| |
XXII.
Baas Hartman alleen op de puinhoopen van het rechtzinnige leesgezelschap. Droevige afloop van het bekeeringswerk van den heer Van Groenendaal.
Meester Peperkamp was zoo opgewonden door de luisterrijke overwinning, die hij op den gestrengen en onverbiddelijken baas Hartman behaald had, dat hij Kootje bijna geheel vergat, en er haast vrede mede had, dat, als dan toch Kootje niet beroepen was, het maar op Rusting gevallen was, en niet op dien bulderenden Van der Goot, die zeker, dacht hij, groote vrienden zou zijn geworden met dien doordrijver, met dien paus. Hij bedoelde baas Hartman.
Baas Hartman zelf begon de zaken donker in te zien. - Mijn God! riep hij half luide uit, toen hij, bij meester de deur uitgestoven, eindelijk weder op zijne gewone allure gekomen was. Mijn God, waar moet dat heen! Hebben wij daarom ons vereenigd in den Heere, om ons zelf te wapenen met de wapenrusting des geloofs, en om dit uitverkorene plekje te beschermen, waar tot heden, te midden van het algemeene verderf, het dierbaar erfgoed der vaderen nog ongeschonden was bewaard gebleven! Dat een onkundige zeeman, dat een wijsneuzige baardschrapper de leer der alleen zaligmakende kerk verloochenen, het is verschrikkelijk, ja! maar het is te begrijpen; dat een oogendienaar, zooals die Van den Empel, er het volk Gods aan waagt, ook dit, hoe lakenswaardig ook, ook dit laat zich nog verklaren; maar een aan- | |
| |
staande arbeider in den wijngaard des Heeren, een student in de theologie! Maar een man, die tot nog toe aan mijne zijde stond, de man, dien ik heb hooren zeggen: Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en zegt tot hem niet: Zijt gegroet! want die tot hem zegt: Zijt gegroet! die heeft gemeenschap met zijne booze werken! - Mijn hemel (zeide hij nu hoorbaar en stilstaande, als trof hem eene plotseling opkomende gedachte) mijn hemel! wie is er nog over van ons gezelschap, die niet besmet is met dien zuurdeesem des satans? De kapitein, Rietveld de ouderling, van den Empel de ouderling, mannen, die naarstiglijk moesten wacht houden tegen de wolven, die in de schaapskooi Christi mochten komen; Reynolds de diaken; en Willem, onze Willem, de hoop van ons arm Diepenbeek, die zeker ook zijn vader en zijne moeder reeds zal medegesleept hebben in zijn val; en nu ook eindelijk de man, die steeds pal stond ten strijde; die den ketterschen mensch verwierp, wetende, dat de zoodanige verkeerd is en zondigt, zijnde bij zich zelven veroordeeld. De een Pelagiaan, de ander Remonstrantsch, een derde een voorstander van Socijn. Wie blijft er over? Helaas! ik, ik alleen! Maar daarom dan ook pal gestaan, daarom dan des te dapperder den goeden strijd gestreden, en volhard tot den einde!
Alles wil zijn eigen oordeel volgen, alles verloochent om aardsche belangen en aardsche inzichten de leer, die uit God is. De een, omdat hij met zijn zondig verstand de verborgenheden Gods niet begrijpen kan; de ander uit verfoeilijken en duivelschen hoogmoed, die zich niet onderwerpen wil aan de tucht, en daarom de verzenen tegen den prikkel slaat; weder een uit dwaze vooringenomenheid met de vleiende woorden van een verderver der zielen, niet bedenkende, dat ook de satan zich wel eens als een engel des lichts vertoont. Met deze woorden trad hij in huis, greep haastiglijk zijn bijbel, en na den eersten brief van Johannes te hebben opgeslagen, wees hij op het tweede hoofdstuk, zeggende: Daar staat het, hun vonnis, daar staat het: ‘Kinderkens! het is de laatste ure, en gelijk gij gehoord hebt, dat de antichrist komen zal, zoo zijn ook nu vele antichristen geworden; waaruit wij weten dat het de laatste ure is. Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij en waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons en zijn. Doch gij (en hier verspreidde zich een lach van zelfbehagen over zijn anders zoo streng gelaat) doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen!’ - En nog eens: ‘Gijlieden dan, wat gij van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft, dat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Vader en in den Zoon blijven. - De zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode dat u iemand leere; maar, gelijk u dezelve zalving leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig, en gelijk zij u geleerd heeft, zult gij in Hem blijven.’
Deze lectuur verkwikte den nederigen Hartman zoodanig, dat hij, na de sloten van den Bijbel te hebben toegeknipt, zijn hoed afnam, zijne oogen sloot, zijne handen samenvouwde, en sprak: - O Heere! ik dank u, dat ik niet ben gelijk een van dezen!
| |
| |
Daags nadat baas Hartman deze alleenspraak hield, viel er op het kasteel iets voor, hetwelk de zaak, die hij voorstond, weldra nog een geweldiger schok stond te geven, dan alles wat daar tot nog toe gebeurd was.
Wij hebben gezien, dat mevrouw Weenink op Ammerstein was teruggekomen, en wel vergezeld door hare schoonmoeder.
Deze dame, die niet alleen wegens de nauwe betrekking tot Esperança, maar ook om hare beminnelijke geaardheid, steeds eene welkome gast was in den kleinen familiekring, waar zij zelve zich altijd geheel thuis gevoelde, was er dan ook steeds, van het eerste oogenblik harer komst af, als een der blijvende leden van het gezin. Schoon altijd trouw op de gewone vereenigingsuren, ontbijt, middagmaal, koffie- en theetijd, besteedde zij haren dag overigens volmaakt naar haar goedvinden, en vergde nooit dat de jongelieden om haar iets doen of laten zouden. Dikwijls zaten de drie dames bij elkander, waarvan de eene meestal iets voorlas; dikwijls deden zij gezamenlijk, vaak ook met den kapitein, eene wandeling in het bosch; maar de morgenuren, van het ontbijt af tot de koffie, werden door mevrouw Weenink altijd op hare kamer, soms ook gedeeltelijk met eene eenzame wandeling doorgebracht. Zij was eene vrouw, die zich zeer goed wist bezig te houden, en die voor anderen een te goed gezelschap was, om zich met zichzelve ooit te vervelen, behalve dat het haar niet onbekend was, dat ook de elkander het hartelijkst beminnende huisgenooten eindigen met elkander ondraaglijk te vinden, als zij altijd knie aan knie zitten.
Het was dan daags na het uitbrengen van het beroep, dat de oude mevrouw Weenink (wij noemen haar alleen zoo ter onderscheiding van hare schoondochter, want anders zou zij zich dien naam nog niet wel hebben kunnen aanmatigen) dat de oude mevrouw Weenink op hare kamer zich in stille aandacht met hare morgenlectuur bezig hield, toen haar een nog al lijvige brief gebracht werd, aan haar adres: ‘Mevrouw, Mevrouw Weenink op Ammerstein te Diepenbeek.’
Mevrouw Weenink meende de hand te herkennen van een harer bekenden te Utrecht. Maar ziende, dat de brief gefrankeerd was, staakte zij terstond hare lectuur, om de nieuwsgierigheid, die dit bij haar verwekte, te voldoen, knipt den brief open, en leest:
‘Neen, nu is het mij onmogelijk mij langer te bedwingen. Zal mijn schrijven bij u, mevrouw! een gunstiger onthaal vinden, dan mijn spreken? Ik weet het niet! Zullen deze letteren, wel verre van uw medelijden op te wekken, misschien weder spotlust gaande maken, misschien wel smadelijk door u worden teruggezonden, misschien (maar zoo iets kan ik van u niet verwachten) door u gebezigd worden om mij nog dieper ongelukkig te maken, dan ik reeds ben? Ik weet het niet! Maar dit weet ik, dat ik thans reeds zoo ver gekomen ben, dat noch vrees voor uwe ontevredenheid, noch voor uw luim, noch voor mijne reputatie mij meer kunnen terughouden.
‘Ik heb van u geen enkel voldoend woord kunnen hooren. Gij zijt vertrokken, zonder dat ik er zelfs iets van wist; gij hebt u zelfs niet verwaardigd, mij er een enkelen wenk van te geven, zeker vreezende
| |
| |
dat ik u dan nog eens met een bezoek zou zijn lastig gevallen - wat moet ik nu doen? Het eenige, wat mij overblijft, is - schrijven. Maar wat zal het mij baten?... Ten minste zal ik, zoo gij al niet bij het eerste inzien dezer letteren, ze dadelijk verscheurt, ten minste zal ik dan het genoegen hebben, u te doen lezen, wat ik volstrekt buiten de mogelijkheid geweest ben, u te zeggen.
‘Na dien eenen morgen, toen ik het geluk gehad heb u alleen aan te treffen, heb ik u nooit anders dan in gezelschap uwer huisgenooten kunnen vinden. Hoe aangenaam mij ook hun bijzijn ware, gij weet te wel, hoe hinderlijk mij dit toen moest zijn. Ja, gij weet het, daar behoef ik niet aan te twijfelen; zelfs zou het de vraag zijn, of gij, wreede! niet juist daarom het zoo beschikt hebt, dat ik u nimmer anders ontmoeten kon. Althans begrijp ik heel wel waarom ik eens, toen ik u een boek kwam brengen, waarvan ik de lezing u had aanbevolen, niet thuis kreeg. Vergeef het mij, dat ik u dit verwijt doe. Ik weet dat het niet ongegrond is. Ik moest steeds te kunstig naar eene geschikte gelegenheid uitzien, om mijne bezoeken te herhalen, zonder eenigen argwaan te verwekken, dan dat ik niet alles zou in het werk gesteld hebben, om goed onderricht te zijn, wanneer ik u zou kunnen vinden.
‘En is dit zoo (waar ik niet aan twijfel), is het zoo, dat gij mij opzettelijk ontweken hebt, dat gij mij zonder mededoogen, ook zelfs dien geringen troost weigert, van u nog eenmaal toe te fluisteren: Ik bemin u! o zeg mij dan, wat heb ik gedaan, om zulk eene behandeling te verdienen; of liever, zeg mij, is dit de dank voor hetgeen ik te uwen gevalle, geheel alleen voor u, gedaan heb? Ik weet, het voegt mij niet, u dit te herinneren; het is trouwens ook onnoodig. Maar bedenk toch eens; niet zoodra bemerkte ik, hoe gij er op gesteld waart, dat de jonge De Lange in het bezit zijner beurs hersteld wierd, en zonder dat ik zelfs de minste of geringste aanmoediging uit uw goddelijken mond heb mogen vernemen, of dadelijk heb ik gezorgd, dat aan uw verlangen voldaan wierd. Bedenk eens, dat ik daartoe als het ware mij zelven een dementi moest geven bij den heer D...; dat ik mij in gevaar bracht van eene allerbelachelijkste figuur te maken bij den jongeling zelven, die zich ook niet eens verwaardigd heeft mij beterschap te beloven ten opzichte van die verderfelijke gevoelens, voor welke hij ruiterlijk uitkwam, en die mij verplichtten hem de beurs te ontzeggen.
‘Ja, wat meer is, nauwelijks verneem ik, dat het u niet ongevallig zou zijn, dat Rusting het beroep kreeg, of ik offer - alleen om u denkende, alleen uw genoegen bedoelende, mijn jongen vriend en gunsteling op, en besteed den invloed, dien ik voor hem had aangewend, geheel ten voordeele van den man, dien gij, mevrouw! en uwe familie scheent te verkiezen. Gij hebt het mij niet verzocht, evenmin als gij mij verzocht hebt De Lange de beurs weder te bezorgen; daartoe, ik weet het, zoudt gij u nimmer vernederen. Maar ik heb toch dit alles voor u gedaan. Ik zal mij in duizend bochten moeten wringen, om de vermoedens, die bij den heer Van der Goot zeker zullen oprijzen, te doen verdwijnen, ik heb mijne beloften, hem gedaan, verbroken, - ik heb een jongeling, van wien ik weet (God vergeve
| |
| |
mij de zonde! mijne pen weigert het bijna te schrijven) van wien ik weet, dat hij aan de voeten gezeten heeft der valsche profeten, dat hij doortrokken is met den zuurdeesem des ongeloofs, dezen heb ik (hoe is het mogelijk? zeg ik nog tot mij zelven) dezen heb ik gemaakt tot een arbeider in den wijngaard des Heeren, en de kostelijke zielen, die ik had kunnen, en (waarom het ontkend?) had behooren toe te vertrouwen aan de zorg van een, die vast houdt aan de eenige ware leer, die heb ik ter prooi gegeven aan - het verderf!
‘O Esperança!
(Mevrouw Weenink had waarschijnlijk al wel vroeger gemerkt, dat zij niet die mevrouw Weenink was, die hier aangesproken werd; eerst hier echter kreeg zij volkomene zekerheid. Zij was echter nu reeds te ver gevorderd en (men vergeve het de goede vrouw: wie zou in hare omstandigheden anders gehandeld hebben?) wat al te nieuwsgierig, om nu den brief maar niet uit te lezen).
‘O Esperança! ik weet bijna met zekerheid, wat mijn lot zijn zal; en toch, ik moest u dit alles eens met levendige kleuren afschilderen; gij moest het weten, wat ik voor u heb opgeofferd.... Misschien, misschien ook (o mocht ik mij niet met eene geheel ijdele hoop vleien!) misschien ook wordt eindelijk uw fier hart geroerd door zooveel liefde! Ik weet het, mijne wenschen waren te stout. Ach! met hoe weinig zou ik mij nu reeds vergenoegen: de gelegenheid om u nog eens ongestoord te zien, ziedaar alles wat ik thans verlang; de gelegenheid om eene laatste poging aan te wenden, om uit uw bekoorlijken mond ten minste één woord te hooren, waaruit ik zou mogen opmaken, dat gij mij niet haat, dat ik u niet geheel onverschillig ben, dat alle hoop voor mij nog niet verloren is.
‘Spreek mij niet van plicht, van deugd, van huwelijkstrouw. Ik weet dit alles zoo goed als gij; maar, als gij slechts de helft gewaar wierdt van hetgeen hier binnen woelt; ja, wanneer gij zelve een oogenblik kondt beseffen hoe onvergelijkelijk schoon, hoe beminnelijk, hoe onweerstaanbaar gij zijt, gij zoudt begrijpen, dat ik niet anders handelen kán. En dat zal dan ook (ik twijfel er niet aan), gelijk ik u dit reeds gezegd heb, bij God, die rijk is in barmhartigheden, krachtiglijk gelden, om ons de zwakheden des vleesches genadiglijk te vergeven; te meer daar Hij, naar den rijkdom zijner genade, in u zoowel als in mij (want dat gij niet reeds lang tot het uitverkoren volk Gods zoudt behooren, is mij onmogelijk te gelooven), in u zoowel als in mij, gewisselijk dat onverderfelijk zaad zal bewaren, waaruit wij wedergeboren zijn, opdat het niet verga, opdat zijn vaderlijk aanschijn ons opnieuw verschijne; en de verzegeling des geestes nimmer verijdeld of vernietigd worde. O! mocht gij zóó van de bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware geloovigen overtuigd zijn, als ik; zeker zoudt gij, die zoo weinig zwakheden kent, niet aarzelen, eens ten minste de gelegenheid aan te grijpen, om u voor God te verootmoedigen, en te bewerken, dat ook in u zijne genade verheerlijkt wierd.
In het begin der volgende week kom ik buiten. Ik vraag u, aanbiddelijke Esperança! niet meer, dan een half uur vrij onderhoud. Antwoord, dat weet ik, kan of mag ik van u niet verwachten. Het
| |
| |
toestaan van dit nederig verzoek zal het beste antwoord zijn. Denk in dien tusschentijd soms eens aan den ongelukkigen Van Gr.’
Mevrouw Weenink had bij dezen brief geen commentarius noodig. Alles was haar duidelijk; zelfs behoefde ze niet te twijfelen, wie die Van Gr. was; want de naam van den heer Van Groenendaal was dikwijls genoeg in de dagelijksche gesprekken te pas gekomen. De aanleidende oorzaak tot dit quid pro quo was haar evenmin duister, daar zij begreep dat de heer Van Groenendaal er zeker niets van wist, dat er op dit oogenblik twee mevrouwen Weenink op Ammerstein aanwezig waren, waarom hij dan ook waarschijnlijk het gewone ‘geboren’ enz. had weggelaten, dat anders alle misverstand zou voorkomen hebben. Het zou haar nog duidelijker geweest zijn, indien zij geweten had (zooals het geval was) dat de heer Van Groenendaal zelfs niet eens wist, dat er nog eene mevrouw Weenink bestond, behalve zijne schoone Esperança. Daarbij was de brief zoo ingericht, dat het bijna scheen, of de arme man het er om gedaan had om een derde, die hem lezen mocht, te overtuigen dat zijne aanbiddelijke Esperança, in haar gedrag omtrent hem, de grenzen van betamelijkheid nimmer had overschreden. Mevrouw Weenink, die ook hieruit opmaakte, dat hare dochter het niet euvel zou opnemen, al kreeg zij dezen epistel wat later in handen, en haar waarschijnlijk zeer dankbaar zijn zou, indien zij haar de moeite uithaalde, om er op eenige wijze, mondeling of schriftelijk, op te antwoorden, besloot eenvoudig het ontvangene voor zich te houden, en er niemand iets van te zeggen. En daar zij zelve, zoo wij zeiden, nog niet gebukt onder den last der jaren, en opgeruimd van gestel, in 't geheel niet tegen een grapje was, maakte zij een plannetje, dat zij op de volgende wijze ten uitvoer bracht.
Er heerschte in het huis van den kapitein dezelfde stipte orde als aan boord. Elk der dienstboden had zijn werkkring, elk kende zijne plichten en zijne rechten. Ten gevolge daarvan was het aandienen der vreemdelingen aan een ouden getrouwen zoon van Neptunus opgedragen, die zijn heer op bijna al zijne tochten gevolgd was, vele gevaren met hem gedeeld en, aan het einde van zijne loopbaan, verkozen had, hem in zijne afzondering te vergezellen, en voor een betrekkelijk gering loon eenige huisdiensten te presteeren, die de goede kapitein nog door toegevendheid en vriendelijke toespraak verlichtte. Toen nu de week daar was, in welke de treurende minnaar zijne komst had aangekondigd, nam mevrouw Weenink den ouden Pieter in den arm, en zeide hem dat, als de heer Van Groenendaal, dien hij dikwijls genoeg gezien had, kwam, zij hem verlangde alleen te spreken, vóór dat hij bij de familie werd binnengeleid, weshalve hij zorg moest dragen, dat hij dezen heer terstond, en zonder er iemand iets van te zeggen, bij haar aandiende.
Zij rekende er op, dat de heer Van Groenendaal, in de hoop dat zijn verzoek zou verhoord zijn, zeker het eerst naar mevrouw Weenink zou vragen, terwijl gewis niemand der huisgenooten, al wierd hij bij het opkomen van de plaats door iemand gezien, hem uit eigen beweging zou te gemoet gaan.
Alles kwam uit, zooals zij zich voorgesteld had; en zelfs overtrof die uitkomst nog hare verwachtingen. Toen de heer Van Groenendaal (die weldra kwam opdagen) verscheen, zat de kapitein met pastoor
| |
| |
Labarius onder het vriendschappelijk kloddertje achter het huis, onder de veranda.
Het was, schoon reeds laat in October, een nog zeer fraaie dag, en de kapitein, zoowel als de pastoor, een te groot vriend van de opene lucht, om dit geliefde en waarlijk aangenaam zitplaatsje niet, zoo lang het weer het toeliet, ja zelfs nog menigmaal tot in den winter, te bezoeken. De beide jonge dames waren in het bosch, zoodat mevrouw Weenink het rijk alleen had. Wel berekenende, dat de ongeduldige minnaar zich niet lang zou doen wachten, had zij zich dezer dagen steeds, onder het een of ander voorwendsel, zooveel mogelijk bij honk gehouden, en was dus ook nu, toen de koffie gebruikt was, aan het brievenschrijven gegaan, en had de jonge dames laten wandelen.
Toen Pieter den heer Van Groenendaal had aangediend, en gezegd dat hij (gelijk te verwachten was) naar mevrouw Weenink gevraagd had, kreeg hij, nadat deze zich overtuigd had, dat de kapitein haar niet zou storen, last om mijnheer binnen te geleiden.
Het zal wel onnoodig zijn te verzekeren, dat de heer Van Groenendaal, toen de knecht, spoediger dan hij verwacht had, terugkwam, en hem op zijne vraag, of mevrouw Weenink alleen was, bevestigend antwoordde, eene mengeling ontwaarde van de hevigste aandoeningen: vreugde, hoop, vrees, liefde en wat niet al. Het eerste was natuurlijk eene innige blijdschap. Zoo was dan zijn aandoenlijke brief gelezen, en althans (schoon hij geen antwoord ontvangen had) niet versmaad; en wat meer is, zijn verzoek was toegestaan. Wat gaf dat, na al wat er reeds gebeurd was, niet te denken! Zou het hem eindelijk gelukt zijn, dat steenen hart te vermurwen? Zou de aangebeden vrouw eindelijk al ware 't slechts medelijden met zijn deerniswaardigen toestand hebben beginnen te gevoelen? O zoete hoop, o streelend vooruitzicht! Maar, zij had hem nu reeds tweemalen alleen geproken, en nimmer had hij 't nog verder kunnen brengen dan een handkus, en dat nog wel met gevaar van omver te rollen. Zoo dit bezoek eens weder alleen diende, om (zooals hij reeds meermalen vermoed had) met zijne innige liefde den spot te drijven! o namelooze angst! Doch - zij had nu gelezen, wat hij al voor haar gedaan, voor haar opgeofferd had; hij had de argumenten, die hem de godsdienst, naar zijn rechtzinnig geloof, aan de hand deed, zoo duidelijk uiteengezet, haar zelfs verzekerd, dat hij haar ook voor eene uitverkorene hield. O pijnlijke onzekerheid! En buitendien, wat kan eene zoo standvastige, en zoo aanhoudende liefde niet teweegbrengen! Elke vrouw is toch gevoelig voor de hulde aan hare bekoorlijkheden, en mevrouw Weenink althans (dit had den goeden man dadelijk getroffen) had eene vrijmoedigheid in hare manieren en in haar spreken, een zeker air mutin agaçant, dat hare bevallige houding nog bekoorlijker, hare levendige oogen nog sprekender maakte.
De heer Van Groenendaal was met deze beschouwingen begonnen dadelijk na de terugkomst van Pieter, en had ze, hem volgende, in de gang voortgezet. Toen hij de achterkamer intrad, waar mevrouw Weenink zich bevond, zeide hij juist in zichzelven: - Ja, nu of nooit, audaces fortuna juvat!
Mevrouw Weenink was opgestaan van het venster, waar zij zat te
| |
| |
schrijven, en trad den binnenkomende te gemoet. De heer Van Groenendaal, die het licht in het gezicht had, en dus niet terstond de trekken der dame kon onderscheiden, behalve dat hij, zoo wij zagen, zeer opgewonden was, stoof, zonder zich zelfs verzekerd te hebben dat Pieter de deur weder had gesloten en buiten gehoor was, naar mevrouw Weenink toe, met de woorden: - Ik dank u, ik dank u.... lieve, of aanbiddelijke Esperança! zou hij er zeker bijgevoegd hebben, ware hij niet op dit pas genoeg genaderd, om zijne dwaling te bemerken. Daar zag hij eene vrouw, ja, ongeveer van dezelfde grootte en figuur als zijne Esperança, maar wat gezetter, en zeker lang zoo jeugdig en aanbiddelijk niet, ten minste niet naar den maatstaf, dien de vrome man voor die eigenschappen had, met één woord, een hem geheel vreemd en onbekend persoon. Als door den donder getroffen, bleef hij staan en staarde mevrouw Weenink sprakeloos aan. Nog volstrekt buiten staat, het met zichzelven uit te maken, of hij hier een toevallig of een opzettelijk misverstand moest vermoeden, en buitendien verlegen over zijn hartstochtelijken uitroep, stamelde hij eerst als onwillekeurig eenige onverstaanbare woorden, en had eindelijk bezinning genoeg, om te zeggen: - Ik had gevraagd naar mevrouw Weenink; men moet mij verkeerd verstaan hebben; ik vraag u om vergeving, mevrouw!
- Men heeft u zeer goed verstaan, Mijnheer! antwoordde de hem tot op dit oogenblik nog geheel vreemde dame; mijn naam is Weenink. Maar misschien verlangdet gij mijne schoondochter te spreken Die is thans niet thuis. Doch geef u intusschen de moeite, plaats te nemen.
Het raadsel was door deze woorden den heer Van Groenendaal genoegzaam opgelost. Natuurlijk schoot hem terstond eene vreeselijke gedachte door het hoofd: De brief! Maar de kalme houding van de vreemde dame, en dat in weerwil van zijn wonderlijken uitroep, gaf hem weder moed. Doch, hoe het ook ware, hij moest van den nood eene deugd maken, en den hem aangeboden stoel aannemen. Ook hadden de zoo snel opvolgende aandoeningen, vooral zijne bittere teleurstelling, zijne nu eensklaps weder vervlogene hoop, den man, die toch ook de eerste jeugd achter den rug had, zoo aangetast, dat een oogenblik rust hem niet onwelkom zijn kon. Hij zette zich dus neder, en zich weldra geheel hersteld hebbende, begon hij, wel begrijpende dat er toch eenige explicatie over dat ongelukkige: ‘Ik dank u,’ diende gegeven te worden, met glimlachend te zeggen: - Inderdaad, mevrouw! een zoo vreemd misverstand moest mij in het eerste oogenblik geheel verbazen. Ik had de eer niet u te kennen, en ik wist volstrekt niet, om u de waarheid te zeggen, dat de schoonmoeder van mevrouw Weenink zich hier bevond. Het moet u ook vreemd voorgekomen zijn, dat ik zoo haastig kwam binnenstuiven, maar eene zaak van gewicht, waarin mevrouw uwe dochter zich zeer edelmoedig gedragen heeft.... - Het is onnoodig, mijnheer! antwoordde mevrouw Weenink, mij de reden van uw hartstochtelijk binnenkomen uit te leggen. Die is mij bekend. - Bekend, mevrouw, bekend! Wat meent gij! riep de arme man verschrikt uit. - Ja, mijnheer, hervatte mevrouw Weenink, terwijl zij den geopenden brief vertoonde, door dezen brief die door een diergelijk misverstand, als het tegenwoordige, in mijne handen gekomen, en door mij geopend is, daar mijn naam op het adres stond.
| |
| |
Nu was alles gedaan, de arme zondaar in flagranti overrompeld en - geheel verslagen. Met een kreet, die geen verstaanbaren klank deed hooren, vloog hij op, en zijne oogen met zijne handen bedekkende, wilde hij weder ter kamer uitstormen, zonder om hoed of handschoenen te denken (hij trok die altijd uit, wel wetende wat een paar schoone handen vermogen), maar bij de deur begaven hem zijne krachten, en hij moest zich aan den post vasthouden, om niet te vallen. Mevrouw Weenink, die zulk eene scène niet verwacht had, begon eenig berouw te gevoelen over haar grapje, maar begreep tevens, dat het zeer gelukkig was, dat aan deze zaak een einde kwam, hoedanig dan ook. De heer Van Groenendaal, van zijne bedwelming bekomen, wendde zich onwillekeurig om, en begon toen te bedenken, dat het, in de gegeven omstandigheden, voor hem toch beter zijn zou, de genade in te roepen van haar, die hem nu geheel in hare macht had, dan als een wanhopende het slagveld te ontvlieden, en alzoo misschien zich ook in het oog der wereld voor altijd te bederven. Hij trad dus weder nader, bleek en ontdaan, en aangemoedigd door het kalme en gansch niet onvriendelijke of gestrenge gelaat van mevrouw Weenink, die inderdaad met hem begaan was, vond hij eindelijk lucht genoeg, om deze woorden uit te stamelen:
- Mijn lot, mevrouw! is in uwe hand. Die brief geeft u het middel, om mij tot wanhoop te drijven. Zoo gij dien misschien niet reeds bekend gemaakt hebt, kan nog heden, als gij het wilt, dit huis, weldra ook het dorp, de stad waar ik woon, bekend zijn met den inhoud. Gebeurt dit, dan.... hier sprongen tranen van spijt en vertwijfeling den man uit de oogen, terwijl zijne stem weigerde het overige uit te brengen. Mevrouw Weenink, die reeds verheugd was, dat de ongelukkige minnaar haar aanleiding gaf, om hem een weinig tot bedaren te brengen, vatte nu het woord, en zeide: - Het is mij genoeg, mijnheer! dat gij dit erkent, en het zal voor u nuttig zijn, deze overtuiging bij uzelven levendig te houden. Maar overigens, hoop ik, dat gij mij niet voor onedelmoedig genoeg houden zult, om van een toeval misbruik te maken tot uw ongeluk. Ik weet wat gij aan uwe reputatie verliezen zoudt, en ik zie met eenig genoegen, dat, hoe vurig gij ook mijne dochter scheent te beminnen, gij toch meer aan uw goeden naam, aan u zelven schijnt gehecht te zijn. Niemand weet zelfs, dat ik dien brief ontvangen heb, en niemand zal er iets van vernemen, vooral zij niet, voor wie hij bestemd was, mits - en dit is eene volstrekte, onontwijkbare voorwaarde, mits dat gij het nimmer waagt u weder aan haar te vertoonen, haar te schrijven of haar eenig teeken zelfs van uw aanzijn te geven. Bij de eerste, ook de geringste poging daartoe aangewend, wordt deze brief, dien ik zorgvuldig daartoe bewaren zal, aan haar en aan elk bekend gemaakt, die hem verkiest te lezen. Ik vind mij verplicht er bij te voegen, dat ik mij hetzelfde middel voorbehoud, zoo immer de spijt over deze teleurstelling u mocht aandrijven tot eenige wraakoefening tegen de familie of betrekkingen van mijne schoondochter. Misschien beoordeel ik u verkeerd, door zoo iets te onderstellen, maar ik weet, dat gij veel invloed hebt en ik ken u in 't geheel niet. Dus achtte ik het noodig, ook hieromtrent u vooraf te waarschuwen.
| |
| |
- Gij hebt volkomen gelijk, mevrouw! sprak de thans geheel boetvaardige zondaar, maar gij kunt verzekerd zijn, dat uwe waarschuwing onnoodig is, na de edelmoedige verklaring, welke gij mij gedaan hebt. Mocht mijn gedrag u eenmaal overtuigen, hoe zeer mij dit ernst is, wie weet (ach, mocht ik het hopen!) wie weet, of gij zelve dan niet tot het besluit zoudt komen, mij dien noodlottigen brief terug te zenden. Men kan toch niet weten, hoe zulk een papier, bij geval van overlijden, in handen zou kunnen komen van menschen, die er misbruik van zouden maken.
- Ik zie, mijnheer! dat gij zeer voorzichtig zijt. Ik wil u daaromtrent dan ook volkomen geruststellen. Ik zeg u nog eens, niemand zal ooit dien brief inzien, wanneer gij de gestelde voorwaarden nakomt - laat de zorg daarvoor gerust aan mij over. Maar wat het terugzenden aangaat, daarmede mag ik u niet vleien.
- Het zij zoo, mevrouw! Nog eens, ik ben u grooten dank verschuldigd. Doch hoe edelmoediger gij omtrent mij handelt, hoe meer het mij grieven moet, dat, al weet dan ook niemand iets van deze zaak, eene zoo achtingswaardige vrouw, daarmede op zulk eene wijze is bekend geworden, en nu misschien mij veracht, mij verkeerd beoordeelt!.... Ach, mevrouw! wist gij eens, hoe juist de gestrenge ingetogenheid uwer beminnelijke dochter mijn hartstocht nog meer heeft aangevuurd.
- Dat verwondert mij niet, mijnheer! Wie weet, hoe gij haar veracht hadt, wanneer zij anders gehandeld had. Doch laat ons hierover niet uitweiden. Mij dunkt, het zou voor u niet aangenaam zijn, thans door een der leden van de familie hier te worden aangetroffen. Ga dan, mijnheer Van Groenendaal! ga in vrede, en zoo gij soms weder eens behagen mocht scheppen in de vrouw van een ander, bedenk dan, dat er onder de ongeloovigen nog velen gevonden worden, die in het, naar uw oordeel misschien verkeerde, denkbeeld verkeeren, dat weldoen beter is dan offeranden.
De heer Van Groenendaal, die, in zijne verbijstering en aangedreven door het verlangen om de best mogelijke voorwaarden te bedingen, nog niet eens bedacht had, welk een mal figuur hij zou maken, wanneer men hem thans hier aantrof, schrikte van de opmerking, door mevrouw Weenink gemaakt, zoodanig, dat hij, angstig rondziende, of hij ook reeds iemand in zijne nabijheid zag, met de woorden: Gij hebt gelijk mevrouw! ik ga; den brief, ach, bewaar hem goed, ik dank u! ik dank u! achteruittrad, en terwijl hij, als om afscheid te nemen, nog een laatsten blik op den ongelukkigen, onbereikbaren brief wierp, zich boog, en toen even snel als hij gekomen was, het vertrek weder verliet. Merkwaardig is het, dat ook zijne laatste woorden (ik dank u) dezelfde waren, als waarmede hij binnengetreden was, schoon toen in eenigszins anderen zin door hem geuit.
|
|