Het leesgezelschap te Diepenbeek
(1847)–P. van Limburg Brouwer– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Kapitein van Berkel ontdekt eindelijk de ware reden, waarom het niet raadzaam was, het leesgezelschap in eene kerkvergadering te herscheppen. Hartman en Kootje gaan naar Amerika, met de afgescheidenen. Val van den grootsten steunpilaar der ware leer. De heer van Groenendaal wordt een Groninger.En nu hebben wij den lezer niet anders meer mede te deelen, dan hetgeen 'er op hetzelfde oogenblik, waarop de liefdesgeschiedenis van den heer van Groenendaal een zoo prozaïsch einde nam, tusschen den kapitein en pastoor Labarius, onder het kloddertje verhandeld werd. Zoo, pastoor! zeide de heer van Berkel, toen hij zijnen vriend de deur van het huis zag uitkomen, en de viranda naderen, - zoo pastoor! welkom hier, (men moet weten, dat de pastoor eenigen tijd ongesteld geweest was, waardoor hij zich in lang niet op Ammerstein vertoond had), welkom! ik ben blij, dat ik u zie, man! Hoe staat het leven. | |
[pagina 358]
| |
Nog wat onklaar? De pastoor gaf hier een kort relaas van zijne ziekte, waarop de kapitein vervolgde. - Nu kan ik u beter bescheid doen omtrent uwe boekjes. Wij hebben 'er een torn aan gehad, meester Peperkamp en ik. Wel afgestampt, daar is wat aan te kluiven. Ik verzeker u, dat ik de hondenwacht nog prefereer boven zulk een karrewei. Doch wij hebben 'er nu eindelijk wat op gevonden. Wij weten zoo ten naasten bij, waar u de schoen wringt; daar hebben wij ons naar ingerigt. Wij hebben in een boekje, getiteld: De jeugdige vrienden van ons vaderland enz. door.... Ja hoe de schrijver heet, is mij nu ontgaan, maar enfin, De jeugdige vrienden van het vaderland; in dit boekje hebben wij al heel wat voor u uitgemonsterd en doorgestreken; en, als gij meester Peperkamp den tijd maar laat, zal hij u weldra al zijn boekjes zoo schoontjes uitgeveegd (hij meende eigenlijk zoo zwart beklad) leveren, als een halfdek, waar de jongens met puts en zwabber een geheelen morgen op gewerkt hebben. Waneeer gij een exemplaar van het boekje hadt, zou ik u nu de plaatsen kunnen aanwijzen. De naam van uwe religie, die in onze boeken altijd (neem niet kwalijk), met een zwarte kool geteekend staat, zoudt gij 'er niet eens meer in vinden. Al wat aanstoot kan geven, weg 'er meê! In één woord, stop gij nu gerust uw pijp, en laat de gansche rommel maar aan onzen meester over. Die zal zelf wel oppassen, dat hij niet in uw kielwater komt. De pastoor dankte den kapitein hartelijk voor al de moeite, die hij wel had willen nemen, 'er bij voegende, dat hij hoopte, dat men niet zou denken, | |
[pagina 359]
| |
dat hij op dit punt zoo kitteloorig was, maar dat hij dus alleen handelde, omdat hij zijnen superieuren gehoorzamen moest. Natuurlijk, hervatte de kapitein, de discipline bovenal. Orde moet 'er zijn, anders gaat de gansche boêl onderst-boven. Maar zeg mij toch eens; pastoor! hebt gij bij ulieden ook van die katechismussen, en geloofsbelijdenissen, en Dordtsche canones? Wel zeker, kapitein, schoon juist geen Dordtsche. En 't geen daarin geleerd wordt, is dat bij u ook door wijze mannen uit den Bijbel ontleend? Wel neen, maar uit de gewijde overlevering. Wat is dat? De overlevering, die van de tijden der Apostelen af door hunne opvolgers, de onfeilbare bisschoppen, door alle eeuwen heen, ongeschonden is bewaard, welke bisschoppen door Christus zelven verordend zijn en in staat gesteld, om ten allen tijde de waarheid van de dwaling te onderscheiden. Dus die maar gelooft, wat die bisschoppen zeggen, kan bij ulieden zeker zijn, dat hij de zaak goed gevat heeft. Zeker! door de onfeilbaarbeid van deze mannen, wordt de kerk bewaard voor het gevaar, om ooit de dwaling als waarheid te bekrachtigen. Wij gelooven niet wat feilbare menschen gelooven; ook niet wat ieder zich verbeeldt in den Bijbel te lezen, maar wat de kerk gelooft, en de kerk kan niet dwalen. Maar mijn lieve kapitein? hoe komt gij zoo in eens op zulk een onderwerp? Dat mag wel met een krijtje aan den balk geschreven worden. Zijt gij de con- | |
[pagina 360]
| |
ditie vergeten, die gij mij zelf gesteld hebt, dat ik nooit met u over de religie zou spreken? Zoudt gij misschien trek hebben om... Neen, pastoor! wees daar niet bang voor. Integendeel, ik heb nu juist iets van ons geloof gehoord, dat mij den hemel doet danken (neem niet kwalijk: drink eens uit)! dat ik niet roomsch ben. En wat was dat, kapitein? Wel, ik, malle Joris, heb mij tot nog toe altijd verbeeld (hoe ik 'er eigenlijk aan kwam, weet ik niet regt), dat onze gereformeerde leer ook zulk eene goddelijke overlevering was, net als gij zegt, dat uwe leer is. En nu heb ik voor eenigen tijd, toen gij nog het huis hieldt, uit den mond van mijn' aanstaanden schoonzoon, de Lange, zelven, en van de leden van onzen kerkeraad vernomen, dat onze geloofsbelijdenissen en kathechismussen en vraagboekjes niet anders zijn, dan het werk van wijze mannen (zeggen ze, maar dan toch altijd van menschen, die zich vergissen kunnen), die het uit den Bijbel gehaald hebben. Ik heb nooit kunnen begrijpen, hoe 'er bij ons zooveelderlei soort van genootschappen waren, Gereformeerden, Lutherschen, Remonstranten, Mennonieten en wat al meer. Maar nu vat ik het. Ieder legt den Bijbel op zijne manier uit. Juist, kapitein! en daardoor ligt gijlieden altijd met elkander en met ons overhoop. Dat- is bij ons gansch anders, en vrij wat gemakkelijker. Ik ben nu pastoor, maar denkt gij, dat ik mij het hoofd breek met in den Bijbel te lezen. Ik lees mijn breviarium, en ik bedien de mis, en ik neem de biecht af enz. enz., maar wat de leer aangaat, daar be- | |
[pagina 361]
| |
kommer ik mij niet over. Ik geloof wat de kerk gelooft, en dat is mijn pligt, en daarmeê afgedaan. Maar, als men nu eens zelf wil weten wat 'er van de zaak is, wat nadeel dat de een het zus begrijpt, de ander zóó? Volstrekt niet, als gij 't zoo verkiest, maar dan moet gijlieden Gereformeerden, ook niet beweren, dat gij alleen de waarheid kent, en de Lutheranen niet, dat zij alleen weten wat 'er van de zaak is enz. Wilt gij niet gelooven, wat onze moeder, de heilige roomsch-katholieke-apostolieke kerk, gelooft, des te erger voor u; maar, gaat gij daar buiten, profiteer dan van het eenig avantage, dat gij dáár nog hebt, namelijk, dat gij elkander niet voor ketters behoeft uit te maken, omdat de een de zaak anders inziet, dan de ander. Integendeel, als gij dat doet, dan verloochent gij uw eigen geloof. Gijlieden meent dat gij door eigene overtuiging, en door onderzoek der Schrift tot de waarheid kunt komen. Nu, dat meent gij allen, al verschilt gij nog zoo van elkander. Houd u daarbij, en ga een ander niet veroordeelen, omdat hij juist hetzelfde doet, wat gij doet, onderzoeken en redeneren namelijk. Of, wilt gij veroordeelen, kom dan bij ons. Wij hebben regt van spreken. Wij zijn zoo dwaas niet van ons zelven de bevoegdheid toe te kennen, een' ander voor te schrijven wat hij gelooven moet, alleen omdat wij dat zóó begrijpen en niet anders, of die tekst zóó uitleggen en niet zoo als een ander - neen! wij schrijven niets voor; de kerk is het aan welke wij allen onderworpen zijn. Bij u is geen kerk, geen overlevering; waaraan wilt gij dan het gezag | |
[pagina 362]
| |
ontleenen om te zeggen: Dat is waarheid, dat niet? Onfeilbaar zijn uwe godgeleerden niet, dat erkent gij zelf, dus kunnen zij geen voorschrift geven, en zij zijn niet door God verordend, om den regel des geloofs ongeschonden te bewaren en te handhaven, dus mogen zij het niet. - Ik hoop, kapitein! voegde de pastoor 'er in eens op zachteren toon bij, dat gij mij niet kwalijk neemt, als ik zoo bot spreek (de man had een goed hart, hij hield veel van den kapitein - en - van - zijn kelder). Gij hebt mij zelf op het châpitre gebragt. Volstrekt niet, mijn goede Labarius! antwoordde de kapitein, met fiksche wolken de rook uit zijn pijp blazende, volstrekt niet; vriend! Integendeel, alles koorn op mijn molen. Al was ik nu al eens een vriend van veroordeelen (dat echter, zoo gij wel weet, mijn zwak juist niet is), dan zou 't me nog niet veel baten, als ik Roomsch wierd; want (nu moet ik ook eens zeggen, zoo als ik het meen) want ik geloof aan de onfeilbaarheid van uwe bisschoppen, evenmin als aan die van onze dominees - maar, wat mij bijzonder smaakt, en wat ik volkomen met u eens ben, is dat de laatsten zich zelve tegenspreken, als zij anderen veroordeelen. Uwe bisschoppen mogen het doen, omdat zij meenen, en omdat gijl. allen meent, dat de leer onveranderd, van het begin af, van den een op den ander is overgegaan; maar wij mogen, zoo als gij zeer wel zegt, alleen door overtuiging een ander tot ons gevoelen zoeken over te halen, omdat wij alleen aan die overtuiging ons eigen gevoelen te danken hebben. En weet ge waarom het me zoo'n pleizier doet, dat gij mij dit | |
[pagina 363]
| |
eens uit elkander gezet hebt, omdat ik nu eindelijk weet, waarmede dien onbeschoften baas Hartman den mond te stoppen, als het ooit weer eens te pas komt. Dat praat altijd van de leer der kerk, van het alleenzaligmakend gereformeerde geloof, dat neemt een' toon aan, als een kapitein van een oorlogschip tegen Janmaat. In onze laatste vergadering rook ik al lont, toen zij mij zelven moesten erkennen, dat geen van die boeken goddelijk gezag heeft. Maar nu ik hoor, hoe 't bij ul. is, nu kan ik hem, door de vergelijking met uw geloof, in eens tot zwijgen brengen. - Maar 't is toch goed, hervatte de pastoor, die meende dat dit een steek onder water was, wegens den toon, dien hij even te voren had aangenomen, - 't is toch goed, dat 'er voor uwe kerk eene leer is, een bepaald voorschrift, waarnaar ieder zich rigten moet, die ten minste tot die kerk wil behooren. Ja, mijn goede man! antwoordde de kapitein lagchende, zoo heb ik vroeger in mijne onnoozelheid ook gedacht. Maar daar ben ik radicaal van genezen. - Ik zal 't u nu maar vertellen, maar geheel onder de roos, en gij moet mij belooven, 'er nooit van te spreken. Wij hebben, hier, bij mij aan huis, bijna week aan week, vergaderingen gehouden, de burgemeester, drie ouderlingen, Peperkamp enz. soms ook met den jongen de Lange. Daar zouden we ons eens schrap zetten, om zelve die leer goed te leeren, en ze 'er zoo in te pompen, dat, als er hier eens een op de proef kwam preeken, wij hem terstond een knip op den neus konden zetten, zoodra hij maar een duim breed van den koers afweek. En | |
[pagina 364]
| |
wat denkt gij, dat wij uitgerigt hebben? Zoolang 'er één voorlas en de anderen zwegen, ging 't goed - natuurlijk, maar naauwelijks begonnen we 'er over te spreken, of wij waren 't, de een hier over, de ander weêr over wat anders, altijd oneens. 't Was een gehaspel zonder eind; ik vooral had het gedurig met Hartman aan den stok; maar op 't laatst was ten minste de helft der vergadering reeds van eene andere leer dan de leer der kerk, zoo als Hartman zegt; en, wat het mooiste is, nu heb ik nog gehoord, dat die zelfde Hartman zelfs mijn goeden Willem, en zijn vader 'er bij, van ketterij beschuldigde, en dat hij NB. den eerzamen Peperkamp voor een ongeloovige, voor een Antichrist uitmaakt. Dus, hoe gij eene algemeene leer zoudt maken voor eenige millioenen menschen, als vijf of zes niet eens in 't vriendschappelijke over eenige punten spreken kunnen, zonder elkander in den baard te varen, dat begrijp ik niet. En buitendien, waartoe? Weet gij wat, ieder stuurt zijn eigen koers, gij naar uwe overlevering, Hartman naar zijn Heidelberger, ik naar een paar artikeltjes, die ik des noods op den nagel van mijn duim zou kunnen schrijven (zeelui zoeken altijd plaats uit te halen), ons volkje in 't algemeen naar den bijbel, ieder naar zijn vermogen, en daarmede denk ik, dat wij allen wel het verst zullen komen. De pastoor was dit wel niet volkomen (of eigenlijk in 't geheel niet) met den kapitein eens, maar de man hield van geen tegenspreken, en hij had zijne zeer gegronde redenen, waarom hij dit vooral den kapitein niet deed. Hij bragt dus zoo spoedig | |
[pagina 365]
| |
mogelijk het gesprek op een ander terrein, waar de kapitein zich geheel 't huis bevond, en waar hij toch nog liever over sprak, dan over de theologie, het golvenstillend vermogen namelijk van de olie. De pastoor had daar iets over gelezen, dat hij den kapitein mededeelde, die 'er zeer mede in zijn schik was. Het was bijna etenstijd, toen Pieter zijn hoofd buiten de deur stak en meester Peperkamp aankondigde. Hij wenschte mijnheer van Berkel een oogenblik te spreken. - Dan zal ik de matten maar oprollen, kapitein! zeide de pastoor, want ik wil met hem niet in pourparlers komen over de boekjes. - En hier mede dronk de pastoor zijn glaasje uit, groette den kapitein vriendelijk, en vertrok. Een oogenblik daarna zag men meester Peperkamp verschijnen, met een brief in de hand. Een momentje, mijnheer de kapitein! zeide de meester. Ik heb u eenige gewigtige tijdingen mede te deelen. Gewigtige tijdingen, meester? Ga zitten, wilt gij wat bitter of jenever? Meester bedankte, omdat hij al iets gebruikt had, maar nam plaats op de bank tegen het huis, en zeide: Vooreerst moet ik verhalen, dat mijn neef Jacobus Klos, die hier bovenaan op het drietal stond, en die 'er zoo olijk is uitgeknikkerd, leeraar geworden is bij de afgescheidenen, en dan met zijne gemeenten naar Amerika wil. Hij schrijft mij, dat hij zoo verontwaardigd is, dat men hem hier eerst, na zijne mooije preek over de liefdekoetsen, bovenaan gezet heeft, en, in weerwil daarvan toch een ander en wel een Groninger gekozen heeft, dat | |
[pagina 366]
| |
hij 'er niet aan twijfelt, of de Heere zal dit land zwaarlijk bezoekenGa naar voetnoot1). Hij wil daarom maar bij tijds den weg gaan, dien thans zoovelen nemen, en de dagen der beproeving niet afwachten. En gaat gij niet met uw neef mede, meester! zeide de kapitein, dat was, dunkt mij juist een kolfje naar uw hand. Neen, kapitein, ik ga niet meê. Het doet mij wel leed, dat ik onzen goeden Koô misschien nooit van mijn leven weêr zie, maar ik heb vrouw en kinderen; hier heb ik mijn brood; en ik weet niet, wat ik daar vinden zal. Maar, buitendien, al had ik 'er lust toe, ging ik nooit met dien troep! Waarom niet? Omdat Hartman (zoo wordt ten minste verhaald) ook meê wil. Wat, Hartman? Ja, Hartman. Die kan (zegt hij) het hier niet langer uithouden. Hij heeft het eerst met u te kwaad gehad, daarop is hij met mij aan den slag geweest; met den burgemeester is hij geheel in onmin geraakt, daar deze vernomen heeft dat hij hem en zijn' zoon van ketterij beschuldigt; en om dezelfde reden heeft van den Empel hem de deur uitgeworpen, wien hij is komen verwijten, dat hij zich door den burgemeester, of ten minste door zijne vrouw, op aanstoken van des burgemeesters vrouw, heeft laten ompraten. Daardoor is het den burgemeester ter ooren gekomen, en die heeft hem weêr den mantel | |
[pagina 367]
| |
komen uitvegen. En vooral wil hij hier niet blijven, nu Rusting beroepen is. - Maar, ik dacht dat gij dikke vrienden met hem waart. - Dat was ik ook, kapitein! maar ik heb hem nu leeren kennen. Ik wenschte, dat gij hem eens gehoord hadt, hoe hij mij de les kwam lezen. Ik heb 'er hem op gediend, ja, en (het zij zonder roemen gezegd) zóó, dat hij druipstaartend is afgetrokken; maar juist daardoor is hij nog woedender geworden. Nu vertelt hij van mij, dat ik op zijn best een twijfelaar ben, een Laodiceër, die noch heet, noch koud is, weshalve hij mij uit den mond wil spuwen. Gij kunt u niet begrijpen, wat redenen hij tegen ons uitbraakt: wij hebben, zegt hij, de gemeente aan een Belialskind overgegeven, aan een, die Christus woord ten leugen maakt, aan een gevloekten Sociniaan, en ik weet niet wat al. Dat past nu althans op mij niet; want vooreerst, heb ik 'er niets in te zeggen gehad, en buitendien had ik zelf mij gevleid met de hoop, dat Kootje Klos hier komen zou. Het doet mij leed, meester! dat het hommeles tusschen u beide is; maar gij hebt nu eens ondervonden, hoe prettig het is, zoo over den neus gehakt te worden, zoo als gij beide mij wel eens gedaan hebt. Och, kapitein! spreek daar niet van. Ik pretendeer zoo goed gereformeerd te wezen, als Hartman, maar ik heb geleerd, ik heb geleerd! Ik heb het nu eerst goed ingezien, hoe waar de Heere zegt: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Ah! Daar zijn we 'er vriend! riep de kapitein uit. - En nu verhaalde hij hem, hetgeen hij zelf uit het gesprek met den pastoor geleerd had. De | |
[pagina 368]
| |
meester hoorde het alles aandachtig, steeds knikkende, met een bedenkelijk gelaat, en gesloten lippen, en toen de kapitein gedaan had, zeide hij: Och, mijn lieve kapitein, ik begin te gelooven, dat we ons dat bestuderen van Hellenbroek wel hadden kunnen uithalen. Dat heb ik al lang geloofd, antwoordde de kapitein. En weet gij, wat mij nog het meeste in Hartman gehinderd heeft? Hetgeen hij mij gezegd heeft, vergeef ik hem gaarne, hoewel ik hem geen troef verzaakt heb. Maar dien goeden Willem, en zelfs Rusting zoo te lasteren. Rusting! Wat hoor ik. Meester Peperkamp partij trekkende voor Rusting? Ja, kapitein. Ik zal u zeggen waarom. God beware mij, dat ik Rusting zou voorspreken, als hij wezenlijk van onze gereformeerde leer afwijkt: maar hij is, na zijn beroep, even hier en bij mij aan huis geweest. Ik ontving hem, om u de waarheid te zeggen, niet heel vriendelijk; en nu wenschte ik wel, dat gij eens gehoord had hoe liefderijk, hoe zachtmoedig die jonge mensch met mij sprak, en zelfs over Hartman. En wat ketterij aangaat, ik kan u verklaren, ik heb 'er toen ten minste niet het geringste van bespeurd, hoewel ik scherp toeluisterde, als hij iets zeide, waaruit men het zou kunnen opmaken. En over onzen Willen (vergeef mij, dat ik zoo spreek, hij heeft bij mij school gegaan, ik heb altijd een hart voor hem gehad) over onzen Willem hadt gij hem eens moeten hooren. Hij had eenigen | |
[pagina 369]
| |
tijd te Utrecht doorgebragt, en had toen Willem veel gezien. Zij zijn intieme vrienden geworden. Maar dan vrees ik, mijn goede meester! dat Hartman nog gelijk zal krijgen, en dat uw Willem wezenlijk ook nog een ketter wordt. Nu dan heb ik nog liever met zulke ketters te doen, dan met zulke orthodoxen als Hartman. Doch wees voor Willem niet bevreesd, die zal den Heer niet ongetrouw worden. Pas op, meester! daar begint gij ook weêr. Neen, neen, zoo meen ik het niet, kapitein? Maar nu nog iets. Mijn lieve meester! wij moeten gaan schaften. Daar komen mijne dochters reeds uit het bosch. Nu, ik zal u niet ophouden. Een oogenblik slechts. Want dit is nog het gewigtigste van alles. Weet gij wat men te Utrecht verhaalt van den heer van Groenendaal? Wel? Dat hij de Groningsche leer omhelsd heeft, en vlijtig in Waarheid in Liefde leest! Kom, nu steekt gij 'er den draak mee! Ik zeg ook maar, dat men het verhaalt. Ik had dezen brief van een zeer goed onderrigt persoon mede gebragt, om u dien voor te lezen, maar ik wil u van uwen maaltijd niet afhouden. Het komt in 't kort hier op neêr, dat van der Goot, die op hem gerekend had, en beweert zeker te zijn, dat de heer van Groenendaal hem hier had kunnen brengen, als hij gewild had, stijf en sterk verzekert, dat de heer van Groenendaal zelf, en niet van den Empels vrouw, of de burgemeester van den Empel om- | |
[pagina 370]
| |
gepraat heeft (gelijk de burgemeester het zelf ook ontkent); en daar dus de heer van Groenendaal een Groninger verkozen heeft boven een', die vast houdt aan de gereformeerde leer, zoo besluit hij hier uit, dat de heer van Groenendaal zelf een Groninger geworden is. Onder het hartelijk lagchen van den kapitein waren de beide jonge dames, die van hare wandeling terug kwamen, de viranda genaderd. Het was haar wel niet ongewoon, den kapitein te hooren lagchen. Dat deed hij nog al veel; màar met meester Peperkamp, dat wekte toch hare nieuwsgierigheid op, en de kapitein voldeed 'er aan, door te zeggen: Komt eens hier, kinderen! luistert eens naar 't geen de meester ons hier komt verhalen. Zaken van gewigt, dat verzeker ik u. Op dit zelfde oogenblik trad de oude mevrouw Weenink, opgewekt door het gelach en gepraat, naar buiten. Ja, mama! riep de kapitein, gij moogt het ook wel hooren. Meester Peperkamp is half, zoo niet heel, verzoend met onzen aanstaanden domine; hij heeft mij beloofd, mij niet meer naar de hel te zullen verwijzen, zelfs al geloofde ik niet eens aan de erfzonde. Hartman daarentegen heeft hem (denk eens, meester Peperkamp!) en ons allen zeer liefderijk voor satans-kinderen uitgemaakt, en, omdat hij bang is dat we nog eens met ons heele Diepenbeek, en Ammerstein 'er bij, zullen verzinken, gaat hij, met Jacobus Klos, den neef van den meester hier, naar de nieuwe wereld, als landverhuizers. Volgens hem zijn wij alle verrotte leden, die hij afsnijdt, waarloos touwwerk, dat tot niets meer deugt, de burgemeester | |
[pagina 371]
| |
en - onze Willem (ja, Charlotte! kijk maar zoo benaauwd niet) uw kostelijke Willem incluis. En - zet nu de spiegaten van uw gehoor open - en - de heer van Groenendaal is - een Groninger geworden! En nu aan den bak, kinderen. Dáár zullen we 'er eens een glaasje op drinken. Meester wilde nog wat zeggen, maar het was hem onmogelijk door het gelach van de dames. Hij nam dus maar afscheid van den kapitein, en beloofde, hem den brief nog eens te zullen laten lezen. - Lang leve Groenendaal, de Groninger! riep de kapitein, toen hij het huis binnentrad. De goede man meende de dames wat nieuws te vertellen. Hij wist niet, dat zij alle drie, en mama nog het best, hem zouden kunnen zeggen, hoe de heer van Groenendaal een Groninger geworden was. |
|