalve ligging aan waterwegen essentieel. Eind negentiende eeuw had de vervaardiging van met de hand geschept papier steeds meer plaatsgemaakt voor machinaal bereid papier. Een deel van de papierfabrieken vindt men dan ook op de plaats van de oude papiermolens, aan de Gelderse rivieren en aan de Zaan. De papierproductie, die in zowel grote als kleine bedrijven plaatsvond, bood begin twintigste eeuw aan bijna tweeduizend mensen werk. Het merendeel van het geproduceerde papier, bestaande uit schrijfpapier, drukpapier, pakpapier en technisch papier, was voor binnenlands gebruik.Ga naar eindnoot12 Waterwegen speelden een belangrijke rol bij de aan- en afvoer van grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten, vooral daar waar het om grote volumes ging, zoals in de scheepsbouw. Bovendien stimuleerde de uitbouw van de waterverbindingen tot een samenhangend geheel door de overheid na 1880 de binnenvaart. Samen met de opbloei van de vaart op Nederlands-Indië deed dit het aantal werven in de oude centra van scheepsbouw in en rond Amsterdam en met name Rotterdam toenemen. De aanvoer van goedkoop Duits plaatstaal speelde hierbij een rol, evenals de groeiende Rijnvaart, waarvoor vooral nabij Rotterdam binnenschepen werden gemaakt. | |||
[pagina 260]
| |||
De kleine en vaak weinig kapitaalkrachtige werven in Groningen, ooit een centrum van scheepsbouw ten tijde van de houten zeilschepen, konden de overstap naar de bouw van ijzeren schepen niet maken. Bovendien vormden de nauwe waterwegen altijd al een belemmering voor de bouw van grotere schepen. Van de 423 werven in 1906 bevonden zich er dan ook 137 en 99 in respectievelijk Zuid- en Noord-Holland tegenover 40 in Groningen. De groei in de scheepsbouw blijkt ook uit de stijging van het totaal aantal werknemers: van 8600 in 1899 naar bijna 23.000 in 1909. Hierbij moeten we wel beseffen dat, omdat veel werven tevens machinefabrieken waren, niet iedereen bij de scheepsbouw zelf betrokken was.Ga naar eindnoot13 Om gebruik te kunnen maken van de transportmogelijkheden die waterwegen boden, verplaatsten sommige machinefabrieken hun activiteiten naar een locatie aan het water. Werkspoor verhuisde naar een locatie aan het Amsterdam-Rijnkanaal.Ga naar eindnoot14 Ook de ontsluiting van Nederland door een inmiddels wijdvertakt spoorwegnet stimuleerde het uitoefenen van industriële activiteiten. De bestaande industrie profiteerde van de overheidsinspanningen op infrastructureel terrein en nieuwe bedrijven maakten gebruik van de gunstige vestigingsvoorwaarden. | |||
ComplexvormingZoals voorgaande voorbeelden reeds duidelijk maakten, speelden bij de vestiging verschillende factoren een rol: de aanwezigheid van grondstoffen, de nabijheid van een afzetmarkt en goedkoop arbeidspotentieel, alsmede goede infrastructurele verbindingen. Ook toevalsfactoren konden meespelen bij de opkomst van een industrietak, zoals de behoefte aan rendabele vervangingsactiviteiten. Wat betreft de vestigingsfactoren, valt op dat bij de meer procesmatige industriële activiteiten vooral de aanwezigheid van zuiver water een rol speelde, zoals bij de productie van aardappelmeel, karton en papier. Voor de maakindustrie was met name de aanwezigheid van goede infrastructurele verbindingen vaak van belang. De aanwezigheid en de aanleg van waterwegen speelden bij de scheepsbouw zowel op een directe als indirecte manier een rol. Niet alleen de afvoer van vervaardigde schepen en de aanvoer van noodzakelijk plaatstaal werden erdoor vergemakkelijkt, ook de toename van het scheepvaartverkeer werd erdoor begunstigd. Industriële bedrijvigheid had vaak een aanzuigende werking. Veelal zochten andere bedrijven de nabijheid van reeds gevestigde activiteiten of maakten hierdoor een groei door. De wederzijdse afhankelijkheid van de verschillende bedrijven in de bedrijfskolom, ook wel met de term ‘ketenafhankelijk’ aan te duiden, stimuleerde geografische concentratie. Toeleveranciers van grond- en hulpstoffen, halffabrikaten en onderdelen worden dan ook wel aangetroffen in de nabijheid van hun afnemers. In sommige gevallen zijn zij daar zelfs in geïntegreerd.
Industriële bedrijven vestigden zich vaak langs rivieren en kanalen om de aan- en afvoer van grondstoffen en gerede producten te vergemakkelijken. Er ontstonden soms hele industriële complexen. Het belang van waterwegen wordt duidelijk op deze foto van de machinefabriek Begemann uit Helmond. Een silo wordt van de constructiehal op een in de Zuid-Willemsvaart gelegen schip geladen om over het kanaal te worden vervoerd.
| |||
[pagina 261]
| |||
De toeleverende functie zien we onder meer bij de metaal- en machinenijverheid. Zo had de scheepsbouw behoefte aan stoomketels en stoommachines, scheepsschroeven en -kettingen. Deze werden grotendeels in aan scheepswerven verbonden machinefabrieken vervaardigd. Dit was onder meer het geval bij de Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’ in Vlissingen en bij de Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw Fijenoord in Rotterdam, bedrijven met een groot aantal werknemers.Ga naar eindnoot15 Machinefabrieken ontstonden niet alleen als onderdeel van de scheepswerven. Van de smederijen die - meestal in het buitenland aangeschafte - machines monteerden of repareerden, ontwikkelden sommige zich tot zelfstandige machinefabrieken, gestimuleerd door de toename van het aantal fabrieken en van het gebruik van mechanische aandrijfkracht.Ga naar eindnoot16 Zo ging de smederij Wissekerke te Anna-Paulowna, waar in de landbouw en zuivelfabriekjes steeds meer stoommachines werden gebruikt, in 1895 stoomketels vervaardigen.Ga naar eindnoot17 Andere fabrieken maakten inrichtingen en machines voor de zuivelverwerking en suikerraffinage en in enkele gevallen voor de textielindustrie. | |||
Ketenafhankelijkheid en stedelijke industrialisatieKetenafhankelijkheid leidde niet altijd tot geografische concentratie, maar vormde vaak wel een stimulans. Zo waren activiteiten op waterbouwkundig gebied, zoals de verbetering van waterwegen, de aanleg van sluizen en havens alsmede polderbemaling, van belang voor de ontwikkeling van de machinenijverheid. De overheidsinspanningen op ander transportgebied, te weten bruggenbouw en de aanleg van spoor- en tramwegen, vormden eveneens een stimulans, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van locomotieven bij Werkspoor. In de periode 1890-1910 valt dan ook een toename van het aantal bedrijven in de machinebouw te constateren. Tevens vond er bijna een verdubbeling plaats van het aantal mensen die werkten in de machinenijverheid en groeide het aandeel van de machinenijverheid in de totale industriële werkgelegenheid. Was dit halverwege de negentiende eeuw nog 7,0%, in 1909 lag dit aandeel op 10,4%.Ga naar eindnoot18 In de meeste gevallen werden in de machinefabrieken diverse producten vervaardigd. Zo maakte de Koninklijke Nederlandsche Grofsmederij in Leiden brug- en kapconstructies, werktuigen voor grondverplaatsing en scheepsmachines. Anders dan in het buitenland, komen we in Nederland specialisatie in de machinebouw nauwelijks tegen. De gebr. Stork & Co. in Hengelo en Werkspoor in Utrecht waren een uitzondering. Ondanks de opkomst van inheemse machinenijverheid bleef de Nederlandse industrie op grote schaal inrichtingen en machines uit het buitenland betrekken. Wel waren sommige bedrijfstakken voor hun kapitaalgoederen meer op buitenlands fabrikaat gericht dan andere. Textielfabrikanten en grafische ondernemers importeerden hun machines grotendeels. Steenbakkerijen schaften juist in Nederland vervaardigde machines aan. De machinenijverheid concentreerde zich voornamelijk in de Hollandse steden, het meest in Zuid-Holland. Dit hangt niet alleen samen met de ontwikkeling van de scheepsbouw, maar onder meer ook met de polderbemaling en met de mechanisering van de stedelijke industrie, bijvoorbeeld bij jeneverstokerijen en bierbrouwerijen. Evenals de textielfabrieken, waren de stedelijke machinefabrieken vroege kernen van fabrieksmatige productie. Zo was voor Dordrecht de ontwikkeling van een grootschalige metaalnijverheid van groot belang voor de economische ontwikkeling van de negentiende-eeuwse stad.Ga naar eindnoot19 De traditie van stedelijke nijverheid in Holland gaat echter eeuwen terug. Hoewel in de achttiende eeuw met name de textiel zich verplaatste naar de landelijke gebieden in Overijssel en Noord-Brabant, heeft veel stedelijke industrie reeds oude wortels. Oude trafieken als de suikerraffinage, rijstpellerijen en olieslagerijen hadden hun oorsprong in de overslag van koloniale handelsgoederen. De toename van de scheepvaart eind negentiende eeuw stimuleerde niet alleen de scheepsbouw en machinenijverheid, maar indirect ook andere industriële activiteiten. Zo konden de westelijke steden zich verder tot handelscentra ontwikkelen. Immigratiestromen zorgden vervolgens voor groei van de afzetmarkt, hetgeen een aantal industrietakken ten goede kwam. Het aantal grafische bedrijven nam bijvoorbeeld aanzienlijk toe. Ook de confectienijverheid was geconcentreerd in de steden, met name in Amsterdam. Van de 137 door Everwijn in 1912 getelde kledingfabrieken lagen er 62 in de hoofdstad.Ga naar eindnoot20 | |||
Nieuwe industriële activiteitenNaast de industriële activiteiten met een oorsprong in voorgaande eeuwen, kwamen er eind negentiende, begin twintigste eeuw nieuwe industriële sectoren tot ontwikkeling, zoals de olieraffinage, de chemie en de elektrotechnische industrie. Deze kwamen op als gevolg van een aantal doorbraken op technisch terrein, zoals de opwekking en toepassing van elektriciteit, nieuwe chemische producten als synthetische kleurstoffen en kunstmeststoffen alsmede de verwerking van ruwe olie. De ontwikkelingen in de olieraffinage, chemie en voedingsmiddelenindustrie zijn in respectievelijk deel II en deel III van deze serie aan bod gekomen. We staan daarom hier uitsluitend stil bij de opkomst van de elektrotechnische industrie. Na de introductie van elektrisch licht in Nederland rond 1880, ontstonden er producenten van onder meer dynamo's, elektromotoren en transformatoren (Smit & Co Transformatorenfabriek en de als Hofstede Crull & Willink opgerichte NV Heemaf). In sommige gevallen betrof het een verbreding van de activiteiten van reeds bestaande machinefabrieken. Van de tien rond 1910 bestaande elektrotechnische bedrijven maakten er vier motoren, dynamo's en generatoren. Naast de zware elektrotechnische industrie kwam er ook lichte elektrotechnische industrie op. Zo waren er fabrieken die elektriciteitsbeno- | |||
[pagina 262]
| |||
De Hollandsche Draad en Kabelfabriek Draka-Amsterdam was een van de bedrijven die verbonden waren met de opkomst van de elektrotechnische industrie. Deze foto uit 1934 toont de trekkerij, waar het koperdraad werd getrokken.
digdheden vervaardigden, zoals schakelaars (Hazemeyer) en kabels (De Nederlandse Kabel Fabriek en Draka).Ga naar eindnoot21 Voorts hadden verscheidene ondernemingen zich toegelegd op de vervaardiging van gloeilampen. De eerste was de in 1884 met produceren begonnen Rotterdamse N.V. Electriciteits-Maatschappij, Systeem ‘De Khotinsky’, de beroemdste de in 1891 door Gerard Philips met hulp van zijn vader in Eindhoven opgerichte - vijfde - gloeilampenfabriek. Het Eindhovense bedrijf zou niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten een geduchte concurrent worden. Philips werd later een van de producenten van elektrische toestellen en apparaten voor technische, wetenschappelijke en huishoudelijke doeleinden. Met hooguit enkele duizenden mensen was de elektrotechnische bedrijfstak nog bescheiden in omvang, zeker in vergelijking met de groei die zij gedurende de rest van de twintigste eeuw zou doormaken. | |||
Het industrieel grootbedrijfWe stipten in hoofdstuk 1 reeds aan dat er sprake is van een aanzienlijke diversiteit in industriële bedrijfsgrootte en dat daarbij sprake is van een zekere tweedeling tussen de maakindustrie en de meer procesgerichte industrie. Begin twintigste eeuw was er echter veel minder sprake van een duidelijke tweedeling, met enkele hele grote en een aanzienlijk aantal middelgrote en kleinere bedrijven. Industriële multinationale ondernemingen moesten nog van de grond komen. Het ontstaan ervan kan niet los worden gezien van de opkomst en expansie van de nieuwe industriële sectoren. De optimale benutting van de mogelijkheden van deze industrietakken, het bestaan van aanzienlijke schaalvoordelen en investeringen op het gebied van productiemiddelen, distributiekanalen en bestuurlijke organisatie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Kenmerkend is dat deze concerns vaak in veel landen actief zijn, een breed pakket aan producten voortbrengen en gekenmerkt worden door professionele aansturing en scheiding van leiding en eigendom. West-Europese en Amerikaanse voorbeelden zijn onder meer het Duitse Siemens, het Zwitserse CIBA en DuPont en General Electric in de Verenigde Staten.Ga naar eindnoot22 Ook de meeste Nederlandse grootbedrijven hebben hun wortels in de periode van 1870 tot 1920. Wel was de omvang van de grootste ondernemingen in Nederland vaak niet vergelijkbaar met die van buitenlandse grootbedrijven, zeker de Amerikaanse.Ga naar eindnoot23 Zo zouden in 1930 uitsluitend de twee grootste ondernemingen, Koninklijke Petroleum/Shell en Unilever, in de tophonderd van Amerikaanse grootbedrijven voorkomen. Philips en de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU), respectievelijk derde en vierde in rij en de eerste geheel Nederlandse grootbedrijven, zouden pas in de Amerikaanse toptweehonderd voorkomen.Ga naar eindnoot24 In Nederland kwamen grootbedrijven evenwel niet in alle sectoren van de tweede industriële revolutie meteen op. Begin twintigste eeuw domineerden hier - in tegenstelling tot in Duitsland - in de chemische industrie de middelgrote tot zeer kleine bedrijven, hoewel zich daar wel een verschuiving in voordeed. Het uit het mijnbedrijf voortgekomen DSM was eind twintigste eeuw niet meer uit de top weg te denken. Werd in de Verenigde Staten en Duitsland eind negentiende eeuw de basis gelegd voor grote ondernemingen in de metaal- en machine-industrie, in Nederland bleef hier het midden- en kleinbedrijf overheersen. In de scheepsbouw waren er wel enkele grotere | |||
[pagina 263]
| |||
bedrijven, evenals in enkele niches, zoals Van Berkel's Patent. De door Van Berkel uitgevonden en gepatenteerde snijmachine vormde de basis van het in 1898 opgerichte bedrijf. Werkspoor en Stork waren eveneens grotere machinefabrieken. Er ontstonden geen grote kapitaalkrachtige metaalbedrijven zoals in het buitenland. Dit wordt onder andere toegeschreven aan het ontbreken van een grootschalige basismetaalindustrie, onder meer als gevolg van een gebrek aan grondstoffen en de late exploitatie van steenkool. Bovendien was tot aan de Eerste Wereldoorlog aanvoer vanuit Duitsland geen probleem. Met de stagnatie van buitenlandse grondstoffeninvoer in Nederland werd het ontbreken van een eigen mijnbouw en basismetaalindustrie evenwel voelbaar. Industriëlen, voornamelijk scheepsbouwers, drongen dan ook bij de overheid aan op een eigen hoogovenbedrijf. Dit kwam in 1919 van de grond, maar begon pas vijf jaar later met de productie. Daar het slechts een beperkt assortiment produceerde, bleef de Nederlandse metaalverwerkende industrie toch in belangrijke mate afhankelijk van buitenlands staal.Ga naar eindnoot25 Vanaf de jaren twintig kwamen er nog slechts enkele industriële grootbedrijven bij, zoals vliegtuigbouwer Fokker. In 1920 begon Océ-van der Grinten met reproductie en legde daarmee de basis voor een industrieel grootbedrijf. Verschillende van de bestaande ondernemingen ontwikkelden zich verder tot grootbedrijf. Eind jaren twintig was er sprake van een ware (internationale) fusiegolf. De margarinefabrikanten Van den Bergh en Jurgens fuseerden in 1927 en de Margarine Unie werd opgericht, die twee jaar later samenging met de Britse Lever Company tot Unilever.Ga naar eindnoot26 In 1929 fuseerden ook de Nederlandsche Kunstzijdefabriek (Enka) uit 1911, de Hollandsche Kunstzijde Industrie (HKI) en het Duitse bedrijf Glanzstoff (VGF) en ontstond de Algemeene Kunstzijde Unie (AKU). In de periode tot de jaren vijftig vond er tevens een aanzienlijke internationale expansie plaats en gingen de ondernemingen steeds meer tot diversificatie over. Hiernaast bleef in de meeste sectoren van de Nederlandse maakindustrie een groot aantal middelgrote en kleinere ondernemingen bestaan. | |||
Industriële veranderingenSommige grootbedrijven richtten in de eerste decennia van de twintigste eeuw, vaak uit concurrentieoverwegingen, interne onderzoeksinstellingen op. In de negentiende eeuw was Nederland vooral aangewezen op buitenlandse - voornamelijk Duitse en Oostenrijkse - technische kennis. Na De Koninklijke in 1906 en Philips in 1905 (chemisch laboratorium) en 1914 (natuurkundig laboratorium) zetten vooral gedurende de Eerste Wereldoorlog en mede als gevolg van de in 1912 van kracht geworden octrooiwet, ook enkele andere ondernemingen een interne kennisverwervingsstructuur op. In de industrie kwamen steeds meer ingenieurs en vanuit de universiteiten groeide de belangstelling voor het toegepaste onderzoek. Deze wetenschappers, aangevuld met industriëlen, pleitten voor de
Fokker was in het Interbellum de meest succesvolle vliegtuigfabrikant in Nederland. De werkelijke groei vond vooral in de naoorlogse periode plaats, op basis van de F-27 Friendship en F-28 Fellowship. Hier de productie in serie in de fabriek in Amsterdam in de jaren vijftig.
oprichting van door de overheid gefinancierde onderzoeksinstituten ten behoeve van de industrie, met de oprichting van enkele onderzoeksinstellingen in de jaren twintig en de oprichting van TNO, de Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, in 1932 tot gevolg. Niet alleen bij de grootste ondernemingen kwamen onderzoekslaboratoria tot stand. Ondernemingen zonder eigen onderzoeksinfrastructuur benutten andere mogelijkheden tot kennisverwerving: via licentiecontracten, machinefabrikanten, onafhankelijke uitvinders, ingenieursbureaus, externe onderzoeksinstituten, universitaire laboratoria of via deelname aan samenwerkingsverbanden op het terrein van kennisverwerving.Ga naar eindnoot27 De verwetenschappelijking werkte door op vele terreinen. Op basis van steeds specifiekere onderzoeksmethoden werd een scala aan veranderingen in het productieproces doorgevoerd. Deze hadden niet alleen betrekking op de productietechnische kanten, zoals de inzet van machines en het gebruik van andere materialen en gereedschappen, maar ook op de manier van werken. Daarbij kon het gaan om de organisatie van de arbeid, zoals ‘stroomarbeid’ aan de lopende band, arbeidsdeling, taakafsplitsing en tijdtariefstelsels, alsook om het werken op een andere, minder ambachtelijke wijze, waarbij gestandaardiseerde productiemethoden steeds belangrijker werden. Een andere ontwikkeling, die niet los staat van de mechanisatie, was de snelle elektrificatie van de industrie die zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw voltrok. Andere aandrijfmogelijk- | |||
[pagina 264]
| |||
heden, waarvan de elektromotor uiteindelijk de belangrijkste werd, kwamen tegemoet aan de specifieke eisen voor kleinschalige productie, waaraan stoomkracht niet voldeed. Zowel voor het voortbestaan van het midden- en kleinbedrijf als voor de toename van de productiviteit is dit dan ook van betekenis geweest.Ga naar eindnoot28 Het was dit samenspel van ontwikkelingen dat het aanzicht van de industriële bedrijven in de twintigste eeuw aanzienlijk veranderde, maar het kan niet los worden gezien van een aantal belangrijke, meer algemene ontwikkelingen. | |||
De industrie in vogelvluchtDe verschillende bedrijven en bedrijfstakken kenden vanaf het begin van de twintigste eeuw jaren van voorspoed en minder florissante periodes. Verscheidene economische en politieke ontwikkelingen op zowel nationaal als internationaal vlak speelden daarbij een rol. | |||
De Nederlandse industrie in oorlogs- en crisistijdHet uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had verschillende effecten. Het wegvallen van de aanvoer van grondstoffen was nadelig voor onder meer de textiel, diamantslijperijen, de papierindustrie en een deel van de voedingsmiddelenindustrie. Het tekort aan metaal uit Duitsland had, zoals we reeds constateerden, de roep om een hoogovenbedrijf doen weerklinken. Voor een deel van de industrie bood het wegvallen van de Duitse concurrentie echter juist een mogelijkheid tot vergroting van de afzet. Na de mondiale recessie van 1921-1923, waarvan Nederland weinig last had, begon de industrie te groeien. De toenemende export, overheidsinvesteringen in grootschalige infrastructurele projecten en in gas- en elektriciteitsvoorzieningen op lokaal of regionaal niveau en de toename van de consumptieve vraag waren hieraan debet. Een aanzienlijke winsttoename in de industrie wakkerde de verwachtingen voor de toekomst aan. Men dacht dan ook dat Nederland niet zou worden meegetrokken in de met de beurskrach van 1929 ingezette depressie. De eerste twee jaren leken de negatieve effecten voor de Nederlandse economie inderdaad mee te vallen. Hoewel de prijsdaling van industrieproducten minder sterk was dan die van de landbouwproducten, grondstoffen en halffabrikaten, werd de rentabiliteit ondermijnd door een toename van de reële schuldenlast en stijging van de industriële lonen in 1930. Wel waren er verschillen per bedrijfstak. Bij een deel van de consumentengoederensector stegen de prijzen als gevolg van stijging van de reële lonen en een krachtige opleving van de huizenmarkt. Daarentegen werden exportafhankelijke sectoren van de consumentengoederenindustrie behoorlijk geraakt, ondervond de textiel aanzienlijke concurrentie van Japan in Nederlands-Indië en stagneerde de afzet van de diamantnijverheid naar de Verenigde Staten. De aanzienlijke prijsdaling van kapitaalgoederen in met name de metaalindustrie is toe te schrijven aan een dalende uitvoer en investeringen en aan de ineenstorting van de vraag naar nieuwe schepen. Als gevolg van de volumevermindering van de wereldhandel en dalende vrachtprijzen nam de scheepvaart namelijk aanzienlijk af. Een actieve industriepolitiek ontbrak evenwel. Als een van de redenen hiervoor wordt wel gewezen op het ontbreken van een lobbygroep met eenduidige eisen als gevolg van het uiteenlopen van de belangen van de diverse industriële bedrijfstakken.Ga naar eindnoot29 Pas met de invoerquota op Nederlandse producten (1933) ontstond enige bescherming voor de industrie, vooral voor bedrijfstakken die consumentenproducten vervaardigden en veel buitenlandse concurrentie hadden te duchten. De toenemende arbeidsproductiviteit bij consumentengoederenproducenten - hetgeen wel tot toenemende werkloosheid leidde - droeg eraan bij dat dezen in staat waren een steeds groter wordend deel van de binnenlandse markt te veroveren. Tevens werd er, zij het mondjesmaat en dan
De wijze waarop in de industrie werd gewerkt, is in de loop van de twintigste eeuw aanzienlijk veranderd. Een ambachtelijke productiewijze maakte plaats voor een meer planmatige manier van werken. Het gebruik van het planbord bij de productieplanning, zoals hier bij Smit Slikkerveer in Ridderkerk, is daarvan een vroeg voorbeeld (circa 1916).
| |||
[pagina 265]
| |||
In de loop van de jaren dertig leidde de economische malaise in veel industriële sectoren tot massaontslagen. Zij die geen lid waren van de vakbond, moesten tweemaal per dag gaan stempelen.
Het schilderij ‘De overbodigen’ van Marius Richters uit 1932 toont een lange rij werklozen voor het arbeidsbureau in Rotterdam. voornamelijk voor de scheepsbouw, ook financiële steun geboden. In de kapitaalgoederensector was de depressie sterk voelbaar. De sector kwam niet voor de invoerquota in aanmerking en ook traden aan de vraagzijde problemen op. Naast de malaise in de scheepvaart, was er na 1933 de instorting van de bouwnijverheid. Na het loslaten van de gouden standaard in september 1936 nam de uitvoer van voornamelijk industrieproducten toe en steeg de productie van kapitaalgoederen, mede dankzij de opleving van de scheepvaart. Nederland kon eindelijk aansluiten bij het al in 1933 wereldwijd ingezette herstel, waarbij ook tijdens de internationale neergang in de jaren 1937 en 1938 de investeringen en consumptieve bestedingen in Nederland bleven toenemen.Ga naar eindnoot30 | |||
De bezetting en haar gevolgenToen de Duitsers Nederland in 1940 binnenvielen, troffen ze de industrie vrijwel onbeschadigd aan. Ervan uitgaand dat Nederland zijn neutrale status kon behouden, waren de Nederlandse oorlogsvoorbereidingen in de jaren dertig niet gericht geweest op ontmanteling van de voor oorlogsdoeleinden te gebruiken fabrieken. Al snel na mei 1940 ontvingen de Nederlandse ondernemers nieuwe orders en, na aanvankelijke reserves, begon de productie voor de Duitse bezetter. Mede door de voor de oorlog aangelegde grondstoffenvoorraden kon het werk op dezelfde voet worden voortgezet. De oorlogsjaren, vooral de eerste twee, waren minder nadelig voor een aantal sectoren dan lange tijd is verondersteld. Vooral de elektrotechnische en de metaalindustrie, waaronder ook de scheepsbouw, profiteerden van Duitse opdrachten, waarbij ook in de vereiste grondstoffen werd voorzien. Dit leidde zelfs tot aanzienlijke winsten, waarmee belangrijke investeringen in productiemiddelen en in onderzoek en ontwikkeling werden gedaan. Het blijkt dat tot 1942 de winsten zelfs het vooroorlogse niveau overstegen.Ga naar eindnoot31 Terwijl ook de voedingsmiddelenindustrie tijdens een groot deel van de oorlog bleef doordraaien, waren er tevens sectoren die hun productie zagen verminderen, voornamelijk als gevolg van gebrek aan grondstoffen, brandstoffen en productiemiddelen. Vanaf 1942 werden steeds meer werkkrachten, goederen en voorraden naar Duitsland overgebracht, met alle gevolgen van dien. Er verdwenen bedrijven in de steen-, leer-, schoen-, katoen-, tapijt-, wol-, kleding-, strokarton-, zeep-, suikerwerk-, cacao-, vleeswarenen tabaksindustrie.Ga naar eindnoot32 Vanaf september 1944 - toen er ook voedseltekorten ontstonden - sloten in het niet bevrijde noordwesten de meeste nog draaiende | |||
[pagina 266]
| |||
Veel industriële bedrijven kwamen beschadigd en beroofd uit de oorlog; de toestand van het fabriekscomplex van de Algemene Kunstzijde Unie in Arnhem direct na de bevrijding geeft hiervan een goed beeld. De omvang van de totale oorlogsschade in Nederland was evenwel minder groot dan de naoorlogse berichtgeving deed vermoeden. Hierbij speelden politieke overwegingen, zoals het vergroten van het draagvlak voor onder meer loonmatiging, een belangrijke rol.
fabrieken door brandstof- en grondstoffengebrek. Tevens eigenden de Duitsers zich onderdelen van het productieapparaat toe. In de naoorlogse jaren werden de Duitse plunderingen evenwel ruim uitgemeten met het oog op de te verwachten Marshallhulp en de Duitse herstelbetalingen. Ook politieke overwegingen speelden mee, zoals het creëren van een draagvlak voor de acceptatie van loonmatiging en de geldzuivering en -sanering. Latere berekeningen wezen uit dat de uiteindelijke oorlogsschade aan de industrie meeviel. In 1945 was het opgestelde primaire vermogen zelfs groter dan vóór de oorlog.Ga naar eindnoot33 Het naoorlogse industriële Nederland kampte met een gebrek aan brandstof en grondstoffen en een deels onbruikbaar productieapparaat en dito infrastructuur. Door het wegvallen van exportmarkten, de stagnering van de toelevering van grondstoffen en de vermindering van invoer van producten had de oorlogssituatie ook op een meer indirecte wijze bijgedragen aan de achteruitgang van de Nederlandse economie. Zo was door de oorlog de verbinding met Nederlands-Indië verbroken. Herstel van de infrastructuur en het weer op gang brengen van de industrie - vooral de basisindustrieën en de exporterende bedrijven - hadden prioriteit. De voor de wederopbouw benodigde goederen moesten veelal uit het buitenland worden betrokken, hetgeen het gebrek aan vreemde valuta voelbaar maakte. Het tekort op de betalingsbalans liep alsmaar op. De kosten van de pogingen om Nederlands-Indië te behouden droegen tevens hieraan bij, terwijl later met het verlies van Nederlands-Indië een inkomstenbron verloren ging. Hoewel al snel na de oorlog de industriële productie weer toenam, bleef de exportpositie slecht. De overheid initieerde daarop maatregelen om de uitvoer te stimuleren. Internationaal producerende bedrijven, zoals Philips, kregen bijvoorbeeld voorrang bij de toewijzing van grondstoffen, arbeidskrachten en gedeblokkeerde gelden. Gedurende de eerste naoorlogse jaren bleef de invoer de uitvoer echter overtreffen en knelde vooral het tekort aan dollars.Ga naar eindnoot34 De Amerikaanse financiële Marshallhulp werd dan ook dankbaar benut om het handelstekort te verminderen. Ook de toename van de export vanaf 1947, zowel van landbouwproducten als van industriële goederen, en de devaluatie van de gulden ten opzichte van de dollar droegen hieraan bij. De industrie herstelde zich en eind jaren veertig lag de industriële productie weer ruim boven het vooroorlogse niveau. De metaal- en de rubberindustrie hadden zich evenals de olieraffinage snel uitgebreid. De mijnbouw en de confectie-industrie lagen in 1950 echter nog niet op het vooroorlogse niveau.Ga naar eindnoot35 | |||
Industrialisatie als panacee?De snelle toename van de naoorlogse bevolking vergrootte de noodzaak om ook in de toekomst in voldoende werkgelegenheid te kunnen voorzien, zeker gezien de op het platteland door de mechanisering te verwachten uitstoot van arbeidskrachten. Behalve werkloosheid zou ook het tekort op de betalingsbalans de structuur van de economie op de lange termijn kunnen ontwrichten. De oplossing werd gezien in een versnelling van de industriële groei.Ga naar eindnoot36 Een toekomst als ‘industriële natie’ vormde bovendien een alternatief voor de met het verlies van Nederlands-Indië verdwijnende identiteit als koloniale mogendheid. Het industrialisatiebeleid leverde echter slechts een beperkt aantal concrete overheidsmaatregelen op. De maatregelen ter stimulering van de Nederlandse industrie waren deels gericht op macro-economische verbeteringen, zoals aanpassing en uitbreiding van de | |||
[pagina 267]
| |||
In de jaren na de oorlog voerden diverse instanties, onder leiding van de rijksoverheid, een actieve industriepolitiek. De industrie werd gezien als een belangrijke oplossing voor het sterk groeiend arbeidsaanbod. Er verschenen industrienota's, brochures en affiches, zoals deze uit 1950, om het belang en de noodzaak ervan te onderstrepen.
infrastructuur. Hoogovens was een van de bedrijven die profiteerden van de financiële stimuleringsprikkels voor basisindustrieën. Levering van goedkope energie moedigde de vestiging van een aluminiumindustrie aan, zowel in het Noorden als in Zeeland. Tevens was er sprake van een regionaal stimuleringsbeleid met onder meer investeringspremies. De Economisch-Technologische Instituten, opgericht in de jaren dertig om door middel van regionale industrialisatie de werkloosheid te kunnen tegengaan, moesten de provinciale industriële werkgelegenheid stimuleren. Het stimuleren van kennisontwikkeling werd beschouwd als onontbeerlijk voor de ontwikkeling van de Nederlandse industrie. Verbetering van voornamelijk het technisch onderwijs moest bijdragen aan beter gekwalificeerde industriewerknemers en er werd geïnvesteerd in onderzoeksinstituten als TNO. Deze organisatie zou zich moeten richten op de behoeften van het bedrijfsleven. Tevens kregen onder meer het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation financiële injecties. Ter stimulering van innovaties in het bedrijfsleven werd het zogenaamde technisch ontwikkelingskrediet ingesteld, waar voornamelijk het midden- en kleinbedrijf van profiteerde. Het verwerven van buitenlandse - voornamelijk Amerikaanse - kennis sloot aan bij een belangrijke doelstelling van de Marshallhulp. Hoewel Nederland, zeker in vergelijking met het buitenland, ook een aanzienlijke financiële ondersteuning heeft gehad, was de | |||
[pagina 268]
| |||
De neergang in de industrie, met bedrijfssluitingen en massaontslagen, leidde veelvuldig tot acties. Hier een protestbijeenkomst naar aanleiding van de sluitingsplannen van de Amsterdamse Drookdokmaatschappij in 1985. Op de meegevoerde borden zijn affiches geplakt die het overheidsoptreden ten aanzien van de scheepsbouw aan de kaak stellen.
betekenis van deze Technical Assistance verstrekkender. In talloze bedrijven werden productiviteitscommissies opgericht en er werden studiereizen naar de Verenigde Staten gemaakt. Vooral het midden- en kleinbedrijf profiteerde hiervan. De grotere - soms multinationale - ondernemingen beschikten vaak over eigen onderzoekslaboratoria en hadden hun eigen kanalen waarlangs zij internationale kennis vergaarden.Ga naar eindnoot37 Het belang van de industrialisatieplannen voor de groei van de industrie moet evenwel niet worden overschat. Naast enkele financiële prikkels was voornamelijk de mentaliteitsverandering van belang. ‘Nederland industrieland’ werd een reële en zelfs positief beoordeelde optie. Het waren voornamelijk de gunstige ontwikkeling van de wereldeconomie en de groeiende binnenlandse vraag die in de jaren vijftig de industriële groei stimuleerden, zowel wat betreft de productie als de werkgelegenheid. De oorspronkelijke Nederlandse landbouwprovincies raakten steeds meer geïndustrialiseerd. Een evenwichtige verdeling over het land ontbrak evenwel nog. Zo waren de meeste industriële bedrijven geconcentreerd in het westen des lands en in Noord-Brabant en Twente. De metaalnijverheid, en dan vooral de scheepsbouw en machineindustrie, de textielindustrie en de chemische industrie namen, naast de bouwnijverheid, de grootste groei voor hun rekening.Ga naar eindnoot38 Mede door de lage lonen en prijzen was de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie gunstig. De winsten van vooral enkele grote ondernemingen namen aanzienlijk toe, hetgeen de investeringen stimuleerde. De toename van zowel de industriële productie als de productiviteit wordt dan ook aan deze kapitaaluitbreiding toegeschreven.Ga naar eindnoot39 Voor het lage niveau van de Nederlandse lonen was vooral de zogenaamde geleide loonpolitiek van na de oorlog van belang geweest.Ga naar eindnoot40 Het vermijden van reële loonstijgingen moest de prijs van de industriële producten laag houden en zo bijdragen aan het herstel van de economie. Al vóór de oorlog was er een aanvang gemaakt met overleg tussen werkgevers en werknemers op het terrein van de lonen. Nadat tijdens de oorlog de wens tot samenwerking was versterkt, kreeg dit in 1949 verder gestalte met de instelling van de Stichting van de Arbeid. In deze stichting werden de arbeidsvoorwaarden opgesteld. Hierdoor bleven de lonen in de industrie, zeker in vergelijking met het buitenland, laag. Voor verschillende sectoren betekenden deze lage lonen dat hun producten inderdaad goedkoop konden worden afgezet. Bovendien leidden deze lage lonen tot aanzienlijke investeringen in industriële activiteiten. De geleide loonpolitiek pakte over het geheel genomen gunstig uit voor de arbeidsproductiviteit. Door de fixatie van de lonen op een laag peil kostte het na 1950 lange tijd geen moeite om de lonen langzamer te laten stijgen dan de productiviteit, met gunstige winstmarges tot gevolg. Het waren vooral de kleine en arbeidsintensieve bedrijven, waarvan een groot aantal zich binnen de maakindustrie bevond, die hiervan profiteerden.Ga naar eindnoot41 | |||
Neergang en deïndustrialisatieNa een periode van aanzienlijke groei kwam de economie in de tweede helft van de jaren zestig op een keerpunt. Een forse verhoging van de reële lonen was niet tegen te houden, en zeker niet toen er een groot tekort op de arbeidsmarkt ontstond, hetgeen meestal door werknemers uit het Middellandse-Zeegebied werd | |||
[pagina 269]
| |||
opgevuld. De verhoging van de lonen had tevens tot gevolg dat steeds meer ondernemingen overgingen tot investeringen in arbeidsbesparende kapitaalgoederen. Het mede als gevolg van de verslechterende wereldeconomie teruglopen van bedrijfswinsten, gecombineerd met voortgaande investeringen, holde de financiële positie van de Nederlandse ondernemingen uit. Uit besparingsoverwegingen besloten vele bedrijven om samen te gaan. Hoewel de industriële productie in de jaren zestig niet substantieel toenam, steeg de productiviteit wel. Dit kwam niet alleen door de innovaties in bedrijven in de chemie, olieraffinage, elektrotechniek en auto- en vliegtuigindustrie, maar ook door de neergang van de meer arbeidsintensieve industrieën. De positie van sectoren als de textiel-, kleding- en schoenenindustrie en de scheepsbouw verzwakte met de stijging van de lonen. Toen ook de concurrentie aanzienlijk toenam, luidde dit de neergang in van deze oude sectoren. De scheepsbouw was niet opgewassen tegen de concurrentie uit onder meer Japan en Korea en de wolindustrie in Tilburg kon de concurrentie met eerst Italië en daarna de lagelonenlanden niet aan. De Twentse katoenindustrie was al in 1950 als reactie op het wegvallen van de markt in Nederlands-Indië gerationaliseerd en was zich gaan richten op de massaproductie. Rond 1970 kwam echter ook deze industrie in dezelfde situatie terecht als de wolnijverheid. Bedrijfssluitingen, ontslagen en fusies deden zich steeds vaker voor.Ga naar eindnoot42 Ook in de baksteenindustrie langs de grote rivieren en in de strokarton- en aardappelmeelindustrie in de veenkoloniën moesten er steeds meer ondernemingen sluiten. Een verslechtering van andere afnemende sectoren als de bouw- en de textielnijverheid speelde daarbij mee.Ga naar eindnoot43 De energie- en kapitaalintensieve procesindustrie, zoals de (bulk)chemie, de olieraffinage, de basismetaal en de papierfabricage, werd daarentegen steeds sterker. De op export gerichte bedrijven bevonden zich merendeels rond havenfaciliteiten (Rijnmond en IJmond). De beschikbaarheid van goedkope energiebronnen, na 1960 vooral aardgas, was in hun voordeel, terwijl de stijgende loonkosten deze kapitaalintensieve bedrijven niet erg raakten. Ook oude bedrijfstakken als de bierbrouwerijen en jeneverstokerijen ontwikkelden zich gunstig. Philips, de belangrijkste exponent van de elektrotechnische industrie, was in de jaren vijftig aanzienlijk gegroeid. Door de verspreiding van zijn productiefaciliteiten over Nederland, had het voor aanzienlijke werkgelegenheid gezorgd. In de jaren zestig liep echter zowel het groeitempo als de werkgelegenheidsgroei terug. Een vergelijkbaar patroon zien we bij de vliegtuig- en auto-industrie (Fokker en Daf). In de jaren zeventig en tachtig trad een neergang op in de mondiale economie. Deze werd onder meer gekenmerkt door financiële instabiliteit, afnemende wereldhandel en hoge inflatie en werd versterkt door de twee oliecrises van 1973 en 1979. Ook op Nederland miste zij haar uitwerking niet. De malaise raakte de gehele industrie. Zo daalde de industriële werkgelegenheid aanzienlijk. Wel verschilden de problemen per bedrijfstak. In de reeds verzwakte industrieën als de textiel-, kleding- en schoenenindustrie moesten vele bedrijven de deuren sluiten. Vooral voor de energie-intensieve procesindustrie (aardolie en chemie) waren de gevolgen van de oliecrises sterk voelbaar. Bij de elektrotechnische industrie viel weliswaar de werkgelegenheid terug, maar was er toch sprake van productiegroei. Dit is voornamelijk toe te schrijven aan het relatieve succes van Philips en aan de opkomst van de meer op informatica gerichte industrie. Bij Philips en andere Nederlandse multinationale ondernemingen nam tot eind jaren zeventig het aantal werknemers in Nederland af, als gevolg van verdere internationalisering en de verplaatsing van productiefaciliteiten naar landen met meestal lagere lonen. Als gevolg van de vertraging in de economische groei en achteruitgang van de investeringen was er een terugval in de kapitaalgoederensector. Met name de metaalindustrie ondervond hiervan de gevolgen. Daarbij werd Hoogovens tevens geconfronteerd met overproductie van staal binnen de Europese Gemeenschap. Er ging dan ook een aanzienlijk aantal scheepswerven, metaal- en machinebedrijven failliet. De overheid probeerde de werkgelegenheid in de scheepsbouw, die al sinds eind jaren vijftig met problemen was geconfronteerd, vanaf de jaren zestig te redden met financiële steun. Ondanks deze overheidssteun heeft de beoogde grootschaligheid en specialisatie nooit redding gebracht. De slechte ervaringen met de berucht geworden RSV-zaak (zie ook hoofdstuk 7) maakten een einde aan de helpende hand van de overheid in geval van nood. Begin jaren zeventig was het financieel steunen van individuele bedrijven namelijk een bewuste politiek geworden. Met de in 1971 van kracht geworden Regeling Bijzondere Financiering kon de Nationale Investeringsbank onder staatsgarantie kredieten of kredietgaranties afgeven. In 1972 was de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij (Nehem) opgericht om beleidsaanbevelingen te doen ter verbetering van die bedrijfstakken die in de problemen zaten, waarbij de financiële steun van Economische Zaken kwam. Het merendeel van de steun werd direct door Economische Zaken toegekend. Vooral de grotere bedrijven wendden zich direct tot het departement. Hoewel de steunmaatregelen niet altijd het beoogde effect hadden, kon van bedrijven zoals Fokker, Volvo Car, Daf, Stork en Hoogovens een faillissement worden afgewend, al betekende dat soms slechts uitstel.Ga naar eindnoot44 Vanaf 1970 nam het aantal werknemers in de industrie aanzienlijk af. De meeste werkgelegenheid bood de dienstensector. Bovendien kwam een steeds kleiner deel van de in de industrie vervaardigde producten uit Nederland. De industrie verdween daarmee meer en meer uit het gezichtsveld van het merendeel der Nederlanders.
M. Davids, met medewerking van E. Nijhof |
|