Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland
(1972)–G.A. Lindeboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Hoofdstuk 5 De verloskunde en de heelkunde in de 17de en 18de eeuwA. De verloskundeDe boer ploegt voort, en de vrouw baart voort. Kinderen worden er voortdurend geboren en voor de praktijk en de wetenschap der verloskunde ligt er steeds een oneindig arbeidsveld open. Maar tenslotte is de baring een fysiologisch gebeuren dat ook zonder kunstgreep met enige goede raadgevingen van ervaren vrouwen veelal zonder ongelukken afloopt. De eigenaardige solidariteit van de vrouwen onderling heeft de mannen lang uit de verloskamer gehouden. De publieke opinie vond mannelijke hulp voor de barende lange tijd hoogst onwelvoeglijk, en in één der Lutherse landen is eens een geneesheer ter dood veroordeeld, omdat hij een vrouw in haar ure had bijgestaan. Het is de verdienste geweest van Jason van der Velde (à Pratis, Pratensis, 1486-1558), dat hij reeds vroeg in de zestiende eeuw de pen ter hand heeft genomen om enige werken over verloskunde en vrouwenziekten het licht te doen zienGa naar eind78, hoewel ze naar inhoud onbelangrijk en soms dwaas zijn. Het enige goede van deze en dergelijke boeken was dat door het gedrukte woord de aandacht werd gevestigd op een gebied, waar veel onkunde en bijgeloof heersten en waar vele slachtoffers vielen. In Duitsland had een geneesheer te Frankfurt al eerder een boek over de verloskunst geschreven, de RosengartenGa naar eind79, dat veel opgang maakte, hoewel het niet meer was dan een compilatie uit oude schrijvers en tal van onjuiste voorstellingen bevatte. Het verscheen spoedig (1528) onder de titel Den Roseghaert in een Nederlandse uitgave, waaraan ook een vertaling van Pratensis' Latijnse boek over ‘de barende en de baring’ was toegevoegd. Dit werk werd in de zestiende eeuw ettelijke malen herdrukt, in de volgende eeuw verscheen Den nieuwen vermeerderden Roosengaert vande bevruchte vrouwen (1612), dat eveneens enkele malen werd herdrukt. Spoedig zagen ook enige andere boeken over de verloskunst het licht, die zich in een grote populariteit mochten verheugen: 't Boeck vande vroet-wijfs van Jac. Ruffen (1591), dat tal van herdrukken beleefde, evenals Het kleyn Vroetwyfsboeck, dat | |
[pagina 98]
| |
tot in het midden in de achttiende eeuw werd herdrukt. Gedurende lange tijd bleef de verloskunde een zuiver empirisch vak. Aan de universiteiten werd de obstetrie gedurende lange tijd niet onderwezen. Later werd het onderwijs in de verloskunde en gynaecologie aan de chirurg opgedragen; pas in 1848 werd te Leiden een hoogleraar benoemd (Simon Thomas), die zich uitsluitend aan de obstetrie en gynaecologie kon wijden. Tot zolang was de verloskunde in handen van vroedvrouwen, later ook van vroedmeesters. De meeste steden zorgden voor een opleiding, die afgesloten werd met een voor een commissie van geneesheren afgelegd examen. Toch kwamen de universitair opgeleide doctoren aanvankelijk zelden of nooit aan een verlossing te pas: in moeilijke gevallen waarin bijvoorbeeld de vrucht verkleind moest worden, haalde de vroedvrouw er een heelmeester bij die dikwijls ook vreemd tegenover het geval stond. De bekende medisch historicus Geyl heeft indertijd een zeer afkeurend oordeel over de vroedvrouwen en hun werk neergeschreven.Ga naar eind80 Inderdaad waren onder hen vele eenvoudige, volkomen ongeletterde ruwe vrouwen, die soms aan de drank verslaafd waren, dronken bij de barende kwamen en, op gewin uit, eerst geld vroegen, vóór ze hun hulp verleenden. Maar er waren ook betere onder. Eén daarvan moet hier worden genoemd. Indien zij haar ervaringen had uitgegeven, zou ze een bijna even eervolle plaats in de geschiedenis van de verloskunde innemen als de Duitse Justine Siegemundin (geb. 1648). | |
Het dagboek van vrouw SchradersIn de boekerij van de Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, bevindt zich het verloskundige dagboek van de vrome vroedvrouw Catharina Geertruyt Schraders. Het bestaat uit 544 bladen, geheel volgeschreven op degelijk oud-Hollands papier. Het eindigt even abrupt als het begint, en geeft vijftig jaren verloskundige ervaring van een Friese vroedvrouw weer. Vrouw Schraders (1655-1746) oefende haar beroep uit tot in hoge ouderdom: haar laatste aantekeningen schreef ze met vaste hand neer op haar negentigste jaar. Het blijkt niet of en hoe ze een opleiding had gehad. Ze was op haar 38ste jaar moeder van zes kinderen, toen haar man, een chirurgijn, overleed en zij zich ‘tot dit swar wigtig werrek’ schikte door dwang ‘van Brave docktoren en de Borgery’. Dit was in 1693, de laatste aantekening dateert van 52 jaar later: 17 februari 1745. In de eerste twee jaren van haar twee- | |
[pagina 99]
| |
de huwelijk (1713), toen ze allang in Dokkum woonde, deed ze slechts een enkele bevalling. Maar in 1721 opnieuw weduwe geworden, hervatte ze haar zware taak. Zo werd ze op vastenavond 1693 voor het eerst naar het naburige dorp Wijns gehaald ‘in een schricklik onweer storm wint harde vorst dar raeckten wy vort met ons dryen met de sleede int ys konde niet stan van weegen de wint door staecken my de taeken ys in myn beenen dat my het bloet in de kousen lip en quamen met de sleede eyndelick tot Wyns 3 uren gans by nae doodt synde men drop my int hus en braecken my de mont open goetten my brandewin in de mont dar was een goet fur ontdoyde do wat’. Vrouw Schraders had een uitgebreide praktijk onder alle standen der bevolking. Zij deed in het geheel ongeveer 4000 bevallingen: slechts 15 vrouwen stierven, waaronder drie die reeds stervende waren en reeds enige dagen door een vroedvrouw en -meester ‘vermarteld’ waren toen zij erbij geroepen werd. De moederlijke mortaliteit was dus slechts 0,3%. In een tijd, die niet wist van asepsis en antisepsis, zag ze slechts zes maal (0,15%) een puerperale infectie; twee maal bestond er placenta praevia, één maal ‘overval’ (eclampsie), één maal trad (venothrombotisch?) gangraen van het been op. De kinderlijke mortaliteit was 2,2%; 90 maal was het kind dood, meestal na zware baringen met complicaties: uitzakken van de navelstreng, placenta praevia, dwarsligging, vernauwd bekken, stuitligging (meestal van zware kinderen), monstra. Tegenover zulke gunstige cijfers past een eresaluut; zelf gaf ze de lof aan God: ‘O here Allemachtige Goedt U sy loff en danck geseit dy my alle myne verlegen saeken geredt hebt heere in uwen naeme sall ick met dit niwe jar beginnen’. In de eerste veertig jaar van haar praktijk verdiende ze in totaal 8500 gulden, en nog 1100 gulden met ‘dockteren en meysteren’. | |
CyprianusFriesland, waar Vrouw Schraders praktiseerde was misschien een gewest dat op verloskundig gebied niet het slechtst af was. In 1694 deed de Franeker hoogleraar Abraham Cyprianus een opzienbarende operatie wegens een verouderde buitenbaarmoederlijke zwangerschap, die hem een blijvende plaats in de medische historie verzekerde. Abraham Cyprianus (± 1657-1718) was de zoon van een (blaas-)- steensnijder. Hij deed in 1680 zijn examen als chirurgijn, promoveerde nog in hetzelfde jaar te Utrecht tot doctor in de geneeksunde, en vestigde zich toen te Amsterdam, waar hij onder andere in | |
[pagina 100]
| |
aanraking kwam met Ruysch die hem ‘een zeer ervaren man’ noemde. Van 1693 tot '95 was hij te Franeker hoogleraar in de genees-, heel- en ontleedkunde. Cyprianus was vóór alles heelmeester en steensnijder; zijn praktijk was moeilijk te verenigen met de geregelde taak van een professor, vandaar dat hij die neerlegde. Hij begaf zich later naar Engeland, waar hij een lijfarts van koningstadhouder Willem III, Thomas Millington met succes opereerde: ‘Op Uw verzoek en met Uw toestemming heb ik, zeer vermaarde Heer, den steen uit Uw blaas op gelukkige wijze verwijderd in Uw 68ste levensjaar’, kon hij in een opdracht schrijven. In 1700 werd hij tot lid der ‘Royal Society’ te Londen gekozen.
De bedoelde operatie dan betrof inderdaad een wel zeer uitzonderlijk geval. Een 32-jarige vrouw, voor de derde maal zwanger had - behoudens dat de vrucht wat ‘hoog zat en de kindsbewegingen haar hinder gaven’ - een normale dracht, maar ten tijde van de baring trad er alleen hevige pijn op, doch er kwam geen kind! Het leven verdween uit haar buik, de volgende maand menstrueerde de vrouw weer, maar ze bleef toenemende bezwaren houden, werd eindelijk bedlegerig en kreeg tenslotte pijn om de navel, waar een ‘fungeuze’ zweer ontstond. Twintig maanden na het begin van de zwangerschap kwam Cyprianus eindelijk in consult bij de doktoren en chirurgijns, die de vrouw behandeld hadden en voor een raadsel stonden. Met een stilet, dat hij in de zweer stak, stootte de hoogleraar op iets hards; hij verwijdde de opening en bracht er zijn pink in. Toen kreeg hij de overtuiging dat hij het os parietale (wandbeen van de schedel) van de vrucht had bereikt. ‘Tengevolge van deze bevinding werd ik stoutmoediger en verklaarde zonder verwijl, dat de vrucht zich bevond in de rechter eileider, en ik wees er de zieke op, dat er nog hoop op behoud voor haar was, indien ze in een keizersnede wilde toestemmen, terwijl haar anders een ellendige dood te wachten stond.’ Door middel van een grote snede (natuurlijk zonder narcose!) slaagde de onverschrokken chirurg er zonder veel moeite in het dode kind naar buiten te brengen. Een blik in de wijde holte, waarin de vrucht had gelegen, leerde Cyprianus het volgende: ‘het onderste gedeelte van deze zak was aan de rechter kant van de baarmoeder in de buurt van de fundus vastgegroeid. Daar dit de plaats van de eileider (tuba) was en er geen eileider meer werd gevonden, was het duidelijk dat het kind in de rechter eileider had vastgezeten.’ Merkwaardigerwijze was het kind geheel ongeschonden op enkele plekken na die aangetast waren door de etterige zweer. In dit verband kan er op gewezen worden, dat Reinier de Graaf het geval vermeldt van een drie maanden oude buitenbaarmoederlijke, tubaire | |
[pagina 101]
| |
40. Interieur van het Catharijne-Gasthuis met zieken, mensen op krukken, verpleegsters en bezoekers. Utrechts Meester vóór 1635. Centraal Museum, Utrecht.
zwangerschap, door een Parijs' chirurg (Vassal) na de dood der vrouw waargenomen. Dat de vrucht die zich in een eileider ontwikkelt en niet geboren wordt, verkalken, verstenen kan tot een ‘lithopaedion’ wist reeds Johan van Beverwijck, die in de buik van een vrouw een ‘steenkind’ vond, 28 jaar na de zwangerschap.Ga naar eind81 De vrouw die door Cyprianus was geopereerd, herstelde vlot, kreeg een jaar later weer een kind, en het jaar daarop een tweeling! Het geval was dus zowel wat de diagnose als de therapie betreft in die eeuw een unicum. | |
Hendrik van DeventerHendrik van Deventer (1651-1724) kreeg, hoewel zijn vader, een koopman in huiden, welgesteld schijnt te zijn geweest, in zijn jeugd slechts weinig onderwijs; hij werd niet naar een Latijnse school gezonden, doch bij een goudsmid in de leer gedaan.Ga naar eind82 Rond zijn zeventiende jaar ‘of wat daarover nam God in syne oneyndige bermhertigheyd’ de zorg voor zijn ‘arme ziele’ aan en gaf hem de genade ‘Vader, Moeder, Vaderland en alle Maagschap na den vleesche te verlaten en - zo schrijft hij - voor eeuwig te verzaken aan mijn beroep, dat ik tot die tyd geleert hadde...’ Waarschijnlijk was Van Deventer toen dit geschiedde, reeds onder invloed van Labadie, want hij zinspeelt hier duidelijk op zijn vertrek naar Herford in Westfalen. Daarheen had de vurige Waalse predikant Jan de Labadie (1610-'74) zich met een groep aanhangers in 1670 begeven nadat hem in april 1669 door de Waalse Synode | |
[pagina 102]
| |
de kansel ontzegd was, en precies een jaar later hem door de magistraat ook het houden van huiselijke godsdienstoefeningen verboden was. De dweepzucht in Labadies kolonie (waartoe ook de bekende en bijzonder geleerde Anna Maria van Schuurman behoorde), uitte zich soms in huppelen en springen en in vrije huwelijken, en maakte dat de gemeenschap al spoedig Herford moest verlaten. Enige tijd vond de groep huisvesting in Hamburg, waar Van Deventer die intussen ijverig chemie en geneeskunde studeerde, zich onder leiding van een zekere dr. Walter in de heelkunde bekwaamde. Tenslotte keerde de gemeenschap van Labadie terug in het vaderland om zich te vestigen op het Friese familiegoed van drie freules, die tot haar leden behoorden: het oude Walta-Slot, Thetinga-State bij Wieuwerd. Hier leefde de kolonie van 1672 tot haar ontbinding in 1695. Van Deventer heeft zich in deze jaren ontwikkeld tot een gezocht, zelfstandig heelmeester met een faam - met name op orthopedisch gebied - die hem zelfs enige malen aan het Deense hof bracht. Met lede ogen zag hij de opbrengst van zijn praktijk niet ten goede komen aan zijn groeiend gezin, doch aan de veelszins lanterfantende Labadistische gemeenschap. Toen hij dan ook op 1 november 1694 te Groningen tot doctor in de geneeskunde gepromoveerd was - waarbij de promovendus die geen Latijn kende, zich op grond van zijn goede naam en faam bij uitzondering van het Nederlands mocht bedienen (sermone vernaculo) - bereidde hij onmiddellijk zijn vertrek naar Den Haag voor. Zijn heengaan uit de kolonie verhaastte haar opheffing. Het grote gebrek aan goede verloskundige hulp op het platteland van Friesland had hem in Wieuwerd er nog toe gebracht de werken van bekende Franse verloskundigen te bestuderen, en zijn vrouw die in de kolonie wel barenden bijstond, hielp hem praktische ervaring te krijgen. Toen Van Deventer zich de onmisbare ontleeden verrichtkundige grondslag had eigen gemaakt, voelde hij zich voldoende toegerust om als voorlichter der vroedvrouwen op te treden. Te Den Haag, waar hij zich in 1695 gevestigd had (aanvankelijk maakten de Haagse doctoren bezwaren tegen zijn toelating, omdat hij niet in het Latijn gepromoveerd was!) ontwierp hij blijkbaar daartoe een project op langere termijn, dat hij ook uitvoerde. Eerst verscheen in 1696 Dageraet der Vroetvrouwen ofte voorlooper van het Tractaat genaemt: Nieuw Ligt der Vroetvrouwen. Vijf jaar later verscheen het in het uitzicht gestelde grote werk: Manuale operatien, eerste deel zijnde een nieuw Ligt voor vroedmeesters en vroedvrouwen (1701). Eerst veel later verscheen zijn Nader vertoog van de sware baringen en van de toetsteen in 't | |
[pagina 103]
| |
Schild der vroedvrouwen (1719). In die tussentijd schreef hij een paar theologische werken. Van Deventer is (ná 1702) naar Voorburg verhuisd, waar hij een woning ‘Sionslust’ genaamd voor zich bouwde en een eigen drukkerij had, waarop althans één van zijn theologische werken is gedrukt. Hij overleed in Voorburg in 1724; de voormalige Labadist werd begraven in de gereformeerde kerk. De grote waardering die de verloskundige werken, met name het Nieuw Ligt oogstte, blijkt wel uit het zeldzame feit, dat dit werk in het Latijn, Frans, Duits en Engels werd vertaald. Het is zelfs het eerste wetenschappelijke werk over de verloskunde genoemd. En inderdaad is het een zelfstandige bewerking van de verloskunde op de grondslag van de anatomie, fysiologie en pathologie van het vrouwelijk organisme en van het baringsproces. Allereerst onderkende Van Deventer de onjuistheid van twee gangbare, van Hippocrates afkomstige opvattingen. Men dacht, dat het kind zich door eigen krachtsinspanning naar buiten werkte en - oorzaak en gevolg verwisselend - achtte men deze mening bevestigd door het feit, dat bij moeilijke geboorten de kinderen vaak dood ter wereld komen. Voorts zette Van Deventer zich aan de studie van de vorm en wijdte van het benige bekken der vrouw, aangezien hij begreep dat dit voor de afloop der baring van het grootste belang was. Hij bestudeerde en beeldde niet alleen het normale bekken af, maar ook de zeker in die tijd veelvuldiger dan thans voorkomende pathologische bekkens, waarvan hij verschillende typen leerde onderscheiden. Zo is hij de grondlegger van de verloskundige bekkenleer geworden: het ‘platte bekken van Van Deventer’ (pelvis plana Deventeri) houdt zijn naam op dit gebied in blijvende herinnering.Ga naar eind83 Van Deventer beschreef verder uitvoerig het inwendige, vaginale onderzoek (het ‘onderslaan’, ‘beslaan’) van de zwangere en hij had enig vermoeden van de spildraai. Onjuist was de betekenis, die hij hechtte aan de scheve ligging van de ‘Lijf-moeder’ (baarmoeder) als oorzaak van moeilijke geboorten. Tot zijn dood toe bleef hij dit stokpaardje berijden. De kering op de voet met navolgende uithaling (versie en extractie), die de Franse chirurg-obstetricus Ambroise Paré weer had ingevoerd, paste hij toe en beval hij aan, niet alleen bij schouderligging. Hij gaf aanwijzingen tot het opwekken der levensgeesten bij asfyctisch (schijndood) ter wereld gekomen vruchten. Van het gebruik van instrumenten bij moeilijke baringen had hij een afkeer. Hij was voor ‘manuale operatiën’! | |
[pagina 104]
| |
Het Roonhuysiaans geheim; de verlostangMaar wat konden de heelmeesters die dikwijls bij de barende werden geroepen als het kind al dood was, anders doen dan trachten de vrucht met instrumenten te verkleinen? Berucht was het speculum matricis, ‘de ijsere schroef’ om de gesloten baarmoedermond te verwijden. Zelfs Cornelis Solingen die zoveel instrumenten heeft ontworpen, maakte dan liever insnijdingen in de mond van de uterus; hij vond het speculum matricis ‘het ongebruykbaarlykste instrument, dat oyt gepraktizeerd is geworden’. Maar het ‘beklemde hoofd’ was een telkens weer zich voordoende obstetrische moeilijkheid. Enige eeuwen geleden hielden heelmeesters en verloskundigen soms hun methoden en instrumenten geheim, teneinde deze alleen zelf te kunnen gebruiken tot der patiënten heil maar ook tot hun eigen voordeel. Het thans geldende medisch-ethische standpunt dat een arts een methode, instrument of geneesmiddel, welke nuttig zijn voor de lijdende mensheid openbaar moet maken, was destijds niet algemeen aanvaard. Het geheim houden van methoden of middelen werd niet algemeen onoirbaar geacht. De oude eed van Hippocrates, bedoeld voor gesloten artsen-gilden, gaf daaraan misschien zelfs enige steun. 41. Verloskundige hefboom van Hendrik van Roonhuyse (1625-72). Illustratie uit J. Visscher en H. van de Poll, Het Roonhuysiaanse geheim in de vroedkunde ontdekt (Leiden 1754).
| |
[pagina 105]
| |
Op verloskundig gebied is er in Nederland veel te doen geweest over het zogenaamde Roonhuysiaans Geheim, dat ook later de nodige pennen in beweging heeft gebracht. Het ontleent zijn naam aan Hendrik van Roonhuyse(n), een vooraanstaand Amsterdams chirurgijn en ervaren verloskundige, die de eerste ‘Voorlezer voor de Vroet-wijven’ te Amsterdam is geweest en tevens ‘Stads-vroevaar’ was, aan wie in het bijzonder het afhalen van de dode vrucht bij arme vrouwen was opgedragen. Van Roonhuyse nu bezat een verloskundig instrument dat hij zó zorgvuldig geheim hield, dat hij de vrouwen, gezeten onder een deken, hielp. Een dergelijk geheim instrument voor het afhalen van het ‘beklemde hoofd’ was in Engeland in het bezit van de familie Chamberlen, die het in 1673 tevergeefs aan de vermaarde Franse obstetricus Mauriceau voor 10.000 pond sterling had trachten te verkopen. Wellicht heeft Van Roonhuyse die een reis door Engeland heeft gemaakt, daar kennis van het geheim gekregen of het daar gekocht. Het geheime instrument ging over in het bezit van zijn zoon Rogier. Frederik Ruysch bezat het ook. Uit een notariële akte van 21 maart 1709 blijkt, dat Van Roonhuyse Jr. en Ruysch het geheim toen verkocht hebben aan de Amsterdamse vroedmeesters Cornelis Boekelman, Pieter Plaatman en Johannes de Bruin - zulks enerzijds onder het voorbehoud, dat zij, Ruysch en Van Roonhuyse, de ‘konst’ (lees: het gebruik van het geheim) aan anderen mochten leren, doch dat Boekelman c.s. dit alleen mochten doen ‘met gemeene toestemming’. Wel zou Boekelmans' zoon Andries na de dood van zijn vader in diens plaats mogen treden als derde bezitter van het geheim. Toen in 1746 Pieter Rathlauw te Amsterdam voor zijn vroedmeesters-examen zakte en er in Utrecht vlak daarop met ere doorkwam, en hem, op zijn vraag om uitleg aan de Amsterdamse burgemeesters te kennen was gegeven dat de reden was gelegen in zijn onbekendheid met het ‘voornaamste middel’, greep hij naar de pen en schreef een brochure over Het beruchte geheim. Hij zette daarin onder andere uiteen dat hij wel jaren geleden in Parijs een tang had laten vervaardigen. Even later kreeg hij een beschrijving in handen afkomstig van een vroegere huisgenoot van Van Roonhuyse, die het in een onbewaakt ogenblik, vijftig jaar tevoren, even had gezien en in het geheim snel had nagetekend. Er volgde een scherpe pennestrijd. Het eind was, dat in 1754 twee stadsdoctoren (Jac. Visscher en Hugo van de Poll), die het uit de nalatenschap van genoemde Johannes de Bruin hadden gekregen, het geheim bekend maakten. Het bleek een flauw gebogen, platte staaf te zijn, een hefboom - dat was alles. Toch niet alles, want de vraag blijft hoe de Roonhuysianen ermede manoeuvreerden. Bekwaamheid en goed inzicht in het tijdstip van | |
[pagina 106]
| |
42. De hefboom van Van Roonhuyse in situ. Schematische tekening van Petrus Camper.
aanwending bleken van groot belang. Men dacht algemeen dat de hefboom, een soort lepel of hevel, om het achterhoofd van het geklemde hoofd werd geschoven onder de symphyse (schaambeenvoege), maar het is aannemelijk dat hij door de kenners langs het oor onder de kaak van de vrucht werd dóórgeschoven. Soms gingen de Roonhuysianen bij een bevalling een tijd weg, omdat het nog te vroeg was; in de gunstige gevallen schoot het hoofd van het kind er snel uit en gaf de vrouw slechts een enkele schreeuw. Wellicht gebruikten de Roonhuysianen - er waren er meer dan de bovengenoemden - soms een dubbele lepel. De scharnierende verlostang is uitgevonden door de Vlaming Jan Palfijn (1650-1730), die reeds een oude man was toen hij zich in 1723 te voet naar Parijs begaf om zijn uitvinding aan de academie aldaar aan te bieden. | |
De keizersnedeCyprianus bevrijdde, zoals we zagen in 1694 een vrouw door de buiksnede van een dood kind, 11 à 12 maanden nadat het voldragen was. De keizersnede was dan ook in de 17de en 18de eeuw wel bekend maar ze gold, terecht, als een zware en gevaarlijke operatie. Reeds enige tientallen jaren tevoren had Hendrik van Roonhuyse, | |
[pagina 107]
| |
de man van het geheim, die heelmeester en ‘stads-vroevaar’, dus ook consulent van de vroedvrouwen te Amsterdam was, haar eens willen uitvoeren. Op 14 december 1658 werd hij ontboden in de Laurierstraat, waar een vrouw al langer dan vier dagen in de ‘arbeyt lag’ met vlagen van hevige pijn links van en ook boven de navel. Vier ‘ordinaire Stadt-vroevrouwen’ waren het er niet over eens of de vrucht gekeerd was of niet. De ene zei ‘dat het met de billen voorlach, ende dat sy haar vingers in 't fondaments des kints gehad hadde’, een ander oordeelde ‘de hande gevoelt te hebben’. Eigen onderzoek leerde Van Roonhuyse, dat het kind niet in de baarmoeder maar er buiten in de buik lag. Hij gaf als zijn mening te kennen, dat alleen een keizersnede de vrouw kon redden, en deze, een Française die er in haar land meer over had gehoord, zag hem ‘blijdelijck’ aan en vroeg hem die ingreep op haar toe te passen. Maar dat ging zo maar niet, de ‘buikopening’ was zulk een gevaarlijke operatie dat hiervoor ‘consent van de Edele Groot Achtbare Heeren’ nodig was, die in deze natuurlijk slechts op advies van doctoren in de geneeskunde beslisten. Enige in consult gekomen doctoren rieden de ingreep ten sterkste af, de vrouw kreeg een pijnstillend drankje en een ‘versachtend clysteer’, en stierf. Sectie bevestigde Van Roonhuyses diagnose. Men kan de geneesheren hun afwijzend advies moeilijk euvel duiden, want de vermaarde Franse obstetricus Mauriceau (1637-1709), de toenmalige autoriteit op obstetrisch gebied beschouwde de keizersnede, waarbij de vrucht door een snede in de buik en de uteruswand uit de baarmoeder wordt gehaald, als een onnodige en barbaarse ingreep die de overheid moest verbieden. Toch heeft Cornelis Solingen (1641-'87), bekende Haagse chirurgijn en vroedmeester, in het jaar 1683 binnen vier maanden vijf maal een ‘keyserlijcke snede’ gedaan - echter telkens zonder succes. Hij vond het ook een nare operatie die hij liefst vermeed. De ervaren obstetricus was dikwijls genoodzaakt de dode vrucht door middel van instrumenten te verkleinen, maar veroordeelde, zoals reeds opgemerkt, het speculum matricis. In zijn Embryulcia vera (1673) behandelt hij uitvoerig de ‘waare Afhalinge eenes dooden vrugts’. Hij wist dat een gevulde blaas de baring ernstig kon hinderen en construeerde een speciale katheter voor haar ontlediging. Solingen, die tevens medicinae doctor was en de vakliteratuur goed kende, schreef ook een leerboek voor vroedvrouwen Ampt en Pligt der Vroedvrouwen (1684). In zijn Bezondere Aenmerckingen, de vrouwen en kinderen betreffende beschrijft hij op een zeer onderhoudende wijze in sappig oud-Hollands allerlei bijzondere gevallen, op verloskundig en gynaecologisch gebied, of het nu een ‘proffytelijke waterloosingh (catheteriseren) voor een courtisane’, een 16- | |
[pagina 108]
| |
jarige ‘geenszins difforme Engelse en lecker Duyts sprekende Galante’ betreft, bij wie zich de urethra-opening in de schede bevond, dan wel uitzakking van de endeldarm, schede of baarmoeder, of misvormingen en gezwellen van de vrouwelijke geslachtsorganen. Solingen geloofde terecht niet, dat bij de normale baring de bekken-, in het bijzonder de schaambeenderen van elkaar wijken, maar hij wist uit eigen ervaring, dat bij een moeilijke bevalling de schaambeenvoege kan loslaten (symphyseolyse); hij beschreef dit zeldzame gebeuren als een ‘notable separatie van 't os Pubis of schaembeen’, waarbij de beide schaambeenderen een vingerbreed uit elkaar konden wijken. Toen zijn moeder, aan wie hij zijn Embryulcia had toegezonden dit las, schreef de intelligente vrouw hem op 30 oktober 1673, dat zij deze zeldzame verwikkeling aan den lijve ondervonden had en daardoor maandenlang niet goed had kunnen lopen: ‘Dat ghy schrijft van 't Schaem en Ysbeen, heb ick selver bevonden, doen ick van onse François verlost zijnde, na de kraem, en ruym een vierendeel jaers continueel niet als buckende gaan konde, en dat nog met applicatie van mijn Hand op 't Schaembeen; onder welck mijn Lendenen benedenwaerts na 't Staertbeen toe soo pijnlijkck kraeckten, dat somtijds de gang staken moeste’.Ga naar eind84 | |
Frederik Ruysch als obstetricus; Johannes van HoornOngetwijfeld is Frederik Ruysch die in Amsterdam vele jaren het onderwijs aan de vroedvrouwen gaf, een zeer ervaren en kundig obstetricus geweest. Hij heeft ernstig gewaarschuwd tegen het gebruikelijke uitknijpen van de placenta uit de baarmoeder, dadelijk na de bevalling, waarvan hij als gevolg herhaaldelijk een totale uitzakking van de uterus had gezien. Ook was hij een fel tegenstander van de gewoonte der vroedvrouwen om bij een zware baring de vinger ‘op 't allerdiepste’ in de aarsopening der vrouw te steken om de vrucht naar buiten te krijgen. ‘Welke kneuzingen, ontstekingen, aambeijen en verstervingen heb ik daardoor wel in die deelen gezien!’ Ook ried hij het af bij het beklemde hoofd de kering op de voet te beproeven. Waarschijnlijk gebruikte hij dan als bezitter van het Roonhuysiaanse geheim de hefboom. Helaas heeft hij zijn verloskundige wijsheid niet te boek gesteld. Een leerling van Ruysch was Johan van Hoorn (1662-1724), de in Zweden geboren zoon van een Hollandse vader. Hij bezocht de Latijnse school te Dordrecht, werd in 1681 als medisch student ingeschreven te Leiden, waar hij in 1689 promoveerde op het proefschrift De partu praeternaturali, waarmede de kering en afhaling | |
[pagina 109]
| |
aan één voet was bedoeld. In de jaren vóór zijn promotie had hij zich onder Ruysch in de verloskunde bekwaamd, en ook een langdurige studiereis naar Frankrijk en Engeland gemaakt. Van Hoorn vestigde zich als geneesheer te Stockholm en heeft daar door het geven van cursussen en het schrijven van handleidingenGa naar eind85 in de verloskunde veel gedaan om het peil van de vroedvrouwen en andere verloskundigen te verhogen. Op deze wijze heeft hij als het ware de verworvenheden der Nederlandse verloskunde uitgedragen naar Zweden. | |
Denijs en Trioen‘Ik heb gedaan gekregen, dat de voortreffelijke verloskundige Dionysius Jourdain in de leer neemt, en op zich genomen heeft hem klaar te maken. Hiervoor heb ik hem 130 Hollandse guldens beloofd. Hij zal begrijpen wat tot de kunst behoort. Het geld zult Gij bezorgen.’ Aldus schreef Boerhaave op 25 mei 1728 aan zijn vriend Bassand, keizerlijk hofarts te Wenen, die hem gevraagd had de opleiding van een protégé Jourdain te regelen.Ga naar eind86 Jacob Denijs (Dionysius, Dionis, 1681-1741) was zijn loopbaan als scheepschirurgijn begonnen en vestigde zich later te Leiden als heelen vroedmeester. In 1719 werd hij benoemd tot stadsvroedmeester en voorlezer der vroedvrouwen. Hij beschreef onder andere het spectaculaire succes van het katheteriseren bij een vrouw met zogenaamde ‘ischuria pardoxa’: ‘ruim anderhalve waterpot van gemeene grootte vol water’. Ook schreef Denijs een handleiding voor vroedvrouwen: Verhandeling van het ampt der vroedmeesters en vroedvrouwen (1733). In 1741 werd tot opvolger van de overleden Denijs benoemd de eveneens zeer kundige Cornelis Trioen (1686-1746). Hij was in 1710 onder Govert Bidloo gepromoveerd op een verloskundig onderwerp. Trioen die gehuwd was met een zuster van Frans van Mieris, de auteur van de bekende Beschrijving van Leiden, heeft zijn ambt slechts vijf jaar kunnen waarnemen. In die periode heeft hij een werk Genees- en heelkundige waarnemingen (1743) uitgegeven, doch is hij er niet toe gekomen ook de vruchten van zijn langdurige obstetrische ervaring te boek te stellen. Wel heeft hij een beroemde leerling ‘gekweekt’. | |
Petrus Camper en de schaambeensnedeDe zeer begaafde Petrus Camper (1722-'89) die we later nog zul- | |
[pagina 110]
| |
Petrus Camper
len ontmoeten, was een man van veelzijdige belangstelling, die door Trioen in de geheimen der verloskunst is ingewijd en zich ook wetenschappelijk op de obstetrie heeft toegelegd. Van Trioen leerde Camper de kering op de voet. Na enige gevallen van succes, kwamen de teleurstellingen bij het beklemde hoofd, waarbij ook verschillende verlostangen tegenvielen. Toen hij van Engelse studenten over de faam van Smellie hoorde, ging Camper in 1748 - na de dood van zijn ouders - bij deze bekende Londense verloskundige een paar cursussen volgen, en begaf hij zich daarna met de tang van Smellie naar Frankrijk, waar hij die aan de ‘Académie de Chirurgie’ vertoonde. Uit zijn Amsterdamse periode, toen hij in het kader der chirurgie ook de verloskunde had te doceren, dateren enige onuitgegeven manuscripten van obstetrische aard. In deze periode kreeg hij ook een tweetal exemplaren van het Roonhuysiaans Geheim in handen en door proeven op het kadaver kwam hij tot de overtuiging dat de hefboom anders moest worden aangelegd dan hem door de Roonhuysianen was gezegd. Hij zette dit uiteen in een verhandeling, opgenomen in de tweede Hollandse uitgave van het Tractaat van de Siektens der Swangere Vrouwen, door Fr. Mauriceau. Hierover geraakte hij in een schriftelijke strijd gewikkeld met Abraham Titsingh, die uiteenzette hoe met de spatel het kind bij het dwars geklemde hoofd nog gered kon worden. Het denkbeeld van een jonge Fransman, Sigault, om aan de keizersnede te ontkomen door de schaambeenvoege te doorsnijden (symphyseotomie) leek hem zeer het onderzoek waard.Ga naar eind87 Eerst paste hij deze bewerking, de schaambeensnede, bij een dood varken toe (6 juni 1769). Toen hij dagen later de operatie op een levend varken wilde toepassen, riepen gewichtige bezigheden hem weg, zodat hij de ingreep aan twee leerlingen moest overlaten, die zich overigens uitstekend van hun taak kweten. De boer, aan wie het varken behoorde, berichtte na acht dagen dat het weer kon lopen en gewoon at en dronk. Toen het beest in de slachtmaand (november), na vijf maanden dus, geslacht werd, bleken de schaambeenderen weer vergroeid te zijn. Camper kreeg echter geen toestemming om de operatie uit te voeren op een wegens kindermoord veroordeelde vrouw die dan bij welslagen haar leven zou redden. Toch koesterde hij de overtuiging dat door de schaambeenklieving bij een muurvast geklemd hoofd de keizersnede en de haak (die de dood van het kind betekende) kon worden vermeden. Zelf heeft hij de operatie echter nimmer op een levende vrouw toegepast. Wel verrichtte de Haagse chirurgijn J. Damen op nauwkeurige aanwijzingen van Camper, na demonstratie op het kadaver, deze verloskundige operatie | |
[pagina 111]
| |
tweemaal bij een barende, beide malen met goed resultaat. Camper publiceerde deze ‘gelukkige uitslag der doorsnede van de schaambeenderen’ in de Nederlandsche Letteroefeningen (1784). Ook na de algemene ingebruikneming van de verlostang bleef Camper de hefboom van Van Roonhuyse verdedigen. Zijn verdienste op verloskundig gebied ligt vooral in het wetenschappelijk werk dat hij over de symphyseotomie heeft verricht. Een niet geringe impuls daartoe was voor hem het levensrecht der ongeboren vrucht die zo dikwijls dodelijk verminkt uit het moederlijf werd gehaald. | |
B. De chirurgieHet moeilijkere deel der verloskunde werd veelal verricht door de heelkundigen, de chirurgijnsGa naar eind88, die bij de barende werden geroepen, als het kinderhoofd geklemd zat of een dode vrucht na lange, vruchteloze baring moest worden afgehaald. Voor grotere ingrepen, zoals de keizersnede, behoefden zij echter weer de toestemming van de academisch gevormde geneesheren. Zodoende zullen in dit gedeelte soms ook verloskundige en gynaecologische gegevens ter sprake komen. Tegenover de opleiding der doctoren stak die der heelmeesters wel zeer ongunstig af. Ze bestond hierin dat men enige jaren als knecht, later als leerling bij een chirurgijn in huis en in de leer kwam en hem de kunst trachtte af te kijken (die hij soms bewust geheim wilde houden, zoals Van Roonhuyse!). Vele van deze chirurgijnsgezellen, zo verhaalt Bontekoe, konden nòch lezen nòch schrijven, laat staan dat ze Latijn kenden. De eerste tijd leerden ze ‘den baard schrabben, 't haar poejeren, de knevels opsetten, plaasters smeren, charpie (pluksel) maken en lopen (ze) enige jaren langs de straat’. Natuurlijk wisten wel enkelen zich op te werken, bijvoorbeeld door later medicijnen te gaan studeren, maar dit gold zeker niet voor het gros van hen. Hun eigen ervaring bij de behandeling van grote en ernstige verwondingen en van beenbreuken moesten ze veelal door vallen en opstaan, in eigen praktijk opdoen, dat wil zeggen ze moesten zich zelf ontwikkelen. Dat geschiedde dikwijls op zee, op één der schepen der Verenigde Oostindische Compagnie, die op hun verre tochten niet uitvoeren zonder een geestelijke, een ziekentrooster, en een chirurgijn aan boord, die over een kist met instrumenten en een kleine apotheek beschikteGa naar eind89, maar ook barbiersdiensten moest vervullen. Een hoge dunk krijgt men niet van hen, als men leest wat Bontekoe van hen schrijft: ‘Nadat zij over groote wateren hebben gezworven en zonder fondament 't ellendig Scheepsvolk als beuls, gepijnigt en mis- | |
[pagina 112-113]
| |
43. Interieur van de kamer van het chirurgijnsgilde in het Catharina-Gasthuis te Gouda, 1660. Het pentagram - de vijfpuntige ster - in deze kamer veelvuldig voorkomend, onder meer op kussens en stoelleuningen, werd door de Goudse chirurgijns als gildewapen gevoerd. Sted. Museum ‘Het Catharina-Gasthuis’, Gouda.
| |
[pagina 114]
| |
handelt hebben, beschouwen zulke brekebeenen hun opleiding als voltooid en durven zich als volleerde meesters in 't vaderland te vestigen.’Ga naar eind90 (Dat er gunstige uitzonderingen waren, zoals de vroeger reeds genoemde Wouter Schouten, spreekt vanzelf.) Door verschillende omstandigheden kwam er in deze betreurenswaardige toestand van onvoldoende deskundigheid van de chirurgijns allengs enige verbetering. Allereerst kwamen er geleidelijk leerboeken in de landstaal ter beschikking, en we zagen reeds hoe Carel Baten te Dordrecht zich in dit opzicht verdienstelijk heeft gemaakt in de jaren van de overgang der 15de in de 16de eeuw. Nog belangrijker was wellicht dat in verschillende steden een voorlezer voor de ontleed- en heelkunde werd aangesteld, ten dienste van het chirurgijnsgilde, waarin de heelmeesters sinds de late Middeleeuwen verenigd waren. In de grote steden slaagde men er niet zelden in hier uitnemende, universitair opgeleide krachten aan te stellen: men denke aan mannen als Tulp, Ruysch, Bidloo, Nuck en zovele anderen. De chirurgijnsgilden beschikten veelal over een vaste vergaderplaats: de chirurgijnskamer - zoals men die nog te Enkhuizen en Gouda bezichtigen kan -, waarin ook duurdere instrumenten en een kleine boekerij werden bewaard. Als voorzitter van het bestuur van het chirurgijnsgilde fungeerde veelal een doctor in de geneeskunde en hiervoor trachtte men, zo mogelijk, een vooraanstaand geneesheer te vinden. Boerhaave is ook vele jaren voorzitter van het Leidse chirurgijnsgilde geweest. De gilden namen ook de examens af, waardoor men toelating tot het gilde kreeg. Daarbij was dan een geneesheer aanwezig. Langzamerhand werden de exameneisen ook verzwaard. Door al deze omstandigheden werd het algemeen peil der chirurgijns geleidelijk opgetrokken al zou de toestand, juist zoals bij vroedkundigen, eerst bevredigend worden, nadat het gehele onderwijs in de heelkunde universitair zou zijn geworden. | |
Job van Meekren, Hendrik van Roonhuyse en VerduijnEén der eerste zeventiende-eeuwse chirurgijns die zijn ervaringen te boek gesteld heeft is Job Jansz. van Meekren (Meeckeren, 1611-'66). Hij deed zijn ‘proef’ (examen) in 1635 en liet bij zijn dood een manuscript Heel- en geneeskonstige Aanmerkingen na, dat twee jaar na zijn dood verscheen (1668). De Aanmerkingen zijn casuistische verhalen, onderhoudend beschreven en dikwijls interessant. Eén daarvan is de zeldzame, overigens niet-chirurgische waarneming van een man, wiens huid los was op te lichten. Van Meekren heeft in tegenwoordigheid van de ge- | |
[pagina 115]
| |
leerden Van Horne, Sylvius en Piso gezien, hoe deze ‘rekkelijke Spanjert’ de huid van zijn rechter borst met zijn linkerhand ‘even als de hantboogschutters de boogpees rekken, na de mont toebracht’. Ook zag hij een ‘spontane fractuur van het sleutelbeen bij een lijder aan de Spaanse ziekte’ (lues). Bij amputaties van de ledematen maakte hij gebruik van kunstmatige bloedeloosheid; het ganglion op de handrug sloeg hij met de vuist te pletter, zoals men dit in onze eeuw nog met de houten hamer deed. Uiteraard zag hij ook vrij veel gynaecologische aandoeningen. Merkwaardig is zijn verhaal van een geslaagde keizersnede door een ‘stotige os’: een van een tweeling zwangere boerin, wier man juist was doodgeschoten door een bandiet, liep radeloos naar de stal waar een os haar twee stoten in de buik toediende, waarna er twee kinderen te voorschijn kwamen, waarvan het ene bleef leven: hij zag het kind op achtjarige leeftijd. Ook de vrouw genas. Dit voorval liep beter af dan een soortgelijke gebeurtenis, die hier even moge worden verhaald. Ze speelde zich op 29 augustus 1647 te Westzaandam af en is op allerlei voorwerpen (doosjes, borden, bekers) afgebeeld.Ga naar eind91 In de namiddag van die gedenkwaardige dag trachtte Jacob (‘lange Egge’) een stier die zich, onrustig geworden door het oplaten van vliegers door een stel jongens, had losgerukt en naar de koeien was gelopen, door slagen met een bootshaak tot rede te brengen. De bootshaak brak, de bul wierp de man op de grond en bewerkte hem met zijn horens. Zijn dappere en hoogzwangere vrouw snelde hem te hulp. ‘Lieve wijf, wat wil je hier doen? Ga vrij naar huis,’ roept de man nog, maar reeds neemt het beest haar op de horens, werpt haar de lucht in, rijt haar daarbij de buik open en het kind valt ‘een huislengte van de moeder’. Man en vrouw stierven na enkele uren. Op de dag van hun begrafenis werd de stier afgemaakt. Het kind was ongedeerd, doch overleed op 23 mei 1648.Ga naar eind92 Kleurrijk is Van Meekrens verhaal van het 22-jarige meisje dat geen stonden had, naar later bleek vanwege een afgesloten maagdevlies (hymen occlusivum); de ‘goeie meit’ had soms zoveel pijn dat ze ‘haar kleederen, als een dol en bezeten mensch, van 't lijf aan flarden scheurde’. Haar buik was dik en straf gespannen. Eindelijk werd in tegenwoordigheid van enkele genees- en heelmeesters vastgesteld ‘dat de vermaerde enge poort (daar door Keizers, Koningen, Bedelaers en andere slag van menschen, in de wereld komen) met een dikke vlies was besloten’. Met een scherpe vlijm heeft Van Meekren het vlies schuin onder, ‘om het pisgat te verschoonen’, gekliefd. Resultaat: ruim vier en een half pond vloeistof met ‘koleur en maeksel van gewreven lever’; de volgende nacht kwam er nog eens ruim zoveel! | |
[pagina 116]
| |
Job van Meekren zag sommige problemen goed. Bij een jongen die met een spade op het hoofd geslagen was en die hij wegens een impressie-fractuur getrepaneerd had om het ingedrukte bot van het ‘bekkeneel’ (schedeldak) te lichten, ging alles enige weken zeer goed - dat de wond etterde was gewoon - tot hij een pijnlijke zwelling van de lever kreeg. Bij de gerechtelijke sectie bleek er een abces in de lever te bestaan. Het intrigeerde Van Meekren hoe de etter uit het hoofd in de lever was gekomen. Om een antwoord op deze vraag te krijgen, schreef hij een brief aan zijn stadsgenoot, de geleerde Paul Barbette (1629-'66). Deze dacht niet dat er etter met de nervus vagus (‘het oude zeste, dat is het dolende paer’ van de hersenzenuwen) naar de lever zou zijn gekomen, doch hij zocht de verklaring in de nieuwe leer van de omloop van het bloed: een hematogene versleping van de ettercoccen zouden wij zeggen. Overigens kan worden opgemerkt dat ook de Franse chirurg Ambroise Paré enkele malen zulk een metastatisch leverabces na een schedelverwonding heeft gezien. Een jongere heelkundige tijd- en stadsgenoot van Job van Meekren was de reeds genoemde Hendrik van Roonhuyse die eveneens een boekje schreef met de titel: Genees- en Heelkonstige Aanmerkingen. Hij was namelijk niet alleen een gezocht verloskundige, maar tevens een welbekend heelmeester. In zijn geschrift handelt hij onder andere uitgebreid over de schedelbreuken en bespreekt hij uitvoerig de operatieve behandeling van de hazelip. Men heeft zijn beschrijving van de door hem daarbij toegepaste operatie de beste en grondigste van de zeventiende eeuw genoemd. In het algemeen geeft zijn duidelijke beschrijving van de operaties een inzicht in de toenmaals gebruikte technieken. Ook hij verhaalt verschillende rariteiten. De ‘toegesloote vrouwelyckheydt’ (hymen occlusivum) opende hij niet met een vlijm (mes), maar hij knipte het vlies open met een schaar. Evenals Job van Meekren opereerde hij de scheve hals (torticollis). Pieter Verduijn (1625-1700) die tegelijk met Van Deventer aan het Deense hof is geweest, schrok niet terug voor zware operaties, bijvoorbeeld het wegnemen van grote gezwellen. In een Latijns boekje (1696) beval hij een nieuwe wijze van amputeren aan, waarbij hij pleitte voor het bewaren van zoveel mogelijk spier teneinde een grote lap weke delen te krijgen om een goede stomp te verkrijgen. Deze methode, waarbij de afgezaagde beenderen onder veel pijn later spits werden, voldeed toch niet en werd later niet meer gebruikt. | |
[pagina 117]
| |
Solingen en Van Deventer als heelkundigen; BorstVerscheidene heelmeesters waren hun loopbaan begonnen als scheepschirurgijns, zoals de reeds genoemde Wouter Schouten en Cornelis Solingen. Wouter Schouten die in Indië onder allerlei omstandigheden veel ervaring had opgedaan, gaf in 1694 een boekje over hoofdwonden uit, en in 1727 een Verhandeling van de tegennatuurlijke gezwellen. Cornelis Solingen, geboren te Gorcum, promoveerde in 1675 te Utrecht en besloeg dus, te Den Haag als ‘Med. Doctor, Heel- en Vroedmeester’ gevestigd, een breed terrein. Méér dan internist, was hij chirurg en obstetricus. Hij beschouwde de chirurgie als ‘het oudste, edelste, sekerste, moeilijkste en noodsakelijkste deel der Medicine’. Hij liet naar zijn aanwijzingen tal van instrumenten uit het beste staal vervaardigen - een collectie daarvan bevindt zich nog in het bezit van het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden. Hendrik van Deventers chirurgische praktijk was vooral orthopedisch van aard. Hij nam zijn patiënten voor de behandeling wel in zijn huis ‘Sionslust’ op en had dus de eerste orthopedische (privé-) kliniek in ons land. Als gevolg van het strakke inbakeren van de zuigelingen (waartegen Wouter Schouten ernstig waarschuwde: nergens had hij zoveel kreupelen en bultigen gezien als hier!) en van de rachitis was er destijds in Nederland op dit gebied veel te doen. Van Deventer werkte veel met bandages, spalken en ijzeren corsetten die hij met zorg liet vervaardigen. Evenals thans nog werden zijn orthopedische corsetten soms door de patiënten spoedig in een hoek gegooid: de koning van Denemarken droeg een, hem door Van Deventer aangemeten corset slechts één middag - misschien had hij geen ongelijk! Dat er te Amsterdam in de zeventiende eeuw een aantal uitstekende chirurgen werd gevonden, is zeker ook te danken aan het onderwijs van Frederik Ruysch, die mede door de vele secties die hij verrichtte, tal van in principe chirurgische afwijkingen herkende en beschreef. Hij kende de inkokering (invaginatie) van de darm, vooral bij kinderen, en achtte die dodelijk. Hij beschreef als eerste duidelijk de kanker van de endeldarm. In een breukachtige zwelling in de lies vond hij een zwerfmilt. Dat hij de dierlijke oorsprong van de echinococcus-blazen in de lever niet herkende, is hem niet euvel te duiden. Spina bifida (aangeboren ‘open rug’) zag hij tweemaal. Een afwijking, waaraan Ruysch zelf in zijn ouderdom zou lijden en die reeds in 1564 door Ambroise Paré was beschreven, had hij nooit gezien, alvorens een Amsterdams chirurgijn hem er een pre- | |
[pagina 118]
| |
paraat van verschafte. Het betrof de, ook toen ongetwijfeld veelvuldig voorkomende, breuk van de hals van het dijbeen, de zogenaamde collum-fractuur (fractura colli femoris). De chirurgijn was Gerrit Borst (1650-1729) die in zijn jeugd als scheepsheelmeester op de vloot van Michiel de Ruyter gediend had en later (misschien mede daardoor!) als een groot pokmeester bekend stond, dat wil zeggen een kenner van de Spaanse pokken, de syfilis (luesvenerea). In 1680 seceerde hij een oude luetica. Toen één der omstanders zei: ‘Deze vrouw is in het jaar 1676 op de heupe gevalle en sederd verminkt geweest; laat ons eens beschouwen, wat of haar gebrek is’, vond Gerrit Borst min of meer toevallig de dijhalsbreuk. Later leerde Ruysch haar ook klinisch herkennen; hij zag er acht gevallen van en was van oordeel dat rust de beste behandeling was. Als grijsaard zou hij ook zelf zo'n fractuur krijgen. | |
TitsinghEen veel jongere tijdgenoot van de bejaarde Ruysch was de bekende Abraham Titsingh (1684-1776). Hij is vooral bekend als de krachtige voorzitter, deken van het Amsterdamsche Chirurgijnsgilde, waarin hij verschillende misstanden bestreed. In die functie is hij door J.M. Quinkhard geschilderd met de overlieden. 44. J.M. Quinkhard (1688-1772) portretteerde de zes overlieden van het chirurgijnsgilde te Amsterdam, 1732, met geheel rechts de decaan Abraham Titsingh (1684-1776). Aan de muur het portret van prof. Roëll. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 119]
| |
Ook Titsingh had in zijn jeugd weinig onderwijs genoten en was al vroeg bij een chirurgijn in de leer gegaan; van 1702-'10 heeft hij als scheepsheelmeester op de vloot der Republiek veel ervaring kunnen opdoen. Later te Amsterdam is hij, ook publiekelijk krachtig opgetreden tegen misbruiken in zijn gilde, zoals reeds de titel van zijn werk De verdonkerde heelkunst der Amsterdammers (1730) kan doen vermoeden. Hij schuwde de polemiek niet en trad, zo nodig, tegen zijn kunstbroeders in geschrift in het krijt. Dat hij geen blad voor de mond nam, blijkt ook uit de titel van zijn pamflet Diana, ontdekkende het geheim der dwaazen, die zig vroedmeester noemen, waarin hij ernstig tegen onnodige ingrepen op de barende (zoals de Roonhuysianen zijns inziens nogal eens deden) waarschuwde en een afwachtende houding aanbeval. In zijn Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding der gestruikelden, behandelt Titsingh de lues en waarschuwt hij tegen de toen nogal gebruikelijke hoge doses kwik en de daarmede bewerkstelligde kwijlkuren in de behandeling van de syfilis. Ook gaf hij een, tegen Denijs gericht geschrift over het steensnijden uit. | |
De steen en het steensnijdenWij moeten iets langer stilstaan bij de operatie van de steen. Onder de steen (tout court) verstond men destijds de blaassteen. Behalve het lijden aan nierstenen en graveel, was in vorige eeuwen in ons land, evenals elders, het lijden aan de blaassteen een veel voorkomende aandoening die ook bij kinderen voorkwam. De stenen in de blaas waren soms zo groot als een ei, zelfs nog groter. Het was dan ook een lijden dat gepaard ging met zó veel pijnen en zo'n sterk bemoeilijkte en pijnlijke urinelozing, dat de arme patiënten tot wanhoop werden gebracht en bereid waren om een ingrijpende, pijnlijke operatie te ondergaan om bevrijd te worden van hun klachten. Hoe ver de wanhoop een steenlijder kan brengen, bleek reeds uit het authentieke, door Tulp te boek gestelde verhaal van de Amsterdamse smid Jan de Doot die zich zelf van een blaassteen heeft bevrijd. De operatie van de steen stond dan ook in het middelpunt van de belangstelling, zowel bij de heelkundigen als bij het publiek. Van oudsher gold het steensnijden, dus het verwijderen van de steen uit de pisblaas, terecht als een bijzonder moeilijke en gevaarlijke operatie, waarvan niet iedere chirurg de techniek beheerste. Reeds in het oude Griekenland bestonden er speciale steensnijders en ten tijde dat de eed van Hippocrates werd gezworen, werd de techniek der operatie zozeer als een specialistische ingreep beschouwd, | |
[pagina 120]
| |
dat in de eed van Hippocrates is opgenomen, dat de arts die operatie aan deskundigen zal overlaten.Ga naar eind93 Ook in later eeuwen waren het meestal speciale heelkundigen die de steensnede (lithotomie) verrichtten. Dikwijls waren het reizende lieden die als zogenaamde periodeuten van stad tot stad gingen om de steenlijders te opereren. Hoewel er zich natuurlijk ook onder hen ruwe empirici bevonden, waren er toch velen die hun vak verstonden; soms werd het in één familie beoefend. De Nederlandse steensnijders bewaarden de grote, door hen verwijderde stenen als trofeeën, met zilveren bandjes gemonteerd. Het steenlijden had tengevolge van de hoge frequentie, in de zeventiende eeuw de volle aandacht van de medische wereld, en Johan van Beverwijck geeft in zijn Steenstuck reeds tal van interessante bijzonderheden. Hij vermeldt onder andere ook verschillende gevallen, vooral bij vrouwen, waarin een blaassteen, geklemd in de ‘krop’ van de blaas met een pincet verwijderd kon worden. Zo trachtte men ook wel, zonder incisies, in de blaas steeds wijdere buisjes (catheters) te schuiven, om dan te trachten de steen in de mond van het buisje te laten vallen en hem door zorgvuldige terugtrekking van het buisje te verwijderen. Er waren verschillende technieken van de operatie. In het algemeen durfde men de methode, waarbij de blaas via de buik, boven de schaambeenvoege werd geopend (het zogenaamde hoge toestel) niet aan, als zijnde gevaarlijk. Men trachtte liever de blaas van onderen te benaderen, waarbij de patiënt werd neergelegd met sterk opgetrokken en gespreide knieën die door helpers werden vastgehouden: een houding die nog bekend staat als de steensnede-ligging. De patiënt werd daarbij op een hoge tafel of een operatiestoel op de rug gelegd, de dijen opgetrokken tegen de buik doch uit elkaar, met de hielen tegen de billen gedrukt, en in deze houding vastgebonden. Een aantal, dikwijls vijf ‘knegts’ moest de patiënt vasthouden, bij de man het scrotum omhoog houden en instrumenten aangeven. In de blaas werd veelal een sonde of catheter ingebracht om de steen beter te kunnen localiseren, terwijl de snijder een vinger in de endeldarm bracht voor het geleiden van zijn mes of tang. Soms, als de steen in de blaashals lag werkte men met weinig instrumenten (het kleine toestel), anders met veel instrumenten (het grote toestel). De pijnlijke operatie kon mislukken, kon binnen enkele dagen dodelijk zijn, onder andere door optredende wondinfecties, en ook kon de lijder een urinefistel krijgen en levenslang de ellende van voortdurend vochtig ondergoed houden. | |
[pagina 121]
| |
Jacques te taille - le bon Dieu te guérisseIn 1697 verscheen in de straten van Frankrijks hoofdstad een rijzige figuur in een franciscaner habijt met een zwierige hoed op het hoofd: Jacques de Beaulieu (1651-1714). Frère Jacques, zoals hij zich liet noemen, kwam om de Parijse heelmeesters een nieuwe techniek van steensnijden te leren. Na een demonstratie op een kadaver, kreeg hij echter geen toestemming. Beter verging het hem in Fontainebleau, waar hij een schoenmakersknecht met aanvankelijk succes opereerde (de jongen stierf eerst twee jaar later aan een urinefistel). Hierna mocht hij ook te Parijs opereren. In 1698 opereerde hij daar 60 personen, waarvan er niet minder dan 25 het leven verloren. Toch zag de medische professie in Frankrijk wel iets in zijn methode en 's konings lijfarts Fagon nam hem een tijd in huis, legde hem de ontleedkundige bouw van het operatiegebied uit en liet hem oefenen op lijken: zijn techniek werd hierdoor aanzienlijk verbeterd. Het vertrouwen groeide. In 1703 stelde de Maréchal de Lorges zich onder zijn behandeling, doch liet zich niet opereren dan nadat de heremiet 22 arme steenlijders, die de maarschalk in zijn huis had opgenomen, met succes had geholpen. De maarschalk zelf echter stierf aan de ingreep, en frère Jacques moest Parijs verlaten. In 1699 bezocht hij voor het eerst ons land en kreeg hij van de Amsterdamse vroedschap vergunning tot steensnijden. Zowel in die stad als te Leiden, Rotterdam en Zutphen verrichtte de heremiet - want zo werd de sober levende, slechts een beloning van enkele stuivers vragende frère Jacques ook genoemd - een aantal blaassteenoperaties. Daarbij bediende hij zich van een andere, en inderdaad betere methode: hij sneed van onderen niet de middenlijn in, doch terzijde (taille laterale). Hij opereerde vrij ruw en liet de gebruikelijke voorbereiding van ‘laten’ (aderlaten) en purgeren na. Na de patiënt in de steensnede-ligging te hebben gebracht, voerde hij een sonde in de urethra in en stootte met een soort dolkmes links tussen de aarsopening en de zitknobbel, in de richting van de sonde. Onder geleide van de sonde zocht hij de blaas op, waarna hij deze met de vinger doorvoelde of, stotend met het mes de steen wist te vinden om deze er vervolgens met een tang uit te trekken onder de woorden: ‘Jacques te taille, le bon Dieu te guérisse’. In het jaar 1704 kwam de heremiet opnieuw te Amsterdam, waar hij zijn intrek nam in het huis van de chirurgijn Seignette en ten overstaan van doctoren en heelmeesters vele geslaagde steensnijdingen verrichtte. Men kan zich voorstellen met welk een intense belangstelling de Amsterdamse chirurgijns toezagen, wanneer de Franse lithotomist de moeilijke operatie uitvoerde. | |
[pagina 122]
| |
Onder hen was er althans één die de betekenis van de nieuwe methode inzag en begreep dat een heelkundige, die over méér ontleedkundige kennis beschikte dan frère Jacques wellicht nog betere resultaten zou kunnen bereiken. Dat was Rau. Toen frère Jacques later weer naar Amsterdam werd geroepen, weigerde hij te komen omdat men, naar hij zei, te Amsterdam in Rau een bekwamere steensnijder had dan hij zelf was. | |
RauJohannes Jacobus Rau (1668-1719) was een Duitser van eenvoudige afkomst, die reeds jong bij een Straatsburgse heelmeester in de leer kwam en daarna door Duitsland en Noorwegen gezworven heeft, voor hij te Amsterdam kwam. Daar slaagde hij er in als scheepschirurgijn op een oorlogsschip te worden geplaatst. In 1688 bevond hij zich in die functie op een schip van de vloot waarmede stadhouder Willem III de Noordzee overstak. In deze jaren spaarde hij zoveel geld, dat hij te Leiden de medische studie kon beginnen, waarna hij zich naar Parijs begaf om bekende chirurgen aan het werk te zien. Teruggekeerd in Nederland behaalde hij in 1694 te Leiden de doctorsgraad op een proefschrift over de oorsprong van de wisseling der tanden.Ga naar eind94 Spoedig hierna vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij demonstraties organiseerde over de anatomie van de hersenen en zintuigen - iets, wat Frederik Ruysch niet beviel. Tegen diens zin kreeg Rau toch toestemming in het Anatomisch Theater onderwijs op ontleedkundig gebied te geven en zag hij zich in 1696 aangesteld als stadsheelmeester. Voor zijn privé-cursussen vroeg de onder behoeftige omstandigheden opgegroeide Rau hogere honoraria dan Ruysch. Hij legde zich niet minder geestdriftig op de praktische heelkunde toe en verwierf als openbaar operateur van de steen grote bekendheid. Van de heremiet keek hij de zijdelingse snede af. Toen hij 1713 te Leiden het hoogleraarschap in de ontleed- en heelkunde aanvaardde, kon hij in zijn inwijdingsrede vol trots zeggen, dat hij reeds 1547 maal de steensnede had verricht. Uit een schriftelijk advies aan zijn collega Boerhaave over een habituele schouderontwrichting blijkt zeker ook zijn grote kunde en ervaring op dat gebied. Met grote zorg legde Rau een verzameling anatomische preparaten aan, waarvan nog enkele stukken bestaan. Intussen heeft zijn academische loopbaan slechts enkele jaren geduurd. Tengevolge van een val kreeg hij moeilijkheden met het lopen en werd hij zwaarmoedig; toen hij in 1719 stierf, liet hij geen wetenschappelijke ge- | |
[pagina 123]
| |
schriften, doch wel een aanzienlijk fortuin na. | |
Francken; CamperMet Rau zijn we reeds in de achttiende eeuw. Na hem verkreeg op het gebied van de steensnede Johan Herman Francken (geb. ca 1700) een grote naam. Deze gaf in 1733 zijn Nieuwe Oeffenings verhandelingen der vier Hoofd- en Handgrepen uit, waarin hij zijn methodes beschrijft.Ga naar eind95 Hiertoe behoort ook de supra-symphysaire operatie, waarbij de blaas dus niet van onder uit, doch boven de schaambeenvoege benaderd wordt. Deze methode is in de jaren 1717-'18 in Engeland door James Douglas in de Royal Society voorgesteld, om door zijn broer John in praktijk gebracht te worden. Zij vulden de blaas eerst met vocht, teneinde dit orgaan beter te kunnen treffen. Merkwaardig is dat Francken dit niet deed. Na de operatie spoelde hij de blaas met lauwe Franse wijn alvorens de wond te sluiten. In elk geval ziet men dus in deze jaren de thans gebruikelijke methode reeds opkomen.
De veelzijdige Petrus Camper heeft ook aan de steensnede zijn aandacht gewijd en in navolging van een Parijs' chirurg voorgesteld deze te verrichten ‘in twee reizen’, in twee fasen dus, waarbij eerst de blaas zou worden geopend en pas een paar dagen later de steen eruit zou worden gehaald. Deze raad is echter weinig opgevolgd. De steensnijders beijverden zich juist om de gehele, zo pijnlijke operatie in de kortst mogelijke tijd (enkele minuten) uit te voeren. |
|