| |
XVI.
Hoe kapitein Van Berkel en meester Peperkamp de censuur uitoefenen over de schoolboekjes ten gevalle van den pastoor. Nieuwe hevige beroering der vergadering, en wel ter oorzake van de erfzonde. De kapitein ontdekt hoe de formulieren van eenigheid in de wereld gekomen zijn, en wordt nu geheel onhandelbaar.
Het einde der zomervacantie begon te naderen, en Willem maakte zich, schoon met een bezwaard hart, gereed het voor hem zooveel bevattend Diepenbeek te verlaten en tot zijne theologische Muzen weder te keeren. Voordat hij vertrok, werd hij echter nog in de gelegenheid gesteld den afloop van de zaak met de boekjes, zoowel als eene der merkwaardigste zittingen der kerkvergadering bij te wonen.
De zaak der boekjes werd beslist door een zeer vernuftigen inval van onzen braven kapitein. Wij hebben gezien hoe ijverig hij was om aan de belofte, door hem den pastoor gedaan, te voldoen, en men
| |
| |
begrijpt lichtelijk, hoezeer het hem grieven moest, dat hij niet meer voor hem had kunnen machtig worden dan die eene pagina 124. De teleurstelling van den pastoor, die zeer zichtbaar was, deed hem zoo aan, dat hij zelf op zekeren Woensdagnamiddag, toen hij berekenen kon dat de meester vrij af had, hem ging bezoeken, om te beproeven of hij ook nog bij hem eenige andere plaatsen voor den pastoor zou kunnen opdiepen. Gelukkig vond hij den eerzamen Peperkamp, te midden van zijne bibliotheek in duodecimo, hard bezig met streepjes zetten en vouwtjes leggen, hetgeen den kapitein overtuigde dat de zaak meester zeer ernstig voorkwam, en hem op het denkbeeld bracht om den indruk dien zij gemaakt had ten voordeele van zijn vriend aan te wenden.
Op slimmer manier dan men het anders van den man, gewoon recht door zee te gaan, verwachten zou, stelde hij den meester de bezwaren, die aan dit onderzoek zouden verbonden zijn, zoo levendig voor, dat deze, wien de schrik toch reeds om 't hart geslagen was, uitriep: - Ik weet er niet beter op dan zelf de plaatsen, waar die Roomschen aanmerking op zouden kunnen maken, uit te schrappen, dan ben ik er in eens af. Hier, bij voorbeeld, terwijl hij een der boekjes opnam: ‘De jeugdige vrienden van ons Vaderland enz. door R.G. Rijkens,’ pag. 33. ‘Deze kerkhervormers noemde men Protestanten; zij weken van de roomsche godsdienst af.’ Daar zal de pastoor zeker op vallen; ik schrap dus eenvoudig ‘van de roomsche godsdienst’ uit, en laat het dus in 't midden - ‘zij weken af.’ Mooi! Maar wacht, daar vind ik nog wat: ‘Dit verbitterde Karel (die roomsch was) zoodanig, dat hij zulks met geweld wilde beletten’ - ‘die roomsch was’ ook uit. Wat behoett men dat den menschen aan den neus te hangen. - Dat is waar, zeide de kapitein. Wie weet ook zoo precies van welke religie die Karel was.
- Alweer wat, vervolgde de meester: ‘Hij liet strenge plakaten afkondigen, tegen de vrijheid van den protestantschen godsdienst,’ - ‘van den protestantschen godsdienst’ uitgeschrapt. - Laat eens zien. O hemel, waar moet dat heen! - p. 37. ‘Dag op dag werd er gemoord. Velen werden er geradbraakt, verbrand en zelfs gevierendeeld. Men haalde de lijken uit hunne stille graven, hing die aan de galgen of verbrandde dezelve.’ Dat gaat onmogelijk! Wat zal hij daar niet op te zeggen hebben!
- Mij dunkt, zeide de kapitein, als gij 't eens een weinig verzachttet. Bij voorbeeld, als gij ze alleen liet verbranden, en het radbraken en vierendeelen maar uitschraptet, dat helpt toch alweer wat. ‘Men haalde de lijken uit hunne graven:’ dat is genoeg. ‘Stille’ uitgeschrapt, dan is 't niet zoo akelig.
- Ja, mijn lieve kapitein, ik zie 't al, dat zal mij inkt kosten, dat boekje van Rijkens. 't Best was maar, die blaadjes te beplakken. Dan kan men dezelve in 't geheel niet meer lezen. Ik heb geen tijd, en ook de lust ontbreekt mij, om dezelve alle woordje voor woordje te gaan nalezen.
- Hoor eens, zeide de kapitein, terwijl hij zijne hand vertrouwelijk op des schoolmonarchs schouder legde, weet gij wat, meester; ik heb nu de gansche zaak al gevat; al wat roomsch is, schrappen we weg;
| |
| |
en dat is dood gemakkelijk, want ik zie daar, die woorden zijn cursief gedrukt. Dat is met een opslag van het oog te zien. Hier bij voorbeeld: ‘De huwelijken der Hervormden met Roomschen werden vernietigd’ - dus: ‘De huwelijken der Hervormden werden vernietigd.’ Dat gaat best. Geef mij 't boekske maar mee, ik zal 't voor u wel doen; ik heb toch tijd genoeg, en gij zit altijd met die jongens.
Ik hoop niet dat de lezer denken zal dat dit een streek was van onzen eerlijken kapitein. Dat hij niet ongaarne dit boekje zou in handen gehad hebben, omdat hij nu juist vernomen had welke plaatsen daarin sujet à caution waren, zouden wy niet durven verzekeren; maar wij staan er voor in, dat de man op dat oogenblik alleen door zijn goed hart gedreven werd. Zooals hij den pastoor had willen helpen, zoo verlangde hij nu niets liever dan den schoolmeester het werk te verlichten. Dat deze, ook zonder eenigen argwaan te koesteren, maar alleen omdat hij meende reden te hebben om aan het critisch vermogen van den hulpvaardigen kapitein te twijfelen, hem vriendelijk bedankte, zal men zeker gemakkelijk begrijpen; en de kapitein, die, hoe hulpvaardig ook, niemand zijne weldaden opdrong, ging zeer tevreden naar huis, daar hij nu ten minste eenigen voorraad voor een gesprek met zijn vriend Labarius had opgedaan.
Hoe 't verder met de boekjes van Peperkamp gegaan is, zou ik niet stellig durven zeggen. Omdat ik er niets van vernomen heb, zou ik haast denken dat de zaak gesust is, en wel te meer, omdat, in den Kerkbode meen ik, nogal met veel beweging van die zoogenaamde ‘hooge order’ aan de pastoors gegeven is gewaagd geworden. Zoodat het mij niet onwaarschijnlijk voorkomt dat men, volgens de loftelijke gematigdheid door de bestuurders der roomsch-catholieke kerk steeds in acht genomen, ziende dat de maatregel nog wat ontijdig was en in de hoop op eene betere gelegenheid, de zaak voorshands zal hebben laten rusten. Op des kapiteins onderhoud daarover met den pastoor komen wij nog terug.
Maar wie niet rustten, dat waren de ijverige leden onzer kerkvergadering, of, nederiger gezegd, van het leesgezelschap. Zij hadden reeds weder verscheiden vergaderingen gehad en daarin, steeds getrouw aan hunnen leidsman, de hoofdstukken over de Schepping, de Voorzienigheid enz. in Hellenbroek afgehandeld; dat is, zij waren voorgelezen, en daar niemand het woord vroeg, werd het er voor gehouden dat allen aandachtig hadden toegeluisterd en ook niets op het gehoorde hadden aan te merken. In hoeverre die conclusie juist was, zullen wij nu daarlaten.
Men was nu genaderd tot het negende hoofdstuk, 't welk handelt over Adams val en de Erfzonde. Adams val passeerde ook ongemoeid. Er viel niets over voor, dan dat, toen meester Peperkamp met veel deftigheid zooals gewoonlijk de tiende vraag oplas: ‘Wat gevolgen had die zonde voor Adam en Eva?’ en daarop het antwoord: ‘1o. Het verliezen van Gods beeld. 2o. Het gevoelen dat zij naakt waren’ enz., de chirurgijn-diaken niet kon nalaten te glimlachen, 't welk baas Hartman aanleiding gaf hem te vragen waarom hij lachte, eene vraag die hij voorzichtig beantwoordde met te zeggen: - Niets, eene invallende gedachte! En, hoewel door dit antwoord baas Hartman nog niet volkomen bekend
| |
| |
werd met de oorzaak naar welke hij gevraagd had, zoo werd gelukkig alle verdere discussie afgebroken door de doordringende dreunstem van Peperkamp, die alweer aan de tweede afdeeling, de Erfzonde, begon.
Maar nauwelijks was hij hiermede begonnen: ‘Raakt Adams zonde ons ook? Ja, zij wordt ons toegerekend,’ of de ouderling Rietveld, die al meer eens eene wonderlijke aanmerking gemaakt had, legde met de woorden: - Dat 's raar! zijne pijp neder en schoof naderbij, steeds een bewijs dat de zaak hem belang inboezemde. En toen nu op de vraag: Waarom? het antwoord luidde: ‘Omdat Adam het hoofd des verbonds was, en daarin aangemerkt werd als representerende alle zijne nakomelingen,’ toen ontsnapte den goeden man een ander woord, dat de verontwaardiging van Hartman en het medelijden van Peperkamp in de hoogste mate gaande maakte. Hij zei namelijk: - Wat belief je? De meester, denkende dat hij het gelezene niet verstaan had, herhaalde de woorden wat harder. Maar de ouderling, die even goed nog eens ‘Wat belief je?’ had kunnen zeggen, vroeg nu met de verbazing op het gelaat: - Staat er dat wezenlijk, meester? - Wel, mijn lieve man, antwoordde nu de meester, zou een van de grondwaarheden van onzen gereformeerden godsdienst, ja van het geheele Christendom, mag men wel zeggen, niet in Hellenbroek staan? Immers zij die leeren dat men niet zeggen mag dat de erfzonde in haar zelve genoegzaam zij om 't gansche menschelijk geslacht te verdoemen, ot om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen, zij die dit leeren worden door de Dordtsche Synode voor dwaalleeraren verklaard. - 't Kan zijn, antwoordde de ouderling, maar ik vind het toch, neem mij niet kwalijk, al heel wonderlijk dat mij de zonden zouden worden toegerekend van iemand, die zoo vele duizenden jaren dood is, en wien ik volstrekt geen commissie gegeven heb om voor mij te zondigen.
- Het is wel mogelijk dat gij het wonderlijk vindt, antwoordde de meester, maar daarom is het niet minder zooals ik u daar voorgelezen heb.
- Wat zegt gij er van, kapitein? vroeg de ouderling, die te recht begreep, dat hij hier den meesten steun zou vinden. Maar baas Hartman, die dit ook begreep, viel er schielijk tusschen in met te zeggen: - Ja, wat de kapitein zegt, dat zal hier, denk ik, wel niet veel afdoen - met verlof - voegde hij er schielijk bij, zeker bedenkende dat deze in zijn oog wel is waar onbetwistbare waarheid toch, zoo rauwelijk uitgebracht, - misschien eenige tegenspraak zou vinden. Dat hij zich niet vergist had, bewees het antwoord dat hij erlangde.
- Verplicht, baas, zeide de kapitein, maar weet gij wat ik u zou raden: maak gij eens een kort uittreksel uit uw Hellenbroek, en kom ons dat dan eens voorlezen, terwijl ik de vrienden op een kalfskop zal trakteeren, dan hebben we allen zeker zooveel met onze monden te doen, dat we u niet zullen in de rede vallen.
Willem, die dezen avond tegenwoordig was, eene explosie vreezende, begon nu op de manier zooals hij dat vroeger gedaan had, zich in metaphysische en anthropologische beschouwingen te verdiepen over de gelijkvormigheid der kinderen aan de ouders, over het voortplanten en zelfs verergeren van het zedelijk kwaad van geslachte tot geslacht. Hij haalde daar zelfs de gouden, zilveren, koperen en ijzeren eeuw
| |
| |
van Hesiodus bij, en de bekende uitspraak van Horatius over die zaak, natuurlijk in 't Hollandsch. Hoewel meester en baas begrepen dat al die omhaal eigenhjk onnoodig was, daar zij volstrekt niet inzagen hoe iemand een Christen kon zijn zonder aan de erfzonde te gelooven, lieten zij den student uit eerbied ongestoord voortredeneeren, terwijl Rietveld zelf, verbaasd over zijne geleerdheid, begon over te hellen om te gelooven dat die toerekening toch nog zoo geheel onbillijk niet was.
De kapitein alleen schudde het hoofd, en, toen nu meester Peperkamp, weder voortlezende, kwam aan de vraag: ‘Wie rekent ons Adams zonde toe?’ en het antwoord: ‘God,’ toen kon de goede man het niet langer houden, maar stond op en riep niet minder hevig dan den vorigen keer: - Dat is onmogelijk!
- Dat zeg ik ook, kapitein, riep nu de chirurgijn uit, en natuurlijk voegde zich hier de ouderling Rietveld bij. De meester, van zulk eene levée en masse gansch ontsteld, zag elk hunner beurtelings aan, zonder een woord te spreken. Baas Hartman daarentegen haalde zeer bedaard het boekje naar zich toe, en de keerzijde van den titel geopend hebbende, waarop de woorden te lezen staan: ‘Uitgegeven volgens kerkenordre,’ hield hij die met een triomfant gezicht den kapitein voor, zonder er een woord bij te voegen. - Ja, riep de kapitein, dat weet ik ook. Maar wie geeft die kerkorders? - Wel die zijn vastgesteld door de wijze en heilige mannen, die God daartoe verordineerd heeft, de leeraars en hoogleeraars bij voorbeeld, verzameld in de Dortsche Synode, vereenigd met vele wijze mannen ook uit andere landen. - En waren dat dan allen profeten? - Wel neen, maar.... - En hoe had God hen verordineerd? - Wel, kapitein.... hier aarzelde baas Hartman, terwijl de kapitein, zijn voordeel vervolgende, er terstond op liet volgen: - Ik begrijp het al. Hellenbroek heeft zijn boek gemaakt; zijn naam staat er voor. Daar behoeven wij dus niet naar te vragen. En Hellenbroek heeft nageschreven wat anderen voor hem in hunne boeken geschreven hadden. Maar nu die anderen, wie waren dat?
- Ja, ik ken al die namen niet uit mijn hoofd. De kapitein zag nu Willem de Lange aan, die terstond het woord nam en zeide: - De Geloofsbelijdenis, bij voorbeeld, is gemaakt door Guydo de Bres, en de Heidelbergsche Catechismus door Olevianus en Ursinus. - Waren dat dan profeten? - Volstrekt niet, antwoordde Willem, maar zij hebben hetgeen zij geschreven hebben, geheel ontleend aan Gods Woord.
- O ho, riep hier de kapitein uit, nu weet ik genoeg. Dus konden er ook wel anderen komen, die iets anders aan Gods woord ontleenden. - Konden! antwoordde Willem, ach ware 't daarbij gebleven! Niet enkelen, maar velen, zeer velen hebben hunne dwalingen zoeken te bewijzen, en allen grondden zich op de heilige Schrift. - Accoord, maar gij zegt dwalingen, omdat gij niet gelooft wat zij zeggen. Gij meent dus niet, zou ik denken, dat zij met opzet iets anders zeiden, dan gij of uw Catechismus zegt. - Het zou zeer liefdeloos zijn zulks te vermoeden. Evenwel.... - Nu, laat er een enkel schurftig schaap onder geloopen hebben; over 't algemeen, dat zullen we wel eens zijn, meenden zij wat zij beweerden. Dat doet gij ook. Maar even goed als gij meent dat zij dwalen, meenen zij 't ook van u. Welnu, mijn lieve jongen, lijkt dat dan nu naar een algemeene leer? Wat
| |
| |
praat gijlieden dan, net als de Roomschen, alsof onze gereformeerde kerk de alleenzaligmakende ware! Als ik op zee ben, en mijn bestek komt niet uit met dat van mijn stuurman, dan zal geen van ons beiden zoo gek zijn van te denken dat hij 't alleen bij 't rechte end heeft. Er kan wat aan de instrumenten mankeeren, er kan een fout in de berekening zijn ingeslopen, 't weer kan tegengevallen zijn bij 't nemen van de poolshoogte.
Doch, ik weet nu al genoeg. Wat een mensch zich de dingen toch verkeerd kan voorstellen! Ik heb dat nooit zoo geweten. Nu zie ik duidelijk dat wij althans geen zonde doen, met het ding eens te bepraten. En om dan nu op onze quaestie terug te komen, daar schiet me juist een geval te binnen, dat hier uitmuntend te pas komt. Toen ik mijn eerste reis als licht matroos deed, hadden we een stuurman die een ellendeling was: lui, zorgeloos, een lichtmis van belang, in één woord, niet van het hout waaruit zeelieden gemaakt worden. Daarbij was hij verschrikkelijk driftig, en zoo had ik dan ook altijd wat van hem te lijden. Vijftien jaren daarna, toen ik zelf als stuurman voer, kreeg ik een jongetje aan boord, niet grooter dan een blindzeilsschootsteek, niet zwaarder dan een peperhuisje met zwartsel, en niet sterk genoeg om eene elft van den rooster te halen; maar voor 't overige, toen hij zijn zeebeenen onder zich gekregen had en er wat meer oorlams begon uit te zien, een voorbeeld van ijver en vlugheid, en daarbij een vroolijke hartelijke jongen en een goed kameraad. Nu, dat jongetje was de zoon van dien schoft, die voor jaren mij zoo dikwijls mishandeld had, die eens, toen ik doodziek was en de hofmeester vroeg of men niet wat rijst voor mij zou koken, ten antwoord gaf: Neen... verrek! Zeg hem dat hij zout vleesch vreet en hard brood, als de rest. Stelt nu eens dat ik dat jongetje aldus had aangesproken: Kameraad, ik reken u de zonden toe van uw vader, en daarom zal ik u eens afstraffen voor de stompen en oorvegen, die ik van uw papa gekregen heb, wat zoudt gij dan toch wel van den toestand van mijn hersenkast denken? Kom, kom, laat er ons den gek niet mee steken. Ik heb den jongen de ongerechtigheid van zijn vader niet toegerekend; en al had ik het willen doen, zou ik niet geweten hebben hoe het aan te leggen om het hem te beduiden, zonder bij hem het vermoeden op te wekken dat er een bij mij liep spelen. Integendeel ik heb hem goed behandeld omdat hij goed was, zooals ik zijn vader, had ik maar gedurfd, menigen ribbenstoot zou gegeven hebben omdat hij kwaad was. En onze lieve Heer, naar 't schijnt, dacht er ook zoo over. Want die heeft den vader laten verzuipen, en den zoon heeft hij gezegend en tot een knap matroos gemaakt. Thans is hij een kerel, zoo lang als een waarlooze steng, sterk genoeg om een os te vellen, en hartig genoeg om hem op te schaften.
Dus sprak kapitein Van Berkel. Het was blijkbaar dat zijn rede indruk gemaakt had. Er was eenige oogenblikken diepe stilte, terwijl de diaken en de ouderling hem en hunne antagonisten beurtelings aanstaarden met eene uitdrukking op het gelaat, die duidelijk te kennen gaf dat zij de zaak nu voor afgedaan hielden. Willem had een bijbeltje, dat op tafel lag, opgenomen en zocht teksten zeker om te antwoorden op de redevoering van den kapitein; doch, voordat hij daarmede
| |
| |
gereed was, stond baas Hartman, eindelijk wat bijgekomen, op en zeide met een diepen zucht: - Wat niet mogelijk is bij de menschen, dat is mogelijk bij God!
Zeker zag de brave man, bij het aanhalen van die woorden, niet recht in dat ze hier een eenigszins wonderlijke figuur maakten, nadat de kapitein had trachten te bewijzen dat hetgeen Hellenbroek zeide tegen het gezond menschenverstand streed. Willem ten minste zag hem verwonderd aan, en de chirurgijn begon weder te lachen. Of dit den burgemeester hinderde, dan of hij meende dat een hooge toon hier meer zou afdoen dan overtuigende redeneering, genoeg, hij verhiet zijne stem en zeide: - Naar het mij voorkomt, mannen, is het thans de vraag niet meer wat de leer is onzer Nederlandsche hervormde kerk, maar wat het goeddunken is van elk der leden dezer vergadering. Wij hebben daarvan, helaas, reeds voorbeelden genoeg. Willen wij dit beginsel aannemen, dan vervalt daardoor als van zelf het doel van onze vergaderingen, dat geenszins was zelve een leer te bepalen, maar ons bekend te maken met de fundamenteele waarheden, met welke ons christelijk geloof, het geloof onzer vaderen, waarvoor zij goed en bloed hebben veil gehad, staat of valt, en daardoor onszelve in staat te stellen om te weten of zij, die zich aanbieden om in deze gemeente het Woord Gods te verkondigen, inderdaad waardige arbeiders zijn in den wijngaard des Heeren, doorvoed van de onvervalschte melk der christelijke leeringe, vaststaande in het geloof en niets achtende boven of nevens Christus, en dien gekruist. Evenwel, wij kunnen nog kiezen, maar wij moeten het doen in oprechtheid des harten en zonder eenige de minste terughouding. Dat er waarheden zijn, tegen welke het hoogmoedige en arglistige hart des menschem opkomt, wie weet dit niet! Dat onze broeders zich een oogenblik hebben laten verleiden om aan de inblazingen des duivels gehoor te geven, wat is er natuurlijker dan dit (hier boog de chirurgijn langzaam het hoofd, als wilde hij zeggen: Zeer verplicht); maar wat ook zou ons verhinderen van hen steeds het beste te blijven hopen, en terwijl wij voor hen de genadige tusschenkomst inroepen van den Heer der kerk, en hem smeeken hun te vergeven wat zij tegen hem in hunne onkunde misdreven, de blijde verwachting te koesteren dat zij weldra, beter ingelicht, het goede deel zullen kiezen en niet voortgaan om in eigenwaan en hoogmoed wijzer te willen zijn dan God.
- Ja, bidden willen wij voor hen, zuchtte meester Peperkamp.
- Ja, de liefderijke genadige tusschenkomst des Heeren inroepen, riep baas Hartman. Deze beide uitroepen voltooiden wat anders de aanmatigende toon des burgemeesters reeds alleen zou kunnen bewerken. De kapitein, te voren de ijverige verdediger van het gezag der kerk, had, zoo wij zagen, reeds in eene vorige vergadering zich met groote vrijmoedigheid uitgelaten; thans, ingelicht omtrent den oorsprong der formulieren van eenigheid, waarover hij zoo 't schijnt, gansch andere gedachten gehad had, gevoelde hij eensklaps eene nog ongekende zedelijke kracht in zich ontwaken, terwijl zijne verontwaardiging in de hoogste mate werd gaande gemaakt door de redenen des burgemeesters en de uitroepen zijner medestanders.
- Bid gij voor uzelven, meester, zeide de kapitein, en roep gij voor
| |
| |
uzelven Gods hulp in, baas; ik ontsla u van de moeite om 't voor mij te doen. Ik schenk u uwe erfzonde; ik heb genoeg aan die ik zelf bedreven heb, en die ik hoop en vertrouw dat God mij genadig, om Christus' wil, zal vergeven.
- Christus! riep Hartman uit, ach, mijnheer, hoe beklaag ik u! Gij wilt geen deel hebben aan den eersten Adam: - goed, maar dan wil de tweede Adam ook geen deel hebben aan u. Gij wilt niet dat u de zonden van den eersten Adam worden toegerekend: en hoe zullen dan de verdiensten van den tweeden Adam u tot gerechtigheid gerekend worden!
Op deze woorden begon de kapitein zeer smakelijk te lachen.
- Als ik kiezen moest, antwoordde hij, dan nog liet ik mij liever Adams zonden toerekenen, dan uwe.... Het laatste woord, dat waarschijnlijk eene groote uitbarsting zou teweeggebracht hebben, werd gesmoord door de steeds met aandacht gehoorde stem van den goeden Willem. - Om 's hemels naam, riep hij uit, den kapitein in de rede vallende, laat ons vrede houden onder elkanderen! Zijn er dan geen middelen om elkander te verstaan? Luistert eens even naar deze uitspraken der heilige Schrift. En hier begon hij de teksten op te lezen, die gewoonlijk voor het leerstuk der erfzonde worden aangehaald, en die ook gedeeltelijk bij Hellenbroek te vinden zijn.
Maar nauwelijks had hij hiermede geëindigd, of de diaken zeide zeer ernstig: - Ik dank u, mijnheer De Lange, voor de goede gedachte die gij van ons hebt. Ik zal thans vooral niet ondernemen tegen een student in de theologie over bijbelplaatsen te twisten; maar ik zie met genoegen dat gij ons ten minste zooveel toevertrouwt, om de bewijzen die gij uit de heilige Schrift aanvoert, te kunnen verstaan en beoordeelen.
- Verstaan en beoordeelen! riep hier Hartman, verstaan en beoordeelen, o verfoeielijke hoogmoed! Gelooven! man, gelooven, dat is alles wat gij te doen hebt.... - Of eigenlijk gevoelen, voegde meester Peperkamp er schielijk bij, steeds gedachtig aan de predikatie van Van der Goot.
- En dan zult gij zeker wel zoo goed zijn mij te zeggen wat ik gelooven moet? zeide de diaken op scherpen toon.
- Ik, riep Hartman uit, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg, ik, onwaardig schepsel! Neen, ik zeg niets, ik veroordeel niemand. Maar daarboven is Een die de harten kent en de nieren proeft; die zal u oordeelen ten dage als hij het kaf zal scheiden van de tarwe, en als hij....
- Baas, zeide hier de kapitein, terwijl hij opstond, nu is de maat vol. Ik heb hier de vrienden steeds vriendschappelijk ontvangen en naar mijn vermogen onthaald, omdat ik meende dat hetgeen wij hier zouden verrichten ons allen nuttig en leerzaam zijn zou, maar geenszins om ons onvoorwaardelijk aan de sententiën van baas Hartman te onderwerpen. Ik ben een goed Christen, zoo goed als gij durft denken, maar ik zie nu duidelijk, en heb het al lang vermoed, dat men dit zeer wel zijn kan, zonder al de haarkloverijen van uw Hellenbroek voor goede munt op te nemen. Ik ben nu met mijn eenvoudig zeemansgeloof de zestig jaar al over, en zal 't er ook wel verder mee brengen. Als gij dus nu nog verder die zaken wilt napluizen, ga dan bij uw vriend Peperkamp, of bij wien gij wilt, Hellenbroek bestudeeren.
| |
| |
Ik zal de vrienden, als het leesgezelschap bij mij aan huis moet zijn, met genoegen ontvangen, maar alleen om over onze zaken te handelen. De theologie, daar draai ik voor op. Dat laat ik aan de studenten en de professors in dit vak. Mij valt het te rauw in de maag. Het lijkt mij niet. En nu verzoek ik u geen enkel gebed of klacht meer te doen hooren, of ik laat de sloep vallen en zet u onmiddellijk aan wal.
- Is het mij geoorloofd, hervatte de student, terwijl hij den kapitein aanzag, hier nog een enkel woord bij te voegen? Gij weet, en allen weten, hoezeer ik gehecht ben aan de zuivere leer der Nederlandsche hervormde kerk, maar ik moet bekennen dat ik in deze vergaderingen nooit veel heils gezien heb, gelijk ik er dan ook steeds schoorvoetende toe ben overgegaan, om er van tijd tot tijd deel aan te nemen Hetgeen nu gebeurd is, heb ik voorzien en lang gevreesd. Maar laat ons nu toch zorgen dat hetgeen met een goed oogmerk begonnen werd ons niet ten kwade gedije. Hebt den Heere uwen God lief, dat is het eerste en voornaamste gebod, en het tweede, dit gelijk, is: Hebt den naaste lief, gelijk uzelven. Ik voor mij ben overtuigd dat, indien de heer kapitein de natuurlijke gaven die hem geschonken zijn wilde aanwenden om de Schrift te onderzoeken, hij van de waarheden van onzen gereformeerden godsdienst een volkomen en klaar inzicht zou krijgen. Maar wil hij liever geen deel meer aan deze vergaderingen nemen, het staat hem natuurlijk vrij. Hartman en de meester, en wie verder van ons gezelschap zijn, kunnen immers, als zij willen, met de overige leden van den kerkeraad zulke bijeenkomsten houden. Die zijn daar ook, dunkt mij, veel gepaster. Alleen zou het van onze zijde eene groote ondankbaarheid zijn, des kapiteins gastvrijheid met ondank en vijandschap te beloonen. Laat ons dus als vrienden scheiden. Ik stel voor den heer kapitein gezamenlijk te bedanken voor zijne gulheid!
- Bravo, riepen de diaken en Rietveld beiden te gelijk, niet weinig verheugd over den keer dien de zaken genomen hadden; terwijl Van den Empel, die nooit sterk met de kerkvergadering was ingenomen geweest, vooral niet als zij wat lang duurde, met zichtbare tevredenheid opstond en reeds naar zijn hoed begon te zoeken.
Hartman en Peperkamp, die gevoelden dat het meer dan onbeleefd zou zijn zich tegen het voorstel van den student te verzetten, maar die nog te opgewonden waren om dadelijk met hem in te stemmen, zwegen stil. De burgemeester alleen, wien deze onverwachte ontbinding der kerkvergadering als een donderslag op het lijf viel, meende toch iets ter verzoening te moeten beproeven. - Mij dunkt, Willem, zeide hij, gij maakt spoedig een eind aan de zaak. Zou er dan toch niet een middenweg te vinden zijn? Gij zegt zelf, en ik ben het met u eens de heer kapitein is een te oprecht Christen en daarbij een te verstandig man, om de waarheden van den christelijken godsdienst te verwerpen. Hij verlangt alleen (en wie kan hem dit betwisten) ze te onderzoeken, om daardoor er nog beter van overtuigd te worden.
- Mijn waarde burgemeester, antwoordde hem terstond de kapitein, ik dank u voor uwe goede gedachten, maar, als ik iets wilde onderzoeken, dan zou ik het zeker nooit doen in gezelschap van menschen
| |
| |
die geen onderzoek toelaten, maar die u, zoodra gij een woord van twijfeling uit, terstond hun ‘kerkelijk goedgekeurd’ voor den neus duwen en u bij de minste tegenspraak naar de hel verwijzen.
- Dat is het, kapitein, riep hier de diaken. Ik zou ook wel eens willen weten, waarom wij niet even goed ons gevoelen zouden mogen hebben, als Hellenbroek.
- Verschrikkelijk, riep nu baas Hartman, die zich tot nog toe bedwongen had, verschrikkelijk! Niet Hellenbroek, maar de leer der Nederlandsche gereformeerde kerk. De burgemeester, tot wien de kapitein zich gericht had, begon nu mede ongeduldig te worden over de onverzettelijkheid en onbeschoftheid van den timmerman. - Ja, ja, baas, zeide hij, die leer is de leer onzer Nederlandsche hervormde kerk, maar niemand behoeft die blindelings aan te nemen. Dat aannemen moet op overtuiging gegrond zijn, en om die te verkrijgen, waarom zou men die leer niet mogen onderzoeken? Zij zal er niets bij verliezen, dat verzeker ik u.
- Ik mag het lijden, antwoordde de diaken, als ik maar onderzoeken mag; dat is mij genoeg, meer verlang ik niet.
- Kom, zeide nu Willem, dat zullen wij allen toestemmen. Dan is er toch een punt waaromtrent wij het eens zijn. Wat dunkt u, baas?
- Als ik mijne oogen open, zeide Hartman in heilige verrukking, en zie de zon aan den hemel staan, dan behoef ik niet meer te onderzoeken of het wel dag is. Ik houd vast aan den rotssteen mijns heils.
- Ik ook, voegde Peperkamp er bij.
- Nu goed, hernam Willem schielijk, die bemerkte dat zijne verzoenende woorden nog altijd afstuitten op de hardnekkigheid dezer beide kampioenen, ieder houdt vast aan zijn rotssteen, niet waar? Dit stemden allen toe.
- En, al hielden zij zich allen aan denzelfden, voegde de diaken er binnensmonds bij, ieder ziet hem van een anderen kant
- Kom aan, daar we 't dan nu allen zoo eens zijn, zeide de kapitein, nu nog een glaasje op de valreep, om onzen student, die overmorgen, hoor ik, vertrekt, goede reis te wenschen. Hier had niemand iets tegen, en zoo dronken zij allen eendrachtelijk en gingen naar huis, elk kampvechter overtuigd dat de zaak zeer goed zou geschikt zijn, als men zijne denkbeelden maar had gelieven te volgen.
|
|