| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk. Bij het praalgraf.
In de nabijheid van het dorp Sekandra, niet ver van Agra, verheft zich een dier prachtige gebouwen, die, de roem van Hindostan en door de smaakvolle weelde hunner bouworde de bewondering wekkend van alle reizigers, de laatste overblijfselen mogen heeten van de vóórlang verdwenen grootheid der Mogols. Een met torens bezette ringmuur geeft door een breede poort van rooden met marmer ingelegden steen den toegang tot een uitgebreid, met lommerrijke boomen beplant park, in welks midden zich een gebouw van aanzienlijke hoogte en kolossalen omvang bevindt. En dat gebouw zelf, niet minder uitmuntend door de strenge schoonheid zijner lijnen dan door het weelderige en bevallige der tallooze op de muren, poorten en minaretten aangebragte versieringen, is wederom door een aantal hoogere en lagere open koepels en galerijen omringd, zoodat het geheel eer nog eene verzameling van paleizen en lusthoven schijnt dan een op zichzelf staand monument. Die grootsche stichting evenwel is niet het verblijf | |
| |
van levenden, maar werd bestemd om het gebeente te dekken van een roemruchtigen doode, van Akbar.
Eenige jaren na de tot hiertoe vermelde gebeurtenissen stond daar in het park eens op een avond een zwijgend paar. Een krachtvol man in rijk en smaakvol gewaad, met de linkerhand op het gevest van zijn sabel en met den regterarm om de leest eener beeldschoone, bevallig gekleede vrouw, die, als de ligte slingerplant aan den sterken eik, aan den schouder van haar echtgenoot leunde: Siddha Rama met zijne thans overgelukkige Iravati... Bewonderend zagen beiden op naar het heerlijk mausoleum en dachten aan den man, van wien zij zoo menigmaal te zamen en nooit anders dan met den hoogsten eerbied gesproken hadden.
Veel was er gedurende die inmiddels verloopen jaren anders geworden.
Akbar dan was niet meer. Selim, zijn zoon, na op verlangen van zijn vader bij diens sterfbed het zwaard te hebben aangegord dat hij, de Keizer, steeds had gedragen, was hem opgevolgd en regeerde nu onder den titel van Djihangir in Hindostan. Dat hij met Akbar niet te vergelijken viel, lag wel in den aard der zaak, en niemand dan ook die verwachtte dat hij hem ooit zou evenaren; maar slecht kon zijne regering toch niet worden genoemd, en aan zijne opvolgers, aan Shah Djihan en Aurengzeb, was het voorbehouden, onder allen uitwendigen glans de zaden te strooijen van het bederf, dat het eenmaal zoo magtige rijk weer uiteen zou doen vallen, om als eene ligte prooi het ten laatste in handen te spelen van Britsche veroveraars.
| |
| |
Zijne slechte gewoonten had Selim overigens nog wel niet gansch afgelegd; en Sir Thomas Roe, die als Engelsch gezant zijn hof bezocht, vond gelegenheid om hem in een dergelijken toestand te zien, als waarin Siddha hem op het nachtfeest in zijn paleis had aanschouwd; maar toch had hij geleerd zijne uitspattingen te beperken, en in elk geval was hij geenszins de onverbeterlijke dronkaard geworden, die hij eenmaal bestemd scheen in 't vervolg van zijn leven te zijn. Jegens Iravati had hij volkomen zijn woord gestand gedaan, en gelukkig ook vond hij troost over de ondervonden teleurstelling in zijn huwelijk met de schoone en verstandige Noermahal, die een veelbeteekenenden en in vele opzigten heilzamen invloed op hem verkreeg.
Dat Kaçmir in 't eind moest onderworpen worden, was reeds lang te voorzien geweest; en na de verijdeling van Selim's zamenzwering kostte het Akbar weinig moeite meer om door te dringen in het ontredderd land en het te onderwerpen aan zijne heerschappij. De zwakke Koning was gesneuveld; zijne onwaardige zonen werden verbannen; Siddha's vader werd door den Keizer tot Onderkoning benoemd, en hijzelf erlangde, met het vooruitzigt zijn vader op te volgen, de eerste betrekking na dezen in het land, terwijl Koelloeka hem, trouw als steeds, met raad en daad terzijde bleef staan. Niet lang ook of het volk, dat zich eerst niet dan noode had gewonnen gegeven, begon de zegeningen te waardeeren van het nieuw en thans eindelijk door wijze instellingen en bekwame beambten rust en welvaart verzekerend bestuur.
De kluizenaar van den Bhadrinâth beleefde niet meer | |
| |
de volkomen onderwerping van zijn vaderland. Eens, toen Koelloeka hem een bezoek was gaan brengen om hem op de tijding daarvan voor te bereiden, vond hij den ouden dienaar alleen. Zijn meester was op eenmaal ongesteld geworden en weinige dagen later was hij gestorven, rustig en kalm zooals hij in zijne laatste jaren had geleefd. De dienaar begroef het lijk op eene hoogte, die naar de zijde van Kaçmir ziet. Daar legde Hara, de tijger, zich neder, en begon, als de dienaar hem zocht te verwijderen en naar huis te lokken, op onheilspellende wijze te grommen. Aan het voedsel en het water dat hem op die plek gebragt werd, raakte hij niet; en na enkele dagen lag hij dood op het graf van zijn meester en vriend. De dienaar begroef hem nevens dezen.
Van Parviz, jegens wien Feizi blijkbaar van het gebeurde met Goelbadan gezwegen had, ontving Siddha van tijd tot tijd vrolijker berigten. Hij was gelukkig door het bezit van de dochter des schatmeesters; en, in een hooge staatsbetrekking geplaatst, hield hij zich vooral ook bezig met het ordenen van de letterkundige en diplomatische nalatenschap van Aboel Fazl, zijn steeds nog door velen diepbetreurden oom.
Abdal Kadir bleef zich terugtrekken uit het openbare leven en werd hoe langer hoe regtzinniger, en steeds hartstogtelijker ijveraar voor het ware geloof. Hij zocht troost voor zijne vele teleurstellingen en ergernissen in het schrijven van zijn Moentakhab-oet-Tawarikh, waarin hij zich bitter bleef beklagen over Akbar en dapper voortging op Aboel Fazl en Feizi te schelden, die hem nooit kwaad hadden gedaan.
| |
| |
De Padre Aquaviva keerde niet te Agra terug; anderen kwamen er later zijn werk weder opvatten. Met weinig gelukkiger uitslag evenwel; en ook nu nog, bijkans drie eeuwen later, blijft de bekeering van Hindostan tot de vrome wenschen van Westersche dweepers behooren.
Of de trouwe Vatsa met de praatlustige maar goedhartige Nipoenika huwde, meldt de geschiedenis niet. De waarschijnlijkheid echter bestaat, dat de dienaar en de dienares wel het voorbeeld van meester en gebiedster zullen gevolgd hebben.
Aan het geluk van deze beiden ontbrak thans weinig of niets meer. Wel kwam er bij wijlen nog eene sombere herinnering opdoemen in Siddha's geest, maar hij had zich langzamerhand gewend, zich daardoor niet geheel te laten neerslaan, en vooral ook zijn leed voor Iravati te verbergen, sinds hij bemerkt had hoezeer 't haar bedroefde als zij de donkere uitdrukking op zijn gelaat ontwaarde, wier oorzaak zij maar al te wel begreep. Wat en hoe hij misdreef, had hij eens voor al omstandig haar bekend, maar als hij toch soms nog zinspeelde op het gebeurde, sloot zij vriendelijk lagchend hem den mond en wilde er niets meer van hooren. En eenigen tijd na hun huwelijk had zij hem een zoon geschonken, dien hij weldra haast niet minder dan haarzelve beminde. Toch leerde hij nu eerst volkomen haar waardeeren, en begrijpen welk een schat hij gewonnen had en bijkans zou hebben versmaad, toen hem Iravati haar wedervaren met Selim verhaalde, en vreemd opzag toen hij in levendige bewoordingen haar zijne bewondering uitdrukte over hare handelwijze; zij toch had, meende ze, | |
| |
niet anders gehandeld dan in gelijk geval iedere vrouw van haar geslacht zou hebben gedaan.
Lang bleef Siddha daar nevens haar hij Akbar's graf in gedachten verzonken, toen zijn aandacht op eens door een voetstap getrokken werd, die in de nabijheid zich deed hooren op den met zware steenen bevloerden grond. Ontzet deed hij een stap achterwaarts, toen hij den naderende herkende. En zijn uitroep moest Iravati wel terstond doen begrijpen tot welke noodlottige ontmoeting het hier gekomen was...
– Feizi !... – klonk het uit zijn mond...
Onmiddelijk stond de ander stil, nadat hij eerst zonder op de beide bezoekers te letten al mijmerend was blijven voortgaan. En ook hij ging een schrede achteruit, toen hij den man gewaar werd die hem eenmaal zoo diep beleedigd had... Maar hij scheen zich te bezinnen en trad langzaam weer voorwaarts, en toen hij Siddha een beweging zag maken om zich haastig te verwijderen, zeide hij :
– Blijf en hoor mij aan! Hier, bij het graf van den vorst, die altijd liever vergaf dan strafte en zijn vijanden niet wist te haten, voegt ons geen toorn en geen wrok. Ook ik heb menigmaal reeds getracht zijn edel voorbeeld te volgen, en althans in mijn hart u de beleediging te vergeven, die ge mij hebt aangedaan. Maar ik kon niet, ik miste nog de kracht. Thans, op deze geheiligde plek, waar het toeval ons voor 't eerst weer zamenbrengt, heb ik eindelijk die kracht gevonden, en wil ik doen wat Akbar in mijn plaats gedaan zou hebben. lk vergeef u, Siddha!
Diep ontroerd en met gebogen hoofd stond Siddha daar | |
| |
vóór zijn edelmoedigen vijand; en met bewondering zag Iravati naar den man, die zulk een strijd tegen zichzelven volstreden had.
– Zie op! – sprak Feizi weder, – en ontvlugt den blik van uw vroegeren vriend niet meer! De woorden, die ik eenmaal in toorn tot u rigtte, waren zeker niet onverdiend, maar voor een man van uw karakter toch inderdaad een vreeselijke, misschien ook al te harde straf; en ik weet, door Koelloeka, welk een indruk ze op u hebben nagelaten en tot welke verkeerde handelwijze ze u bijkans hadden vervoerd: En ik vernam ook van ons beider vriend, dat gijzelf de verleider niet zijt geweest en in den beginne ook niet geweten hadt wie de verleidster was. Haar invloed en geduchte magt heb ikzelf trouwens wel gekend. Te vreezen is zij thans voor niemand meer. In hare gevangenschap heeft zij zelve een eind aan haar schuldig leven gemaakt. Doch genoeg reeds van het voorleden, vooral in tegenwoordigheid van haar, die ik begrijp als uwe edele echtgenoote te mogen begroeten. Laat het dan vergeten zijn tusschen ons! Uwe verdere handelingen, waarvan ik later veel vernam, hebben u op nieuw de achting en vriendschap waardig gemaakt van een man van eer. Ziedaar mijn hand als voorheen!
Het was Iravati die ze greep, terwijl Siddha nog nauw van zijne ontroering scheen bekomen.
– Heer! – sprak zij, – ik zeg u dank, innigen dank voor uwe grootmoedigheid! Wat gij gezegd hebt verjaagt de donkere wolk, die nog altijd ons huwelijksgeluk kwam verstoren; en het looden wigt is dan eindelijk opge | |
| |
heven, waaronder mijn Siddha zoolang heeft gebukt gegaan!
– Ik zoek naar woorden, – sprak nu ten laatste Siddha zelf, terwijl hij thans ook de hand van Feizi aannam, – naar woorden om uit te drukken wat ik in dit oogenblik gevoel; maar ik weet ze nog niet te vinden. Toen ik eenmaal mij getroost, althans mij gesterkt achtte door de verstandige taal van een wijs man, geloofde ik tot een nieuw leven herboren te zijn; maar thans gevoel ik het, ik ben dat eerst nu! Uwe vriendschap, Feizi! had voor mij steeds de hoogste waarde; maar te grievender dan ook mijn zelfverwijt en te zwaarder mijne straf, toen ik door eigen schuld op de schandelijkste wijze ze had verbeurd. En die vriendschap, die ge mij edelmoedig teruggeeft, acht ik ook het hoogste geschenk dat tegenwoordig mij nog geworden kon.
– Toch zal – hernam Feizi, – onze tegenwoordige toevallige zamenkomst slechts kort van duur en deze onze ontmoeting waarschijnlijk wel de laatste zijn. Dat ik aan de staatsdienst mij heb onttrokken, is u zeker wel bekend; Selim, of zooals hij nu met een trotschen titel zich gelieft te noemen, Djihangir, zag mij zoo min als mijn broeder ooit met een goed oog aan; en bovendien viel 't mij zwaar hem te gaan dienen, om redenen, die ik nu niet verder behoef aan te duiden. Ik trok mij dus terug en leefde stil te Agra. Nu heeft Shah Abbas, de Koning van Perzië, mij uitgenoodigd om in zijne hoofdstad te komen en mij daar met wetenschappelijke werkzaamheden bezig te houden. Aan die uitnoodiging wil ik gehoor geven. Morgen vertrek ik | |
| |
naar Ispahan, en, zoo 't mij daar behaagt, denk ik er ook te blijven. Maar ik mogt niet van hier gaan zonder een afscheidsbezoek aan de laatste woning van mijn vorstelijken vriend. Daarom treft gij mij heden op deze plaats. Die vriend was mij alles, Siddha! en meer zelfs dan mijn leven en huwelijksgeluk; en indien gij tegen hem u waart blijven bezondigen, neen! ik geloof, niet dat ik 't ooit u vergeven had. Maar gij hebt getoond hem te eeren en te hoogachten als ik, ook al waart gij nooit in de gelegenheid hem zóó te waardeeren en zóó lief te hebben als de weinigen, die hem volkomen èn in zijne buitengewone grootheid èn ook in zijne kleine maar doorgaans nog altijd beminnenswaardige zwakheden hebben gekend.
– Ik heb – merkte Siddha aan, – inderdaad hem zóó nooit leeren kennen, maar toch genoeg van hem kunnen ontdekken om hem niet anders dan met de grootste bewondering en den hoogsten eerbied te herdenken. Ook een ander vorst heb ik gekend, maar die opgehouden had het te zijn; en grooten dank ben ik hem verschuldigd, en dierbaar is mij zijne nagedachtenis; maar nadat ik mij vroeger de vraag had gesteld, wie van die beiden wel de grootste was, kwam ik in later dagen tot de overtuiging, dat de stille en rustige wijsgeer, die van alle wereldsche genietingen afstand had gedaan, toch nog overtroffen werd door den wijsgeer op den troon, die te midden van het woeligst staatsleven diezelfde gelijkmatigheid van karakter en die regtvaardigheid van zin had weten te bewaren, die de ander in zijne afzondering zich had eigen gemaakt. Inderdaad, zoo één, dan heeft wel Akbar zijn naam verdiend!
| |
| |
– Dat zullen wel alle komende geslachten u nazeggen, – sprak Feizi, – in 't Oosten en in 't Westen. Die titel van ‘de Groote’ pleegt door vleijers en begunstigden aan menig vorst te worden toegekend; maar dikwijls met weinig regt. Niet hier aldus. Indien groot te zijn waarlijk beteekent, zichzelf met geen minder kracht dan anderen te beheerschen en een leven van moeiten en zorgen toe te wijden aan het geluk zijner medemenschen, dan was de man wiens gebeente ginds rust in waarheid wel een groot man. Er zijn vorsten geweest, en er zullen er misschien ook nog komen, wier naam in de wereldgeschiedenis meer bekendheid erlangt dan de zijne; er waren er, en er zullen ook mogelijk nog zijn, wien nog hooger roem ten deel valt dan hem; maar zéér zelden toch zal er een magthebber in de geschiedenis zijn aan te wijzen, die te midden van al zijne grootheid zoo volkomen als Akbar zich mensch bleef betoonen in de schoonste en edelste beteekenis van het woord... – En nu: – besloot Feizi, terwijl hij beiden, Siddha en Iravati, de hand drukte, – vaartwel! En denkt ook nog eens aan mij, als ik vèr van hier zal zijn. Gij kunt het nu voortaan zonder bitterheid. Ook mijzelven ontneemt die overtuiging een last, die lang mij zwaar gewogen heeft!...
Nog bleef Siddha geruimen tijd nadat Feizi zich langzaam door de tweede laan had verwijderd, met zijne Iravati in het park vertoeven. Eindelijk verliet hij met haar ook de plaats, waar hij een laatste, stilzwijgende hulde was komen brengen aan de nagedachtenis van den grooten Keizer.
– Zoo gaan zij dan allen, – sprak hij mijmerend | |
| |
onder 't huiswaarts keeren, – allen die wij leerden kennen en hoogachten! Ook hem zien wij waarschijnlijk nooit terug, die zooeven ons verliet. Toch sterven zulke mannen als Akbar en Aboel Fazl en Feizi niet als de dood een eind aan hun leven maakt! Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die ze ons nalaten en in hunne werken. Hunne gedachte bezielt anderen die na hen komen, en wederom anderen die er komen na dezen. Of dàt niet de onsterfelijkheid zou zijn?...
|
|