Den heere Mr. Joan Hees, Secretaris der Stad Amsterdam.
Gy, die in liefde tot de Duitsche Dichtkunst blaakt,
In dat bekoorlyk schoon zomtyds uw geeft vermaakt,
Als zy vermoeit is door een drang van bezigheeden;
Verschoon my, nu ik tracht, myn yver u te ontleeden,
U aftevergen haar gewoonelyke gunst,
Zo vaak beweezen aan die loffelyke kunst,
Te meer alze uitmunt, om, op bloedige tooneelen,
Haar Treurrol, naar den eisch, op 't krachtigste af te speelen,
Het teedere gemoed te zuiveren van 't kwaad.
Al komt myn Treurslof niet in een volmaakten staat
Te voorschyn, zo die maar by u werd aangenoomen,
Vernoeg ik my, en zal geen Nyd, noch Laster schroomen.
Sardanapalus breng ik op die hoop in 't licht;
Niet daar hy dartelt, en, vergeerende zyn plicht,
Spil a en Naald gebruikt, zich zelven laat blanketten,
En reuk'looze overdaad zyn Boelen voor doet zetten;
Maar daar zyn Monarchy, die onbepaalde staat,
Door't Medisch oorlogs vuur rampzalig ondergaat;
Daar hy zynschatten, niet wel moog'lyk te wardeeren,
Zich zelf, in 't Lustvertrek doet door den gloed verteeren,
Met al de Vrouwen, die zyn wellust zyn geweest.
Die ongebonde Vorst, zo reuk'loos, als gevreest,
Veerbeeld ik in dien staat, niet om daar uit te leeren,
Hem na te volgen, in zyn brassen, en boeleeren,
Maar tot een voorbeeld van een yder, dat het kwaad,
Hoe snel het is, niet licht de kreup'le straf ontgaat.
Noch ziet men 't Treurtooneel van bloed, en traanen leeken,
D'Kuiche Attalia om haar bescherming smeeken,
| |
Zich troostende eer de dood als 't Koninklyk geweld.
Men ziet Vorst Berus, als een moedig oorlogs held,
De dart'le Ryksvorstin in zyn belangen mengen,
En, door die hulp, 't geweld des Dwing'lands onderbrengen.
De deugd van Ninias uitblinken tot in 't end.
Hoe 't wisselvallig lot 't beloop der zaaken, wend,
En keert, en klaar betoont, dat waereldlyke dingen
Staag onderworpen zyn een reeks veranderingen.
Hoe Salomena om haar geilheid ondergaat,
Na dat zy alles om Prins Ninias bestaat.
Dit is de stof, waar van het werk is opgeslaagen.
Gebeurt het nu, dat wy uw oordel niet mishaagen
Myn Heer, en dat uw gunst zich met myn yver paart,
Die minnelyk ontfangt na haar beleefden aart,
Dan zal zy, 't eenemaal vernoegt, haar oogwit raaken,
En leeren door het spel ook stichten, en vermaaken.
|
|