Romantische werken. Deel 1. Een leesgezelschap te Diepenbeek. Een ezel. Eenig speelgoed
(1906)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Eenig speelgoed.Doctor Faust zat te studeeren. Een tijd lang was hij zoo ingespannen geweest, dat hij niets hoorde of zag van hetgeen er rondom hem gebeurde; maar een oogenblik tot zichzelven gekomen zijnde, verneemt hij een verward rumoer op straat. Hij gaat naar het venster, en ziet vlak er onder eenige jongens bezig met spelen. Hij keert terug tot zijne folianten, maar - wat hij deed of niet, om den draad zijner overdenkingen weder op te vatten - onmogelijk. Nu hoorde hij de jongens, en nu hinderden zij hem. Op dit oogenblik verschijnt Mephistopheles. Men kent Mephistopheles en zijne relatiën met den dokter. Niet zoodra bemerkt hem deze, of hij roept uit: - Nu kunt gij mij een zeer grooten dienst bewijzen, Mephistopheles Mephistopheles, verwonderd over des doctors ijver, vraagt hem wat dat dan wel voor een dienst zijn zou. - Die schreeuwleelijken daar op straat den mond te snoeren, antwoordt de geleerde man. - Anders niet! roept zijn gedienstige geest lachend uit; naar de vurigheid van uw verlangen te oordeelen, dacht ik dat gij ten minste de halve wereld van mij begeerdet. Maar waarom mogen die kinderen niet schreeuwen? - Omdat zij mij beletten te denken. - Waar dacht gij over? - Over een vraagstuk dat, als ik het oplos, mijn naam der onsterfelijkheid deelachtig zal maken. - En zou ik daarvoor die jongetjes beletten te knikkeren? - Wat, riep Faust uit, steekt gij den draak met mij! Stelt gij dat gelijk, knikkeren en.... Hier smoorde de verontwaardiging zijne stem. Mephistopheles begon nog harder te lachen. Ware het Mephistopheles niet geweest, de doctor had hem de trappen afgesmeten, maar hij kende zijn gast; hij koelde dus zijn moed aan de levenlooze voorwerpen, die hij onder zijn bereik vond; de pen, die hij nog in de hand had, smeet hij op de tafel, zijn foliant klapte hij woedend toe, en wierp dien in een hoek, uitroepende: - Lig daar dan, als gij niet meer zijt dan kinderspeelgoed! - Hoor eens doctor, gij zijt in eene kwade luim, zeide nu Mephistopheles, en gij weet, ik zie u niet ongaarne zoo. Maar ik heb juist | |
[pagina 214]
| |
dezen middag eene goede bui, dat mij niet veel gebeurt; daarom wil ik u nu eens toonen hoe wel ik het met u meen. Maar gij moet eerst wat bedaren; en daartoe heb ik een uitmuntend middel. Luister maar naar hetgeen ik u vertellen zal. Uw laatste werk, waarin gij de ontwikkeling aankondigt van het vraagstuk, dat u thans bezighoudt, is in een der voornaamste tijdschriften deerlijk gehavend, en uw vraagstuk zelf als een voortbrengsel van ontstelde hersenen voorgesteld. - En zou mij dat doen bedaren, denkt gij? vroeg de arme geleerde, gansch ontsteld. - Zeker, beproef het maar eens: ik ben overtuigd dat, als ik u nu alleen laat, gij over de jongens niet denken zult, en dat, als ik terugkom, gij mij misschien gansch iets anders zult vragen. Maar kom, zet uw foliant in de kast, en raap uwe pen op. Als hier iemand binnenkwam, hij zou denken dat wij gevochten hadden. En kom dan eens naast mij zitten, dan zal ik u eenige aardigheden laten zien, die, zoo gij er uw voordeel mede doen wilt, u jongens en recensenten en al de rest gemakkelijk zullen leeren verdragen. Gij spraakt daareven eenige woorden tegen uw foliant, gij scheent het boek te beklagen dat het voor niet meer dan kinderspeelgoed geacht werd. Zou 't u minder hinderen, als gij het menschenspeelgoed hoordet noemen? - Menschenspeelgoed! Weet gij wel wat het voor een boek is, waar gij zoo verachtelijk van spreekt? - Ja wel, heel goed; het zijn de werken van Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus Bombastus ab Hohenheim. - Welnu? - Welnu? Ik heb niets tegen dien Bombastus; gijlieden noemt hem wijs: ik mag 't lijden, hoewel hij, evenmin als gij, ooit heeit kunnen uitvinden, hoe het komt dat gij uw arm oplicht, als gij een vloo wilt wegjagen, die u in den neus prikt; maar het zij zoo, Bombastus zij wijs: voor u is zijn boek speelgoed, anders niet; gij speelt er mee. - Ik spelen? Hier lachte de doctor medelijdend. Mephistopheles hield zich of hij 't niet zag en ging voort: - Wat hooptet gij te verkrijgen door het oplossen van uw vraagstuk? - De onsterfelijkheid, sprak Faust, zich in zijn wijden leuningstoel oprichtend, en zijn eene kamermuil, die van zijn voet gezakt was, weder aandoende, als om vaster in zijne schoenen te staan. - Welnu, hernam Mephistopheles, is dat geen spelen? - Spelen! riep Faust uit, de onsterfelijkheid!.... - Het is nog minder dan spelen, beste doctor. Waarom spelen die jongens met hunne knikkers? Omdat zij er vermaak in vinden. Vindt gij er ook vermaak in, om halve nachten uwe oogen te bederven met in uw Bombastus en andere folianten te lezen? Vindt gij 't aangenaam uwe spijsvertering te bederven, verstoppingen en hemorrhoïden te krijgen? - Het doel, het grootsche doel doet een edel gemoed alle bezwaren gering achten. - Dat wil zooveel zeggen, hernam de nimmer aflatende Mephistopheles, dat gij u 't leven bitter maakt om een genot dat verre is, en waarvan gij nog niet eens zeker zijt, terwijl die kinderen zich het leven aangenaam maken door een genot, dat zij op het oogenblik genieten. En nu vraag ik nog eens, of hetgeen gij doet niet nog minder | |
[pagina 215]
| |
is dan spelen. Zie eens hier, Faust; ik kwam juist bij u om wat met u te lachen; ik had eenige kleinigheidjes meegebracht om u te amuseeren. Ik heb het oogenblik niet getroffen, maar uwe verstoordheid zal mij daarom niet onverrichter zake doen terugkeeren. Integendeel, want nu heb ik er ten minste nog meer pret van. Ik had gedacht met u om anderen te lachen; terwijl gij nu maakt dat ik beginnen moet met om u te lachen. Doch waarom zoudt gij ook anders zijn dan een ander. Gij weet, het is morgen Sint Nicolaas. Dan moet men altijd wat bij zich hebben voor de kinderen. Nu had ik juist eenige van die quincailleries in mijn zak gestoken, en wilde ze u eens laten zien, voor ik er van uitdeelde. Zie eens hier. Met deze woorden haalde Mephisstopheles drie nette welgesloten fleschjes uit zijn zak, en zette die voor Faust op de tafel. - Hier, waarde vriend, ziet gij de drie zelfstandigheden welke het voorname speelgoed van u en uws gelijken uitmaken. Faust bekeek eerst de fleschjes op een afstand; toen nam hij er een op, waarin hij een geelachtig stof bemerkte, bezag het, schudde het even, en zette het toen weder op tafel. - Wat is dat? zeide hij. Het gelijkt wel bloem van zwavel of kurkuma. - Wat het is, hernam Mephistopheles, dat zal ik u terstond met een voorbeeld doen zien. Met deze woorden gaf hij den doctor een kleinen kijker in de hand, en na zijne oogleden met een zeker zalfje, dat hij in een klein doosje bij zich droeg, besmeerd te hebben, beval hij hem den kijker op een groot aan de overzijde der straat gelegen huis te richten. Tot zijne verbazing zag de doctor zeer duidelijk het binnenste van dit huis, als woonde hij er zelf in. Het was allerprachtigst: de rijkste meubelen en versieringen blonken hem van alle kanten tegen; de stal was vol van de schoonste paarden en schitterendste rijtuigen; bedienden in livrei waren bezig het middagmaal op te dragen, een middagmaal waar de goede doctor, met al zijne philosophie, van watertande; - maar - naast den hoofdingang zag hij ook een opkamertje, laag van verdieping, benauwd en klein, stoffig en bedompt. Daar zat een man, bleek en uitgeteerd, omringd van een aantal jongere en oudere lieden, allen bezig, de een met schrijven, de ander met tellen, een derde met groote boeken na te zien. - Ah, riep Faust, ik herken hem, dat is mijn buurman, de bankier, op zijn kantoor. - Juist, zeide Mephistopheles, daar zit hij den ganschen dag, zooals gij hem nu ziet, behalve als hij naar de beurs gaat. Hebt gij een oogenblik geduld, dan zult gij hem in der haast in een van die prachtige zalen zijn eten zien binnenschrokken, bijna zonder een woord met zijne vrouw en beminnelijke dochters te spreken, en terwijl deze een der fraaie rijtuigen laten inspannen, om de natuur te gaan genieten, zult gij hem, als hij nog nauwelijks verzadigd is, in zijn kamertje zien kruipen, om zich weder met stof te voeden en zich te vergasten aan de menschelijke uitwasemingen, waarvan het vol is. Als gij hem eenigen tijd achtereen bespieddet, zoudt gij zien dat hij hoogst zelden gebruik maakt van al den rijkdom en de weelde die hem omringt. Hij laat het over voor zijn huisgezin, in den ruimsten zin des woords, niet alleen voor zijne vrouw en kinderen, maar ook voor zijne meiden | |
[pagina 216]
| |
en knechts; die hebben bijna niets te doen, en leven wel van zijn overvloed. Vrienden, om zijne genietingen mede te deelen, heeft hij niet. Soms, ja, geeft hij prachtige gastmalen, maar niet om zich uit te spannen, zelfs niet om lekker te eten of te drinken, maar om een correspondent of eenig groot financier, die hem aanbevolen is, goed te onthalen, en met hen negotatiën en financieele operatiën te ontwerpen. Hij proeft niet wat hij eet, hij geniet niet wat hij ziet, hij is alleen met zijn speelgoed bezig. Hier, in dit fleschje, zit het. Het is goud. Ziet het daar in een solider gedaante, op dat tafeltje naast den bankier, in een aantal rolletjes opgestapeld. - Goudzucht, ja, zuchtte Faust, dat is een kanker voor het menschelijk geslacht. Toen de Spartanen zich met hunne koperen munt vergenoegden, waren zij dapper en de eersten van Griekenland; toen Lysander het eerst het goud in hunne muren gebracht had, werden zij hebzuchtig, trouweloos, overmoedig. Toen de Romeinen nog arm waren, en hunne veldheeren van den Senaat verlof vroegen om naar huis te keeren, ten einde hun akker te bebouwen, toen Cincinnatus van den ploeg moest geroepen worden om de eerste te zijn onder zijne medeburgers, toen Curius zijne rapen verkoos, met een goed geweten, boven het goud der Samnieten, toen was Rome groot en machtig; maar, toen de geringste onder de senatoren landerijen bezat, uitgestrekter dan menig vorst beheerscht, omstuwd door een leger van slaven en gladiatoren, toen weerstond een weerbarstige Afrikaansche koning hunne macht langer dan te voren een Philippus of een Antiochus de Groote gedaan had, en kon hij met verachting het machtige Rome een stad noemen, gereed om zich aan den meestbiedende te verkoopen: toen gingen vrijheid en gelijkheid ten gronde, en Rome werd de slavin van een gelukkig krijgsman. Helaas, en bleef het bij Spartanen en Romeinen! Maar wat al anders eerlijke gemoederen zijn door dat verderfelijk metaal verblind. Wat al landen verraden, wat al vestingen overgegeven, wat al meisjes verleid! - Ja, zeide Mephistopheles, toen de doctor geëindigd had, maar ik heb nog meer fleschjes. A propos van meisjes, zie dit nu eens. Hier gaf hij hem het tweede fleschje, dat de doctor tegen het licht moest houden, om te zien of er iets in was. Het scheen ledig; evenwel, bij nader onderzoek bemerkte men er eene lichte golving in, als ware het met een fijnen, doorschijnenden rook gevuld. - Dat is een gassoort, zeide Faust, een spiritus rector. - Met uw verlof, hernam Mephistopheles, ook hier willen wij de leer door voorbeelden bevattelijker maken. Neem uw kijkertje maar weder ter hand. Of liever, hier hebt gij er een dat nog verder draagt. Hij gaf hem hier een vrij langen kijker, en beval hem dien op een verder afgelegen huis te richten. In 't eerst kon de doctor er zich niet in vinden. Hij zag zoo vele verschillende voorwerpen, dat hij er in verward geraakte. Mephistopheles hielp hem, en beval hem zijn hand stil te houden in de richting, die hij aan het werktuig gegeven had. - Ik zie het al, zeide Faust, en begrijp meteen uw fleschje. - Welnu, wat ziet gij? - Een jong mensch met een portretje in de hand, dat hij beurtelings | |
[pagina 217]
| |
aan zijn hart drukt en kust; naast hem een open brief, dien hij gedurig weder inziet en ook al zoent. Begrepen. - Wacht een oogenblik, zeide Mephistopheles. Ik heb hier vlak bij nog een ander tooneel. Hier, een weinig linksch. Wat ziet gij! - Een oud heer, bezig met zich te kleeden! Ach, welk een zorg! Neen, beste vriend, die rimpels gaan er niet uit. Die zilvertint in uwe lokken is niet twijfelachtig meer. Die buik laat zich door geen keurslijf meer bedwingen. - En toch, zeide Mephistopheles, de schoone wacht reeds, aan wier voeten hij eene verklaring gaat afleggen van zijne, schoon wat late, echter zoo lang hij 't kan uithouden, eeuwige liefde. - Dat is te zot, Mephistopheles. - Niet zotter dan.... hernam deze, maar hield zich in. Mephistopheles had takt. Hij wist hoe hij den doctor behandelen moest. - Maar, vroeg Faust, wat doet daar nu die spiritus rector bij? - Dat moest gij, die zulk een geleerd man zijt, nu al inzien, antwoordde Mephistopheles. Evenwel, om het duidelijk te maken, zie nu nog eens even naar dien jongen mensch. - Hemel, wat is er met hem gebeurd, riep de doctor uit, zoodra hij hem in het veld van zijn kijker had. Hij loopt als een razende door het vertrek, hij trekt zich de haren met heele bossen uit. Tevergeefs schijnt een ander, die verlegen bij hem staat, hem te willen troosten. - In het oogenblik dat gij naar dien dikken heer zaagt, heeft die ander, een der vrienden van den jongeling, dezen de tijding gebracht dat die jonge dame, wier portret hij zoo vurig aanbad, hem ontrouw geworden is en aan zijn medeminnaar hare hand heeft toegezegd. Tevergeefs tracht zijn vriend hem tot bedaren te brengen. Hij is ongelukkig, wanhopig. Zijne ramp is de grootste, die ooit een mensch overkomen is, of immer overkomen kan. Zijn vriend poogt hem te doen opmerken dat er nog andere jonge meisjes zijn, schooner wellicht en zeker zijner liefde waardiger dan deze; - en daar heeft hij gelijk aan, want ik wenschte dat gij zijne trouwelooze schoonheid gezien had: eene knappe taille, ja, maar - mooi - allesbehalve. En toch, dit is nu de eenige, die hem gelukkig kon maken, zooals hij zich uitdrukt. Hoe komt dat? Een druppeltje of wolkje van den spiritus rector, en - de zaak is beslist. De ouden hebben dit, zooals gij weet, zoeken af te beelden door hun Eroos of Cupido, die de harten wondt met zijne pijlen; maar dat beeld is te grof. Ja, het heeft er iets van: eene wond in het hart; maar het drukt toch op verre na niet alles uit. Het is eene wond, ja, maar eene wellustige wond, eene wond, die niet alleen schrijnt, maar ook een onbeschrijfelijk genot teweegbrengt, eene wond, die den gewonde goed doet, eene wond, waarop hij trotsch is, eene wond, die hij niet zou willen laten genezen, al kon men er hem de middelen voor aanwijzen. Homerus' gordel bevalt mij beter, die gordel waar de minnekoozerij, de begeerte, de overreding en het genot in geweven waren; doch ook dat is nog bij lang niet voldoende. Hadden de ouden geweten hoe het eigenlijk toegaat: - éen wolkje van dien spiritus in het bloed, en de mensch is een ander wezen. Trouwens, wat spreek ik hiervan; daar kunt gij zelf best van berichten, heer doctor! Faust zweeg, en sloeg de oogen neder. | |
[pagina 218]
| |
- Inderdaad, vervolgde Mephistopheles, dat is iets zoo vreemds, dat het mij zelven, wien niet vele dingen vreemd voorkomen, verbaast. Ga het eens na, doctor, gij kent den mensch ook, van binnen en van buiten. Zie den nog jongen knaap, het onvolwassen meisje: zij hebben hunne begeerten, hun verlangen, hunne hoop, hunne vrees, levendig zijn hunne aandoeningen, uitgelaten hunne blijdschap, hartverterend hunne droefheid; maar, schoon zij leven te midden van wezens, die voor geheel andere gewaarwordingen vatbaar zijn, deze gewaarwordingen kennen zij niet: van dien kant is de wereld voor hen gesloten, of liever zij zelve leven in eene hun eigen atmospheer: die, welke op anderen een zoo machtigen invloed uitoefent, bestaat niet voor hen. Dat noemt gijlieden onschuld, den onschuldigen leeftijd. Ach, wordt gij dan schuldig, wanneer sommige vochten in uw lichaam zich beginnen af te scheiden! Arm menschengeslacht. Maar nu, dat tijdstip is daar. Het lichaam ondergaat eene verandering, eene ook uitwendig merkbare verandering, die ik u, niet behoef te beschrijven; en nu rijzen er voor de ziel beelden op, nooit te voren gekend of zelfs vermoed; een onzeker hopen en begeeren, eene zachte melancholie maakt zich meester van het gevoelsvermogen. De omringende voorwerpen beginnen eene andere gedaante te krijgen, de toekomst is als in een tooverachtigen nevel gehuld; men bespeurt een voorgevoel van genot dat men niet kent, een angstig hijgen naar voorwerpen die men zelf niet weet te bepalen. En waar hangt dit alles van af? Ach, doctor, gij weet het! En toch, hier zou ik zeggen, niet: Arm, maar Gelukkig menschengeslacht, dat door zulke middelen zoo vele zaligheden geniet! Immers die toestand is zalig, dat weet gij ook. Het is de zich zelf nog onbewuste drift die ontwaakt, en het eerste voorwerp, waarop zij zich hecht, wordt geëerbiedigd en aangebeden, niet belaagd of vervolgd. De eerste liefde is nog, zoo gij het noemt, de liefde der onschuld. Het zijn nog maar de fijnste wolkjes van den spiritus rector. En toch, het is geheel gegrond op die lichamelijke, stoffelijke verandering. Ook de verhevendste droomen, ook de edelste gewaarwordingen, die zulk een jong mensch bezielen, ontstaan daaruit; de schoonste voornemens van zelfopoffering, van bevordering van het geluk van het geliefde voorwerp, van moed in de dringendste gevaren, ontleenen daaraan hun aanzijn; want hoe zou men er aan kunnen denken zich op te offeren of zijn moed te toonen voor een voorwerp, dat men als geheel vreemd, als in geene de minste betrekking tot ons moet beschouwen? En dit is het geval vóordat zich die lichamelijke gewaarwordingen ontwikkeld hebben. Evenwel, waarom is niet elk voorwerp even welkom? Waarom zijn soms zulke, die wezenlijk minder schoon of beminnelijk zijn, meer geschikt om het hart te ontvlammen? Van waar, ook zelfs bij eene keuze, die van den goeden smaak des kiezers getuigt, nog zoo vele grilligheden en vreemde fantasieën? Van waar die onrust bij afwezigheid, die zaligheid in de nabijheid, van waar die geheele vervulling van het hart bij eene gelukkige, van waar die doodelijke ledigheid bij eene ongelukkige of teleurgestelde liefde? De spiritus rector, waarde Faust, de spiritus rector. Ziedaar dien beklagenswaardigen jongeling. Nog eenige oogenblikken te voren was hij, in zijne eigene opgen, de gelukkigste aller menschen; de wereld rondom hem was een Eden, in zonne- | |
[pagina 219]
| |
schijn gehuld; met opgeheven hoofd trad hij voort, vreesde niemand, en schoon hij alle menschen minder achtte dan zich zelven, was hij echter met allen tevreden; wie bezat toch zulk een schat als hij! Nu is diezelfde wereld hem een woestijn; de wanhoop grijnst hem van alle zijden aan; hij ziet niets dan een grenzenloos oneindig ledig rondom zich; de menschen zijn hem onverschillig of tot last; hij ontvliedt hen, hij haat en veracht hen. En ik bid u, waarom? Is hij niet dezelfde, die hij was? Is hij minder rijk, minder geacht, minder geleerd? Wat heeft hij verloren, dat hij niet elk oogenblik kan herstellen. Immers wat is het, in den grond der zaak, dat hij zich als zijne hoogste zaligheid voorstelde? Och, doctor, antwoord mij maar niet. De bekentenis zou u te veel kosten, maar erken met mij de magische kracht van dit fleschje, dat geluk in ongeluk, ongeluk in zaligheid kan herscheppen, dat van een wijs man een dwaas, van een idioot een vernuftig mensch, van een domoor een slim, van een lafhartig een moedig man kan maken. Dit alleen nog: geef den jongeling zijne geliefde weder; verwijder allen wier bijzijn hem ondraaglijk was, alleen omdat elke blik door hen op zijne geliefde gevestigd, elk vriendschappelijk woord door haar hun toegesproken, even zoo vele dolken waren, die hem de ziel doorgriefden; plaats hem met zijne geliefde alleen in een paradijs, waar niets hem ontbreekt, niet alleen wat ter voldoening zijner behoeften kan dienen, maar ook wat tot streeling der zinnen, ter onderhouding van het fijnste levensgenot is uitgedacht, laat hem zich ongestoord baden in het begeerde geluk, en, zie eens of hij 't acht dagen uithoudt. Hebt gij ooit zonder huivering de tuinen van Armida in Tasso gelezen? Hebt gij niet altijd den gelukkigen Rinaldo beklaagd? Wie is er in staat niets anders te doen dan beminnen, zonder zich doodelijk te vervelen! En toch, voor een geluk dat men niet eens genieten kan, en dat een last wordt, zoodra het volmaakt en ongestoord is, voor zulk een geluk is Troje verwoest, wordt de rust der huisgezinnen, de orde der maatschappij, het heil des vaderlands op het spel gezet, vergeet men eer en plicht, stort men zich zelven en de zijnen in het verderf. Voorwaar, het is speelgoed, maar gevaarlijk speelgoed, dat u die spiritus bezorgt. Zie toch eens, doctor, naar die jongens. Is het niet beter te knikkeren dan.... - Zwijg, zwijg, riep Faust, terwijl hij in hevige aandoening opstond, wreedaard, zulk eene snaar in mijn bijzijn aan te roeren! - Dan zal ik het derde fleschje maar in mijn zak steken, zeide Mephistopheles, terwijl hij er de hand naar uitstrekte. - Wat is dat? zeide Faust nieuwsgierig, terwijl hij het opnam en het van alle zijden bekeek. - Zie maar eens goed toe, hernam Mephistopheles. Ziet gij er niets in? - Niets, volstrekt niets, antwoordde Faust, - Het is de eerzucht, sprak zijn onderwijzer. - Ja, daar hebt gij gelijk aan, riep de doctor uit, die zijne recensie nog niet vergeten had: IJdelheid is het, ijdelheid der ijdelheden. Goud kan men tasten; de liefde is dan ten minste nog een damp, een fijn vergif, dat de aderen in vlam zet, maar de roemzucht, ja, daar hebt hebt gij gelijk aan, niets is het, volstrekt niets. | |
[pagina 220]
| |
- Hetgeen gij zegt, hervatte Mephistopheles, is een bewijs dat mijn geneesmiddel u goed gedaan geeft; want als gij, toen ik in uwe kamer trad, er zoo over gedacht hadt, zoudt gij mij niet tegen die arme jongetjes opgestookt hebben. Gij weet, kwaad doe ik gaarne, maar het moet tot iets dienstig zijn. Zegt niet een uwer dichters: Nisi utile est quod facias, stulta est gloria? En daar zou ik nu die jongetjes van het genoegen beroofd hebben met elkander over hunne knikkers te harrewarren, en elkander te kloppen of te stompen (want ook hier werkt het eerste fleschje reeds), alleen om u niet te hinderen in het najagen van niets! Ja, doctor, op dit oogenblik zijt gij genezen, maar het is ook maar voor een oogenblik; mijn middel is niet radicaal, het is niet meer dan een palliatief. En toch, kunt gij mij zeggen wat het is, dat u uw leven doet verkniezen in het stof uwer boeken, wat het is, dat den krijgsman het doodsgevaar doet trotseeren, wat het is, dat den mensch in zijne eigene oogen tot een godheid maakt, en dat hem, zooals gij zelf kort te voren verklaardet, nog begeerlijk schijnt, al is hij zelf niet meer in staat er eenige bewustheid van te hebben. Wat is het? Dat kan ik niet verklaren. Van de twee eerste fleschjes heb ik nog eenig begrip. Van dit zie ik de uitwerkselen, maar verklaren kan ik ze niet. Eenige domooren, die gij, en met recht, verre beneden u acht, zeggen dat gij een voortreffelijk werk geschreven hebt, en - gij zijt gelukkig. En al waren het de wijste menschen van de wereld, wordt uw werk beter door dat zij het goed noemen? Doch wie zijn het, over 't algemeen, die den roem doen ontstaan? Door welke onreine en onwaardige monden wordt die faam verbreid! Welke wanklanken zijn het, die den roep doen ontstaan, die al uwe zaligheid uitmaakt; en wat is die roep zelf! Neen, Faust, daar begrijp ik niets van. - Met uw verlof, zeide de doctor, terwijl hij het fleschje nog eens opnam. Het is toch iets bekoorlijks door prijzenswaardige menschen geprezen te worden. - 't Is mogelijk, antwoordde Mephistopheles: maar dat is het niet wat ulieden voldoet. Dat helpt u niets. Voor de onsterfelijkheid, ja, want hoe de minderheid ook tijdens uw leven overschreeuwd wordt, zij krijgt gewoonlijk gelijk bij de nakomelingschap, niet zoozeer omdat deze juister oordeelt, dan wel omdat zij er geen belang bij heeft om een verkeerd oordeel te vellen; doch nog eens, die onsterfelijkheid, daar hebt gij volstrekt niets mede te maken. Maar, als gij nog in staat zijt, om den lof in te zwelgen, dien men u verkiest toe te zwaaien, kan die goedkeuring van prijzenswaardige menschen zooveel bekoorlijks niet hebben, want de prijzenswaardige menschen zijn het niet, wier stemmen dat algemeen gebrom verwekken, dat gijlieden roem noemt. Daartoe zijn hunne stemmen te zwak en zij zelve te gering in aantal; zij zijn ook te fatsoenlijk om zoo hard te schreeuwen. Daartoe moet gij de massa's, de plebs op uwe zijde hebben; deze, daar zij zelf niet oordeelen kan, ziet gewoonlijk een of twee schreeuwers naar den mond, die of zich aanmatigen den toon te geven, of in de eene of andere betrekking staan met dengene wiens lof verkondigd moet worden; nauwelijks ziet zij hunne monden opengaan, of zij begint mee te gillen, zonder dat zij eens weet waar het om te doen is. Hier ziet gij een werk vol van verwarde begrippen en valsche | |
[pagina 221]
| |
hypothesen, hier een ander dat met de grootste deftigheid de bekendste en eenvoudigste zaken, aan welke niemand ooit getwijfeld heeft, als eene splinternieuwe uitvinding wil doen gelden; ginds een in een barbaarschen stijl, slordig en haastig samengeflanst, of wel vol van aardigheden die op u werken als een emeticum: welnu, hoe vele van dergelijke meesterstukkenGa naar voetnoot1) hebt gij niet in aller handen gezien, en overal geroemd en geprezen, en hoe velen van diegenen die het roemden en prezen stonden u bouche béante aan te gapen, als gij hun eenige weinige der gebreken, waaraan die werken mank gaan, aanweest, of hen vroegt of zij dit of dat boek, waarover zulk een schrijver zich soms een oordeel aanmatigt, gelezen hadden. Wat zeg ik, het is niet eens noodig het geprezen werk zelf te lezen. Zij weten vooruit al dat het mooi is, als zij den naam des schrijvers maar kennen. - Beoogt gij daarentegen wezenlijk de goedkeuring van die weinigen die in staat zijn te oordeelen, dan, ja, de onsterfelijkheid moogt gij misschien verwerven, maar voor uw leven zijt gij dood, begraven, vergeten. Zelfs al begeert gij niet eens den uitbundigen lof der menigte, zelfs in uwe billijke verwachting dat uwe verdiensten zullen erkend worden, zult gij u bedrogen vinden. Wie zou u om uwe verdiensten voorthelpen? Wat gaan die een ander aan? Doe zijne verdiensten uitkomen, strijk hem honing om den mond, wek zijn eigenbelang op: en gij zijt de man. Wie zou het doen, daar toch ieder zeker is, dat men hem niet zou vleien, als men niets van hem te wachten had, en dat men hem zou laten loopen, zoodra zijn onwil of zijn onvermogen om wat te geven duidelijk was gebleken. Gij kunt begrijpen wat er van u worden moet, wanneer gij het waagt op een dier door het algemeen vergoden eene aanmerking te maken? Wat zeg ik, eene aanmerking? Een glimlach, het trekken van de hoeken van uw mond, uw zwijgen zelfs, wanneer een lofzang op zulk een wordt aangeheven, is reeds genoegzaam om u voor altijd in ongenade te brengen. Horatius zeide: Wilt gij dat ik schreien zal, schrei dan zelf eerst. Even goed had hij kunnen zeggen: Wilt gij dat men u aanbidde, bidt dan zelf eerst aan; bewierook den afgod des daags, en dan, ja dan eerst, zal men u de eer aandoen op uwe verdiensten, zoo gij ze hebt, een genadigen blik te werpen; maar zijt gij onhandig genoeg deze voorzorg niet te nemen, dan kunt gij verzekerd zijn dat, naarmate gij meer bezit van hetgeen gij zoudt meenen dat u bij anderen moest aanbevelen, gij naar diezelfde mate meer achteruitgeschoven zult worden. Gij weet niet, Faust, hoe lastig voor de meesten die menschen zijn, die een eigen gevoelen durven hebben. Geen tyran der oudheid was meer oplettend op een enkel woord, op een trek in het gelaat, op eene onschuldige beweging, dan het de aanbiddende menigte is ten opzichte van hen, die zij vermoeden niet in hunne jubelhymnen in te stemmen. Wilt gij dus iets genieten van | |
[pagina 222]
| |
dat niets, dat in dit fleschje besloten is, doe dan gerust uwe folianten toe, laat de jongens knikkeren, en leer - spreken wat gij niet meent, zwijgen, waar gij spreken wildet, en vooral - lach nooit, dan om de aardigheden van een ander! - Zoodat ik dan, zeide Faust, na aandachtig geluisterd te hebben, als ik den roem, dien ik begeer, verdienen wil, er geen staat op moet maken, dan na mijn dood; en als ik dien verlang in te oogsten bij mijn leven, ik zorgen moet dien niet te verdienen. - Juist, doctor, juist, man. Met u is nog te redeneeren. En nu begrijpt gij zeker ook waarom ik dit en die andere fleschjes speelgoed noemde. En wist gij welk een aantal anders volkomen onverschillige voorwerpen door de magische kracht dezer fleschjes in geliefd speelgoed veranderd worden, gij zoudt de juistheid dier uitdrukking nog beter gevoelen. Van het eerste wil ik niet spreken, dat is te materieel; maar het tweede: een woord, een wenk, een lonk, een haarlok, een snippertje doek of papier, o hoeveel waarde krijgt dit alles in het oog van den man wiens bloed door den spiritus rector ontvlamd is! En het derde! Zaagt gij eens welk eene ongekende zaligheid er verborgen is in eene uitdrukking van goedkeuring, in twee of drie woorden eigenhandig door eenig doorluchtig persoon geschreven, in de letters van iemands naam, als hij die bij elkander in een nieuwspapier vindt.... ik wed, doctor, wel verre van boos te worden op de jongens, gij gingt terstond met hen knikkeren. - Neen, knikkeren, zeide de doctor, dat gaat niet meer; maar, als ik dan spelen wil, dan ga ik spelen met mijne folianten, maar voor mij zelven en voor mijn genoegen, niet voor anderen; niet om beroemd te zijn na mijn sterven, maar om naar mijn zin te leven. - Dat zij zoo, als gij 't niet vergeet, zeide Mephistopheles, en verdween. |
|