Lauwerkrans, gevlochten ter eere van de dappere officieren, en verdere leden der Amsterdamsche schutterij
(1814)–Cornelis Lindeman– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Lauwerkrans]Ik zing tot Neêrlands lof, en stem het speeltuig blij.
Mijn lied vereeuwig' d'eer van Amstels Burgerij.
Vereerend is de taak haar heldendeugd te melden,
Die schittrend straalt alom, als 't zonlicht op de velden! -
U, Mannen! voor wier moed mijn hart in achting blaakt,
Die op den eernaam van Bataven aanspraak maakt,
U, fiere krijgers tegen snoode helgedrochten,
Wien gij, met leeuwenkracht, zoo roemrijk hebt bevochten,
U, die, tot Neêrlands heil, vol drift greept naar 't geweer,
U wil ik zingen! Ja, heel d'aard vermelde uw' eer! -
Getuig, o wereldstad! uit poelen en moerassen,
Door God en noeste vlijt, tot 's aardrijks pronk gewassen,
Getuig gij bovenal van uwer Burg'ren moed,
Die in den bangsten nood zoo trouw u heeft behoed.
Uw stem verbreî hun lof door alle wereldstreken! -
Ja, toen de tirannij, in 't barre Noord' bezweken,
En, krimpende in de vlam van Moscou's fellen brand,
| |
[pagina 4]
| |
De klaauw verlamd voelde, om 't gefolterd Nederland,
(Bijna door haar geweld den gorgel dicht genepen,)
In haar gewenschten val ten afgrond meê te slepen:
Toen volk bij volk vereend haar haatlijk juk verbrak:
Toen 's dwinglands helsche magt ontzenuwd werd en zwak,
Daar God zijn trots bedwong, zoo gruwzaam onbezonnen;
Zijn heerkracht overwon, die nimmer was verwonnen;
Zijn scherpziend' valkenoog met duist're blindheid sloeg;
Zijn beulenrot de schrik in 't beevend harte joeg,
Hen door hun schuld gejaagd, als kaf, deed henen stuiven;
De vlag, ons hart zoo waard, weer wapp'ren deed en wuiven!
Ons 't lieve Vaderland, ontheven aan zijn straf,
Gelouterd door zijn val, genadig wedergaf:
Toen Neêrlands roepstem klonk tot aan de Britsche stranden,
En bad een deugdzaam Vorst weêr bij zijn volk te landen;
Een volk, dat jaren lang in droefheid zat en rouw,
Maar dat, door zijn bestier, met roem herleven zou:
Toen zaagt ge, o Amstelstad! bij 't slaken uwer boeijen,
De lang verkropte woede in blakende oogen gloeijen!
Om uw geleden hoon ontvlamde 't burgerhart,
Zoo wreed getergd, beschimpt, gefolterd en gesard;
Zoo lang een droeve prooi voor schelmsche plunderaren,
Grootmeesters in de kunst van knev'len en bescharen,
Die, loerend' steeds op buit, voor regt en tranen doof,
| |
[pagina 5]
| |
Het woudgedrocht gelijk, slechts leefden van den roof.
Verschriklijk zwierf de wraak, doldriftig uitgelaten,
En voerde vrees en angst langs uwe trotsche straten
Ja, 't scheen of Gijsbrechts eeuw vol schrik herrezen was,
En gij, juweel der aard'! weêr zinken zoudt in asch!
Maar Hij, die eeuwig is, trad hier met almagt tusschen.
Zijn wijsheid stilde 't woên en deed de vlammen blusschen;
Bezielde 't hart met moed van uwe Burgerij,
En temde door hun vuist de dolste razernij! -
Lof, ongeveinsde lof zij U, met hart en tongen,
Naast God, voor 't dier behoud der rijke stad gezongen;
Lof, eeuwig lof, zij U, getrouwe Burgerschaar!
Die niet één schrede weekt, maar pal stond in 't gevaar!
Die 't onbesuisd geweld, hoe 't woelen mogt en dringen,
Door mannelijk beleid tot orde wist te dwingen;
En spreidde rust en vreê langs uw' bedreigden grond,
Waar eens de tirannij haar liefste wijkplaats vond:
Die zelfs het snood gespuis, wiens wrok u had doen beven,
Dat angstig zwierf in 't rond, beducht voor schat en leven,
Voor wis verderf behoedde, en vrijgeleide schonk,
Opdat voor d'eeuwigheid uw deugd op d'aarde blonk! -
Maar duld, o Burgerij! schoon ik uw moed vereere,
| |
[pagina 6]
| |
Dat ik mij tot den reî dier fiere BravenGa naar voetnoot(*) keere;
Die onbevreesden, die, in 't hachlijkst tijdsgewricht,
Verliefd op elke deugd, getrouw aan elke pligt,
Toen al, wat eerbied wekte, in duigen scheen te spatten,
Den laf verworpen staf in handen durfden vatten, -
'k Erken het, heldenrei! wij zijn U veel verpligt,
Maar veel, oneindig veel, hebt gij door hen verrigt;
Zij gingen moedig vóór in 't barnen der gevaren;
Zij schenen Eng'len, die beschermend bleven waren. -
Welaan! dat in hun roem uw hart zijn glorie zie!
Uw' heldenziel aan hen opregte hulde biê!
Komt, melden wij den lof dier echte Burg'ren-vad'ren,
Voor wie ons dankbaar hart het eerloof blijft vergad'ren!
Komt, vlechten wij een krans, die nooit verwelken zal,
En fier' die krans hun hoofd, in 't aanzien van 't heelal! -
Of, Eedlen! zouden wij uw glorie niet verbreiden?
Niet vrolijk in den roem van uwe daden weiden? -
Te glansrijk blinkt uw deugd, door geen geweld verkracht,
Die de eerbied wekken zal van 't laatste nageslacht! -
Sluipt vrij, als guiten, weg, vóór de eerste zonnestralen,
Sluipt weg, opdat de straf u niet moog' achterhalen,
| |
[pagina 7]
| |
Regeerders zonder deugd! schoon ge onze wraak ontvliedt,
Ge ontgaat de tuchtroê van een wrekende Almagt niet.
Voert uw lafhartigheid ten toppunt met uw boosheid,
Verspreidt 't verderf in 't rond, en sticht regeringloosheid -
Jehovah leeft en waakt! Hij voert alléén 't bewind:
Zijn liefde zweeft om 't hart, dat Hem getrouw bemint -
De teugels van 't bestuur zal Hij uw vuist ontrukken,
Om die aan braafheid in de reine hand te drukken:
Zij (vliedt, o snoodaards! vliedt!) zij luistert naar Gods stem,
En grijpt die teugels aan, met onverzwakte klem.
Laat vrij nu 't hollend span afgrijslijk brieschend rennen;
Zij stijgt ten wagen op, zij zal de rossen mennen,
En doet hen, hoe verwoed, hoe toomloos, hoe verhit,
Gedwee zijn aan haar' kracht en drukking van 't gebit.
Nu zijn de bleeke schrik en doodsche vrees verdreven;
Zij heeft, met heil en vreugd, weer de orde doen herleven.
De Burger, van haar moed en wijs beleid bewust,
Dankt God voor zijn behoud, en legt zich blij ter rust! -
Dit, Vad'ren! was uw werk! - Wat schatting zijn we U schuldig! -
O dat U, naar verdienste, elk Nederlander huldig'! -
Vergunt de wellust mij (mij, zwak en nietig Bard!)
U lof te staam'len uit een waarlijk dankbaar hart. -
Geen tijd zal ooit den roem van uwe daden slopen.
| |
[pagina 8]
| |
Reeds stelt de onsterf'lijke Eer voor U haar tempel open -
(Die tempel, door de Deugd met eigen hand gesticht,
Waarin haar beeldtnis pronkt met vlammend aangezigt;
Waarin nooit booswicht kan geregte straf ontschuilen,
En nooit onreine voet treedt langs de marm'ren zuilen.)
Zij, de Eer, die 't brave hart met reine vreugd vervult,
Wenkt van het hoog altaar, dat gij haar naad'ren zult.
Zij reikt den lauwer U met haar sneeuwwitte handen;
Zij spreekt - een heilig vuur doet U de borst ontbranden -
‘ô Braven!’ zegt ze, ‘die mijn ware Priesters zijt,
Verheven boven lof en 't schenden van den nijd;
Blijft aan mijn dienst verpand, zoo woon ik in uw midden
Een dankbaar nageslacht zal uwen roem aanbidden,
En trotsch zijn, als 't gewormt' reeds uw gebeente knaagt,
Dat ook hun deugdzaam kroost, uw naam, ô Vad'ren! draagt!’ -
Zij lacht U minzaam aan; haar oog lonkt zacht en teeder,
En nooit-gekende vreugd stort ze in uw boezem neder! -
Dat nu mijn doffe toon zich voor het laatst verheff'!
ô Dat mijn zwakke hand naar eisch de snaren treff'!
Ik waag net, Burgers! van uw heldenmoed te zingen,
Waarmeê gij 't snoodst geboeft' kloekhartig dorst bespringen. -
Hoe! zou die roov'renschaar, gekoesterd in uw schoot,
Door u het graf ontrukt, U dreigen met de dood?...
| |
[pagina 9]
| |
Verhit door drift naar buit op 't weerloos landvolk vallen?...
Zich nest'len achter hooge en sterkverschanste wallen?...
Dit duldt uw braafheid niet, ô fiere Burgerij!
Gij vliegt tot de eêlste wraak, en snelt hen stout op zij!...
Van hier, wien uwe moed de borst niet doet ontbranden!
Hij draagt het steenen hart in ijz'ren ingewanden.
Zijn bloed, dat eeuwig traag, dat naauwlijks merkbaar vloeit,
Heeft nooit voor 't goede en schoon', heeft nooit voor deugd gegloeid.
De zucht voor 't Vaderland verwarmde nooit zijn harte.
Hij juicht niet om 's lands heil, hij weent niet om 's lands smarte.
Wat raakt hem 't lot der aard', als hem geen ramp omgeeft,
Wijl hij, het dier gelijk, slechts voor zichzelven leeft? -
En zulk een wezen zou uw grootsche daden schatten,
Die in zijn mierenziel hij nimmer kan omvatten? -
Te rug! - Nooit drukk' hij 't pad, dat uwe voet bezet,
Opdat zijn giftige aâm uw aanschijn niet besmet....
Maar neen! hij nader vrij, en zie met klaarder oogen.
Misschien wordt dan zijn ziel tot eedler drift bewogen.
Misschien dat dan zijn bloed meer ras door d'aders vliet,
Als hij de burgertrouw voor Naarden strijden ziet! -
Kom zie, (in uw gemoed zal wis dan de eerbied wellen,)
Met mij dien heldenteelt manhaftig henensnellen.
| |
[pagina 10]
| |
Geen onbezonnen drift wrong 't staal hun in de hand.
Zij grepen 't aan tot heil van 't lieve Vaderland.
Hun edel doelwit is, de dwinglandij te straffen,
Want Neerlands heil hangt af van zulk een wraakverschaffen!...
Ontgloei, o stugge ziel! in achting en in vreugd,
Om zoo veel echten moed, om Nederlandsche deugd.
Hoe, als gij 't buldrend weêr kunt bij den haard ontwijken,
Jaagt om hun hoofd de sneeuw, en kleedt de harde dijken.
Als, in het warm vertrek, voor U de veenzon gloeit,
Braveren zij d' orkaan, die onophoudlijk loeit;
En tarten, als ge in weelde uw gâ in d'arm moogt klemmen,
De gramme wintervorst, die 't bloed tot ijs doet stremmen.
Zoo staan zij, verr' van gade en aangebeden kroost,
Der schelmen woên ten doel, den heldendood getroost.
Zij zien, in 't nachtlijk zwart, des vijands bliksems blinken,
Die hen verpletterd wil in 's aardsrijks schoot doen zinken.
Ja, gloeijend zweev' de moord hen telkens over 't hoofd,
Geen schrik slaat hun om 't hart, nooit wordt hun moed verdoofd.
Wat nood hen tegengrimm', niets kan dien moed verlammen.
Hij blaakt, bij 't heetst gevaar, in lichtelaaije vlammen.
Hij juicht, ook als de dood in duizend donders waart,
En 't onmeêdogend lood geen heldenhoofden spaart! -
Ja, waag, op roof verhit, uw holen uit te dringen,
Ondankbaar plunderrot! Gij ziet uw stout bespringen.
| |
[pagina 11]
| |
't Baat niets, dat gij het dal met dood en schrik vervult,
Of door het wijde ruim uw holle moordkreet brult.
(De ware heldenmoed wordt niet vervaard door schreeuwen,)
De Burgers vallen aan, als fel getergde leeuwen.
Zij wringen 't wreekend staal U in het schuldig hart,
En achten eigen nood, noch wrange ligchaamssmart.
Zij, 't voorgeslacht gelijk, de schrik van 't magtig Spanje,
Gaan vrolijk in den dood, voor Neêrland en Oranje!
Staan, als dat achtbaar Volk, in 't ijslijkst woeden pal.
Wie twijfelt, of de zege ooit van hen wijken zal?...
Hoe, zoudt ge een nederlaag bij zooveel braafheid duchten?...
Neen zie (en juich met mij) de roovers angstig vluchten!..
Juich! dat de burgertrouw de dwinglandij verplet,
Dat ze alles, wat gij mint, heeft van 't verderf gered!
Juich, dat gij-zelv' door haar zijt aan den nood ontheven,
Juich! eeuwig moet de lof van Amstels Burgren leven! -
O dat uw boezem blake, en van hun grootheid tuig'!
En 't dankbaar Neêrlandsch hart zich voor hen nederbuig'! -
Voor mij, ik zal verblijd, door al mijn levensdagen,
Tot aan mijn laatsten stond, van hunnen roem gewagen.
Wat lot mij treff' op aard', 'k sta van die vreugd niet af,
Te juichen, Burgerij! op uwer heldengraf!
En zal het nageslacht hun namen niet na dezen,
| |
[pagina 12]
| |
Gebeiteld door de kunst, in kostbaar marmer lezen;
De deugd behoeft geen zuil, geen rustplaats van arduin:
De tijd sloopt nooit haar' eer, maar alle pracht tot puin.
O neen! hun fierheid is een grootscher loon geschonken,
Zij leven in elk hart, dat voor de deugd blijft vonken.
Hen zegent elke ziel, die 't Vaderland bemint,
En die in hunnen dood de schoonste zege vindt!
Zoo zal van tong tot tong steeds hunne glorie zweven;
Zoo wordt hun dierbre naam van d'aard' nooit weggedreven.
Neen! eeuwig leeft die naam! en 't laatste nageslacht,
Vindt bij hun nedrig graf tot grootsche daden kracht! -
Heil mij! 'k mogt met zwakke ving'ren,
Onbezweken Burgerij!
Om uw hoofden 't eerloof sling'ren,
Door uw deugd van ketens vrij.
'k Kon U niet naar eisch verhoogen.
Wie toch maalt al 't stout vermogen,
Van uw ongekreukten moed?
Wie toch schetst den zonnegloed?...
| |
[pagina 13]
| |
Roemvol keert ge na 't bevrijden,
Van uw haardstede en gezin.
Stille rust moge u verblijden,
Zegen stroom' uw woning in.
Moeders! Zusters! Echtgenooten!
Nu verheugd den arm ontsloten,
En uw' held, den dood ontrukt,
Aan het kloppend hart gedrukt!
Hoort! de vreugdetoonen klinken,
Klinken vrolijk in het rond!
Ziet voor U de palmen blinken,
Redders van den Amstelgrond!
Burgers! doet de vanen zwieren,
Juicht! zij mogten zegevieren!
Nooit ontstaat de deugd het loon;
God reikt haar de laauwerkroon!
| |
[pagina 14]
| |
Juicht! het zwaard keert in de schede;
Neen, geen bloedvlag wappert meer!
Juicht! zij daalt, de dierbre Vrede!
Zegen stort ze op d'aarde neêr!
Heil, ja heil! ons al te gader!
Lof en dank, ô Hemelvader!
Redder uit den grootsten druk!
Voor dit onverdiend geluk! -
O hoe zal nu Neêrland bloeijen,
Met den Vorst, die wijs regeert!
Heil moet voor Oranje vloeijen!
Heil den Prins, zoo lang begeerd!
Altijd moet zijn luister klimmen;
Nimmer leed hem tegengrimmen;
Eeuwig hoû zijn glorie stand,
Met het dierbaar Vaderland! -
14 Meij 1814. |
|