| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk. Beterschap.
In Agra ging alles nagenoeg zooals Akbar en zijne raadslieden van den aanvang af berekend hadden, en vooral na de mededeelingen van Siddha konden voorzien. Dat Selim nog bij tijds omtrent den terugkeer van het leger zou gewaarschuwd worden en 't dus misschien niet gelukken zou hem op de daad te betrappen, hadden Akbar's vertrouwden nog steeds gevreesd; en wel ware in dat geval de aanslag verijdeld, maar tevens vrij wat moeijelijker geweest, den Prins te overtuigen van zijn verraad. Nu evenwel de boodschap van Gorakh, den leider der zaamgezworenen te het leger, was onderschept, en Goelbadan in de onmogelijkheid gesteld ze aan Selim en de zijnen over te brengen, stonden de kansen veel gunstiger. En inderdaad, wel kwamen er enkele geruchten tot de zaamgezworenen te Agra omtrent een spoedigen terugtogt van den Keizer; maar, niets daaromtrent van hun eigen vrienden vernemend, hielden zij die geruchten eenvoudig voor een list om hen van eenige onderneming gedurende Akbar's | |
| |
afwezigheid terug te houden. Er bestond dus, meenden zij, geenerlei reden om geen uitvoering te geven aan het plan.
Op den bepaalden dag dan nam Selim bezit van het vorstelijk paleis, en deed zich openlijk in Agra uitroepen als Keizer. Terstond ontsloeg hij een aantal van de voornaamste ambtenaren en krijgsbevelhebbers en stelde anderen in hun plaats. Schrik en ontzetting verspreidden zich allerwege in de stad. De rijken sloten hunne huizen, de kooplieden hunne winkels, en de volkrijke, anders zoo levendige residentie scheen op eenmaal als uitgestorven. De berigten toch omtrent Akbar's terugkeer hadden meer geloof gevonden bij de burgerij dan bij de misleide zamenzweerders, en een geduchte strijd scheen te voorzien, als Selim, in de vesting zich versterkend, een krachtigen tegenstand mogt bieden aan zijn vader. Maar toen de Prins nu de vesting liet opeischen, weigerde, tot zijn niet geringe verbazing en schrik, de Goeverneur volstandig aan den eisch te voldoen, sloot de wel versterkte poorten en rigtte zijn geschut tegen de stad. In schijn toch had diezelfde Goeverneur, met medeweten van Akbar, de zijde van Selim gekozen, zoodat deze volkomen zeker van het fort meende te zijn, maar inderdaad was hij den Keizer trouw gebleven. En nu bevestigden zich ook de tot dusver in den wind geslagen berigten omtrent de bewegingen van het leger, en geen dagmarsch scheidde dit weldra meer van de stad. Dus tusschen twee vuren geplaatst, terwijl nagenoeg allen die hem in den opstand geholpen hadden zoo snel mogelijk hem weer verlieten, begreep Selim dat er geen andere uitkomst overbleef dan een overhaaste vlugt.
| |
| |
Doch te laat! De vooruitgezonden troepen sloten al de uitwegen af, en toen Selim met enkele volgelingen de stad wilde verlaten, werd hij overvallen door eene afdeeling ruiterij en, hoewel met alle eer, toch ook met een gestrengheid die alle verdere poging tot vlugten onmogelijk maakte, gevankelijk naar het paleis teruggevoerd waar hij een vlugtig oogenblik als Keizer had getroond.
Eenige dagen later ontving hij de uitnoodiging om te verschijnen bij den vorst, die thans werkelijk in zijne hoofdstad was teruggekeerd. Zijn vorst, zijn vader, zijn regter tevens! Selim was dapper, maar thans voelde hij den moed zich toch ontzinken, en dat te meer omdat hijzelf zoo volkomen overtuigd was van zijne schuld. Ook wist hij dat Akbar grootmoedig kon zijn, maar tevens gestreng, als straffen in het rijksbelang noodig was.
Zijn anders niet onredelijke vrees maakte echter spoedig plaats voor verwondering toen hij, alléén bij den Keizer toegelaten, dezen met het hoofd in de hand op een divan vond uitgestrekt, terwijl zijn andere arm vermoeid over den rand van het rustbed hing, en hem ook zijne houding niet zag veranderen toen hij, de schuldige, daar binnentrad.
– Ik heb lang gedraald u te ontvangen, Selim! – begon Akbar ten laatste, terwijl hij een vlugtigen blik wierp op zijn diep beschaamden, in gebogen houding vóór hem staanden zoon; – ik zag op tegen dit onderhoud; ik wenschte dat gij 't mij gespaard mogt hebben!
Weer zweeg hij eenige oogenblikken; en toen, zich halverwege oprigtend en de handen omhoog heffend, barstte hij los in een bittere en hartstogtelijke klagt:
| |
| |
– Mijn zoon! mijn zoon! – riep hij uit, – dat ik dit van u beleven moest! Waartoe liet gij u verleiden door valsche vrienden en verkeerd begrepen eerzucht! Gij weet het, hoezeer ik u altijd heb lief gehad, uw minste wenschen waar 't mogelijk was zocht te voorkomen, u overlaadde met eer en aanzien en schatten. Gij weet ook, gij hebt het meer dan eens van mij en van uwe moeder gehoord, hoe ik, nog kinderloos en toen ik nog in mijn goedgeloovigen tijd verkeerde, heb gebeden om de geboorte van een zoon, en toen eindelijk dat geluk mij te beurt viel en gij mij geschonken waart, die gebeurtenis herdacht door de stichting van Fattipoer, op welks heuvel ik zoo menigmaal tot Allah mijne gebeden had omhoog gezonden. Maar had ik geweten wat mij eenmaal van u te wachten stond, mijn gebed zou niet zoo vurig en mijn vreugde over zijn verhooring zoo groot niet zijn geweest! Ach, was het u dan onmogelijk, althans eenmaal in uw leven, eene overwinning te behalen op uzelf, en nog zoolang geduld te hebben, alvorens uw voet te zetten op den troon, tot uw vader, zoo jong toch niet meer, u de plaats had opengelaten? Was 't u ondoenlijk door dat ééne ten minste de liefde eenigzins te vergelden, die ik u altijd heb toegedragen en waarvan gij de blijken toch waarlijk wel ondervonden hebt?
Selim wist niet te antwoorden, toen zijn vader weer voor een oogenblik ophield te spreken. Die gansch onverwachte ontvangst, die altijd, in weerwil van zijne vergrijpen, nog liefderijke schoon droevige taal had hem diep getroffen. Want hij was niet slecht, niet verstokt van hart, maar zwak en ligtzinnig; en op hem rustte de vloek, dien Akbar | |
| |
had weten te ontgaan, de vloek van het despotisme, dat den alleenheerscher, en ook hem die weet dat hij bestemd is het te zijn, de eigen onbetoomde willekeur in de plaats leert stellen van regt en van pligt.
– Maar neen! – ging de Keizer weer voort, – gij hebt het niet gewild, of liever nog, gij hebt het niet gekund. Gij zijt nooit in staat geweest u te bedwingen in iets; hoe dan in dit ééne? Een tijd lang, ik zag het met het grootste genoegen, hebt gij opgehouden met uwe drinkgelagen, maar hoe kort duurde de beterschap! Gij, die in mijne plaats wilt heerschen over anderen, gij weet nog niet eens uzelven te beheerschen! En hadt gij nog maar beter uwe eigene stelling begrepen! Eigenbelang, maar wezenlijk, geen valsch eigenbelang, had u van zelf den regten weg gewezen. Gij zoudt dan hebben ingezien dat alleen regtvaardigheid en trouwe pligtsvervulling u de achting en genegenheid uwer toekomstige onderdanen konden verwerven, maar dat handelingen als die waaraan gij thans u hebt schuldig gemaakt, u verachtelijk moesten doen worden in hun oogen ook al ware uw doel bereikt en al gehoorzaamden zij hun nieuwen meester uit zelfzucht of uit vrees. Nu hebt gij, even onverstandig als misdadig, dien eerbied verspeeld, en u en ook mij met schande overdekt. Of meent gij dat ook mij de vernedering niet treft, die u heden wordt opgelegd? Hoe gaarne had ik ze nog voorkomen! Ik beproefde het, toen ik u op raad van Aboel Fazl, die u welwillend gezind was, naar Allahabad zond. Ik wist toen nog niet, dat juist Salhana tot de ergste verraders en de gevaarlijksten uwer verleiders behoorde. Maar genoeg, de poging om u | |
| |
te onttrekken aan uwe omgeving mislukte, en de zaken bleven haar gang gaan. Toen werd het ten laatste noodig in 't openbaar en ten aanzien van een ieder het bewijs te leveren, dat list noch geweld ook van den hoogst geplaatste iets tegen Akbar en de zijnen vermag, en dat de Keizer nog altijd oppermagtig blijft regeren. Gij hebt mij gedwongen; aan uzelf de schuld van 't geen heden is geschied. Uzelven hebt gij veel kwaad gedaan, en mij hebt gij diep gegriefd; dieper dan gij zelf welligt op dit oogenblik beseft. Moogt gij nimmer in de gelegenheid zijn het volkomen te begrijpen en door eigen ondervinding te leeren wat het zegt voor een vader, zijn eigen zoon als vijand tegenover zich te zien en zichzelf misschien genoopt hem te bestrijden met het zwaard in de hand!
En wèl zou die droevige ervaring ook Selim in later dagen niet blijven gespaard, en zou hij gelegenheid vinden de woorden zijns vaders te herdenken, als eenmaal, in de jaren van zijn ouderdom, Shah Djihan, zijn eigen eveneens geliefde zoon, hem bekampen zou in 't open veld en meer dan eens met overmagt van legers de zijnen zou verslaan!... Thans inmiddels gevoelde hij het zedelijk bewustzijn, dat zoolang had geslapen, weer ontwaakt, en voor 't eerst doorzag hij in haar vollen omvang zijne schuld, door valsche raadgevers hem tot heden steeds als weinig beteekenend, of althans als niets buitengewoons en iets wèl verschoonbaars voorgesteld. En door aandoening overmeesterd wierp hij, zijn gelaat in de handen verbergend, zich op de knieën voor zijn vader neer.
– Sta op! – sprak ten laatste de Keizer na een tijd | |
| |
lang zwijgend zijn zoon te hebben aangezien, – en luister!
Dat ik het volle regt bezit en de magt om u de straf op te leggen die ik mogt goedvinden, zult gij zoomin als iemand anders mij kunnen betwisten. Maar ik wil voor u geene verdere vernedering dan die welke gij reeds hebt ondergaan. Ik wil dat niet, omdat het schaden zou aan uw later gezag, aan den eerbied dien men u verschuldigd zal zijn als gij eenmaal mij zijt opgevolgd in de regering. Strafte ik u nog verder in 't openbaar, ik zou u dan tevens voor goed vervallen moeten verklaren van den troon en een uwer jongere broeders tot mijn opvolger behooren aan te wijzen. Maar dat wil, dat kan ik nog niet. Ik heb u nog te zeer lief om u voor immer te verstooten, zoolang ik het vermijden kan. Niettemin blijft alles afhangen van uzelven. Zeg mij, en zeg het, gelijk gij in dit oogenblik wel zult willen, opregt: – Verlangt gij nog met mij mede te werken in het belang van ons rijk, of gevoelt gij daarvoor geen lust of geen genoegzame kracht? In 't eene geval zal ik u eene eervolle, maar moeijelijke werkzaamheid opdragen; in 't andere kunt gij hier blijven aan mijn hof, en daar trachten, want dat raad ik u toch aan, zooveel althans van de kunst van regeren te vernemen als in uw lateren werkkring u onmisbaar zal zijn. Ik laat u de keus.
– Mijn vader! – antwoordde thans eindelijk Selim, – ik gevoel het volkomen dat ik noch het eene noch het andere aanbod, beiden even grootmoedig, heb verdiend, en mij niet zou mogen beklagen, indien ik na mijne laatste handelingen door u van de troonopvolging vervallen werd verklaard. Maar laat gij mij werkelijk eene onverdiende | |
| |
keus, dan aarzel ik geen oogenblik, maar grijp terstond het eerste van uwe voorstellen aan. Draag mij een zwaren en des noods gevaarvollen arbeid op, en ik wil trachten zoo goed ik kan dien te volbrengen. Gij hebt mij inderdaad met eer en met gunsten overladen, maar misschien ook wel te veel! Ik heb mijn tijd werkeloos, in ijdele ledigheid, verspild en verbrast, terwijl gijzelf dag aan dag en avond aan avond hebt gearbeid voor het nut van den staat; en die werkeloosheid, die ellendige ledigheid, die geen verstrooijing op den duur kan aanvullen, heeft mij, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel gehoor doen geven aan verraders en verzoekers, die mij een wezenlijken en meer roemrijken werkkring voorspiegelden als ikzelf maar eenmaal de magt in handen zou hebben. Wijs mij nu zulk een werkkring aan, al is 't een meer nederige, en ik zal misschien nog gelegenheid vinden om weer eenigzins goed te maken wat ik jegens u misdreef!
– Gij beoordeelt uzelven niet onjuist, – hernam Akbar, – en de regte zelfkennis is wel de eerste stap op den goeden weg. Ook wil ik gaarne erkennen dat ik van mijne zijde niet geheel vrij ben van schuld, in zoover ik u veel te lang dat ledig en bij alle grootheid en weelde toch eentoonig leven liet, waarin gij tot dusver hebt verkeerd. Maar welaan dan! Niet lang nog is het rijke en vruchtbare Bengalen onderworpen aan mijne heerschappij, en nog wacht het op de voorregten eener ordelijke regering zooals onze landen die genieten. Ga nu, en help mij zulk eene regering invoeren ook dáár! Gij zult er onder mijne souvereiniteit het bestuur op u nemen, en voortaan een nage | |
| |
noeg onafhankelijk Koning zijn, totdat eenmaal de tijd zal zijn gekomen waarin gij, in vrede ten laatste met uzelven en geacht weer en bemind door uwe volken, de regering zult kunnen aanvaarden over gansch Hindostan!
Tranen van vreugde en van dankbaarheid ontsprongen Selim's oogen, en na eerbiedig de hand des Keizers gekust te hebben snelde hij heen, vol moed en vol nieuwen levenslust. De verzoening tusschen vader en zoon was opregt, en de vrede en vriendschap, Akbar gevoelde het en hij zag juist, zou voortaan niet weder tusschen hen beiden worden verstoord.
Was het in Agra na den gelukkig voorbijgedreven storm een tijd van althans betrekkelijke vreugde, in Allahabad werd het in die dagen en vooral in de spoedig daarop volgende een tijd van rouw. Voor ééne ten minste. In algemeene bewoordingen en zonder noodelooze vermelding van bijzonderheden werd aan Iravati de dood haars vaders medegedeeld door den nieuwen Goeverneur, die haar tevens de verzekering gaf dat zij in den burgt kon blijven vertoeven zoolang haar goed dacht. De misdrijven, waaraan Salhana zich schuldig had gemaakt waren haar nooit bekend geweest; ook thans vernam zij daarvan weinig of niets, daar zij den meesten verholen waren gebleven; en, had zij haar vader nooit wezenlijk leeren liefhebben, zij had toch tot op zekere hoogte hem achting toegedragen, en zijne laatste handelwijze jegens haarzelve vergetend, betreurde zij hem wezenlijk en opregt. Doch weldra kwam ander nieuws dat wel geschikt bleek om op gansch andere wijze haar gemoed | |
| |
te schokken, zoo droevig door 't geen zij omtrent haren Siddha vernomen had, reeds gestemd.
Niet lang nadat de tijding van Salhana's dood haar geworden was, kwam Koelloeka, de Brahmaan, zich bij haar aanmelden. Alleen zijn ééne getrouwe dienaar had op een gevaarvollen togt uit het Noorden hem vergezeld.
– Edele jonkvrouw! – sprak hij, bij Iravati toegelaten, – ik belastte mij met eene zware taak, omdat ik eene boodschap heb over te brengen, treurig voor u en voor mij. Ik breng u een teeken, dat u wel bekend zal zijn...
En in zijn gordel tastend legde hij den fijn geweven veelkleurigen sluijer vóór haar neder, dien zij Siddha had toegeworpen, toen zij voor het laatst hem onder 't balkon van haar venster had gezien.
– Ik begrijp alles! – riep zij verbleekend uit, terwijl zij opsprong; – hij is niet meer!...
– Zóóver – antwoordde Koelloeka, – was het nog niet gekomen toen ik hem verliet; maar ik vrees toch het ergste, en ik moet twijfelen, hoe gaarne ik het tegendeel ook geloofde, of ik ooit mijn voormaligen leerling weer zal zien.
– Doch zeg mij, wat is er met hem gebeurd? – vroeg Iravati. – Zie! ik ben nu weer bedaard en wil u rustig aanhooren mits gij mij alles mededeelt.
En nu verhaalde Koelloeka omstandig al wat hij van Siddha's laatste ontmoetingen wist.
Op zijn dringende en ernstige bede had de Keizer hem veroorloofd, met zijne Radjpoet's en anderen tegen de stroopers in het Noorden op te trekken. Daar, in de hem | |
| |
welbekende gebergten, voerde hij een tijdlang een zeer gelukkigen en roemrijken krijg; gevaren telde hij niet, maar zocht ze veeleer op, vooral voor zichzelven, en menigmaal had hij reeds waagstukken beproefd, waarvoor zelfs de dapperste zijner volgelingen waren teruggedeinsd. Altijd echter met goed geluk. Doch ten laatste wisten de rooverbenden, terwijl hij een bergpas doortrok, hem van zijne hoofdmagt af te snijden en hem en zijne nu betrekkelijk weinige volgers van alle kanten te omsingelen. Wel streed hij ook thans weer met zijne gewone onversaagdheid en kracht, wel wist hij de zijnen door eigen voorbeeld lang nog te blijven aanvuren en viel er menig ruiter van den vijand door zijn zwaard getroffen in den afgrond, maar ten laatste stortte hijzelf met wonden bedekt van zijn paard, terwijl de meesten zijner dapperen gewond of gesneuveld rondom hem lagen uitgestrekt. Vatsa, die zijne zijde bijkans niet had verlaten en hem vallen zag, begreep op dit oogenblik beter te kunnen doen dan een ijdele en nuttelooze wraak te beproeven, liet zich onmiddelijk van het paard glijden en bleef toen bewegingloos liggen alsof ook hij verslagen was. Weinige oogenblikken later kwam de hoofdmagt aanrukken en dwong den vijand tot een haastigen aftogt. Nu sprong Vatsa snel weer op, begaf zich tot zijn meester en hoewel eerst meenend dat hij gesneuveld was, ontdekte hij spoedig tot zijn blijdschap dat hij nog leefde. Met behulp van eenige der nieuw aangekomen ruiters legde hij den gevallene, na zoo goed het gaan wilde zijne wonden verbonden te hebben, op een in der haast zamengestelde draagbaar en stelde toen voor, hem naar | |
| |
een in de nabijheid gelegen Boeddhisten-klooster te voeren, waarheen de weg hem bekend was. Aan het plan werd terstond uitvoering gegeven.
– Ikzelf, – vervolgde Koelloeka, – ik bevond mij juist op dat oogenblik in het klooster toen de ruiters er met hun zwaar gewonden bevelhebber aankwamen. Met de meeste liefde en zorg verpleegden hem de goede monniken, en een ervaren geneesheer, die zich onder de hunnen bevond, gaf mij de verzekering dat niets zou worden gespaard wat zijne kunst vermogt om hem in 't leven te behouden. Na eenigen tijd kwam Siddha weer tot bewustzijn, en mij aan zijne zijde ontwarend, knikte hij mij vriendelijk toe. Ten laatste gevoelde hij ook voor eenige oogenblikken weer de kracht om te spreken. – Vriend! – zeide hij, – ik ga u verlaten; ik gevoel dat ik hiervan niet meer zal opkomen. Bewijs mij nog één dienst! – Vragend zag ik den geneesheer aan, maar deze schudde het hoofd. Ook hij scheen weinig of geen hoop meer te zien. Tevens echter wilde hij Siddha het zwijgen opleggen; maar deze stoorde zich niet aan het verbod. – Ik moet spreken! – zeide hij; – Koelloeka! neem den sluijer dien gij daar bij mijne wapenrusting zult vinden, breng dien zoodra gij kunt aan Iravati, en zeg haar dat ik haar nooit zoo lief had gedurende mijn leven dan op het oogenblik dat ik den dood nabij weet. Ga terstond en wacht niet tot ik gestorven ben. Laat mij sterven met het bewustzijn, dat zij het teeken uit uwe handen ontvangt! – Toen sloten zich zijne oogen en hij sprak niet meer. Ik aarzelde niet aan dat waarschijnlijk laatste verzoek te voldoen, nam den sluijer, en Siddha aan de trouwe | |
| |
zorgen van de Boeddhisten en Vatsa overlatend, toog ik onverwijld op weg.
– Ik dank u – sprak Iravati, – voor de dienst, welke gij ons beiden hebt willen bewijzen. Maar Siddha leeft nog, zegt gij, of was nog niet gestorven toen gij hem verliet. Dan weet ik ook wat mij te doen staat.
– Te doen? – vroeg de Brahmaan. – Wat zoudt gij kunnen?
– Ik ga met u op weg naar Siddha! – antwoordde Iravati bedaard.
– Wat! Gij? – riep Koelloeka in verbazing uit, – gij, een zwakke weerlooze vrouw, zonder sterk geleide daar ginds door die wilde bosschen en bergen, waar het zwermt van rooverbenden en waar wij anderen zelf reeds aan groote gevaren ons blootstellen op zulk een reis! Waar denkt gij aan?
– Zoo goed – was het antwoord, – als gij, mijn vriend! u ter wille van Siddha aan die gevaren waagt, zoo goed kan ook ik het voor hem doen. En vrees niet dat ik u tot last zal zijn. Ik ben zoo zwak niet als gij misschien meent en aan bergwegen en bosschen wel gewend. – Neen! – ging Iravati voort, toen Koelloeka weer nieuwe tegenwerpingen wilde maken, – tracht mij niet af te brengen van mijn besluit! Het zou u niet baten. En wilt gij mij niet meenemen, dan ga ik alléén met een mijner dienaren. Meen ook niet dat mijn besluit in overhaasting wordt genomen en ik er straks wel op terug zal komen. Ik heb meer dan eens over de mogelijkheid van een dergelijk geval gedacht, als zich juist op dit oogenblik voordoet. Ik | |
| |
heb meer dan eens in omstandigheden die er aanleiding toe gaven, mijn eigen toestand met dien van de Damayanti der legende vergeleken, en ik heb besloten, dat zij, waar 't pas gaf, steeds mijn voorbeeld zou zijn. En wat is nu mijn geringe opoffering bij de hare? Alléén en van alles beroofd, van alle zijden door nog gansch andere gevaren omringd, zwierf zij rond door de wildernis om haar trouweloozen echtgenoot op te zoeken; en ik, ik ga, als gij 't mij vergunt ten minste, onder geleide van een man van beproefde dapperheid en beleid; en waar hij weet door te dringen, zal ik wel weten te volgen!
– En zijn arm zal u niet falen, waar die bij magte is u te beschermen! – riep thans Koelloeka uit; – en is die arm al wat stram, hij bezit toch nog kracht genoeg om het zwaard te hanteren. Welaan dan! ik wil uw besluit eerbiedigen, niet minder dan ik het bewonder. Zoo bereid u dan voor tot den togt, en gij vindt mij gereed om dien met u te ondernemen.
Zonder dralen ontbood Iravati hare dienares, en haastte zich met haar de noodige toebereidselen te maken voor de reis, terwijl zij haar in korte woorden het doel van den togt mededeelde. Niet weinig was de trouwe Nipoenika, die hare meesteres innig liefhad, ontsteld, toen zij dat berigt vernam. Maar Iravati legde haar onmiddelijk het zwijgen op, toen zij eene poging waagde om haar van de onderneming terug te houden.
– Laat mij dan met u gaan! – bad de dienares.
– Neen! – antwoordde Iravati, – dat kan niet. Eéne vrouw te beschermen is al genoeg voor Koelloeka en | |
| |
zijn dienaar. En ik gaf u bovendien ook juist kennis van mijn plan, maar in 't geheim altijd, opdat, als ik niet terugkeer, iemand wete waar ik gebleven ben en dat aan mijne betrekkingen in Kaçmir kan melden.
– Maar ware 't dan niet beter, den Goeverneur van het fort om behoorlijk geleide te verzoeken?
– Ook dàt zou niet deugen. Een afdeeling gewapenden zou onderweg juist de aandacht trekken, en eene sterke magt kan de Goeverneur ons niet meegeven. Met ons drieën hebben wij dus veel meer kans de reis met goed geluk te volbrengen.
Niet aanstonds evenwel kon de togt worden ondernomen. Koelloeka's paarden waren nog te vermoeid om onmiddelijk weer op weg te gaan. Men had dus tot den namiddag te wachten. Lang viel Iravati die werkelooze tusschentijd. Was men maar eenmaal onderweg, dan was er ten minste nog eenige afleiding. Nu zat zij onafgebroken te mijmeren over dat ééne enkele, dat met uitsluiting van alle andere gedachten haar bezig hield.
Met schrik, zij wist zelve niet waarom, zag zij op, toen zij eensklaps iemand haastig hoorde naderen, en een oogenblik later stond een man vóór haar, aan wien zij in deze oogenblikken wel 't minst van allen zou hebben gedacht – Selim.
– Gij hier? – riep zij uit.
– Ik kwam hier – antwoordde de Prins, – op mijne doorreis naar Bengalen. En ik kom, naar ik zooeven ontdekte, juist op een goed oogenblik. Ik kom u verhinderen in de uitvoering van een plan, te dwaas om in 't hoofd | |
| |
eener verstandige vrouw op te rijzen. Uwe dienares heeft, uit liefde voor u, het verbod om er van te spreken geschonden en mij gebeden door mijne tusschenkomst het te beletten. Ik heb haar dat beloofd.
– Bemoei u, Heer! – sprak Iravati, – wat ik u verzoeken mag, niet met mij noch mijne plannen! Ik ben geen kind meer, dat niet weet wat het doet. En in allen geval zijt gij ook niet geroepen om voor mij te waken.
– Toch zal ik het doen, voor uw eigen welzijn. En ook... welnu! waarom het niet ronduit gezegd?... en ook, omdat ik u niet naar dien gehaten mededinger verkies te zien gaan, die zelf u ontrouw werd. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat gij dien man, zoo gij hem nog in leven vindt, met liefkozingen zult overladen, terwijl gij mij verstooten hebt! En daarom zal ik gebruik maken van mijne magt en u dwingen hier te blijven al is 't ook tegen uw wil!
– Gij kunt het, Selim! – antwoordde Iravati, – maar gij zult het niet. Gijzelf weet zeer goed dat gij niets zoudt winnen, maar wel verliezen door zulk eene laaghartige daad van geweld. Mij zoudt gij toch niet erlangen, en Siddha's dood geen oogenblik er door verhaasten; gijzelf daarentegen, dien ik tot heden bleef achten, ook al kon ik u mijne liefde niet schenken, gij zoudt u door zulk eene handelwijze enkel dit ééne verzekeren: mijne diepste minachting! Begeert gij die? Mijne verachting en uw eigen zeker niet geringer zelfverachting bovendien? Wilt gij u aanstellen als een zwakke vrouw, die hare hartstogten niet meester is en enkel toegeeft aan hare redelooze drift, of wenscht gij u te gedragen als een man, en door uzelf te | |
| |
beheerschen ook toonen dat gij waardig zijt eenmaal te gebieden over anderen? Beslis het zelf! Ik vraag u geen gunst!
Met gejaagden stap ging Selim op en neder. Een heftige strijd werd er in zijn binnenste gevoerd door hartstogt en pligtbesef, door eergevoel en drift. Haar, de vergeefs gewenschte, vruchteloos gevleide, over te laten zonder tegenstand aan den verwenschten medeminnaar, was hard, scheen ondoenlijk. Maar toch, zij had regt. Geen weerstand kon baten en geweld moest hem 't eenige doen verliezen wat hij nog bezat: de achting van haar, wier oordeel hij op prijs stelde boven alles. En dan hare laatste woorden, die hem levendig de diep gevoelde vermaningen van zijn edelen en verstandigen vader voor den geest riepen! Zelfbeheersching, zelfverloochening! Eerste pligt en onmisbare deugd voor den Vorst! Nooit nog had hij in waarheid ze betracht; en zou nu, na zijne ernstige belofte, na zijn stellig voornemen een nieuw leven aan te vangen, zijn allereerste handeling weer een daad zijn, die Iravati met alle regt eene laaghartige geweldenarij had genoemd?...
– Iravati! – sprak hij ten laatste, – ik onderwerp mij, nu als vroeger, aan uw wil. Wat het mij kost behoef ik u niet te zeggen; maar genoeg, ik gehoorzaam. Helaas! ik zeg het nogmaals, waarom heb ik u niet vroeger gekend? Gij zoudt een ander mensch van mij gemaakt hebben dan ik geworden ben. Maar dat is nu eenmaal alles anders; en ik wil trachten mij te schikken in 't onvermijdelijke. Ga dan, en hoewel ik uw voornemen roekeloos blijf achten, ik | |
| |
mag toch niet nalaten het te eerbiedigen als een moedig en edel besluit. Maar nog meer nu! Het kan zijn, het ware althans niet onmogelijk, dat uw Siddha nog in 't leven bleef; en dan, ik begrijp het maar al te wel, zoudt gij met hem u verzoenen en het woord gestand doen dat gij hem gezworen hebt. Welnu! met wangunst zou ik het aanzien, maar ook zonder wraakzucht jegens u en jegens hem die u dierbaar is. Laat het dan eenmaal althans gezegd kunnen worden, dat de zwakke en zelfzuchtige Selim zichzelf bedwong en dat de toekomstige gebieder van Hindostan ook meester van zijn eigen hartstogt kon zijn. En als gij vroeg of laat, gij of Siddha Rama, mijne bescherming mogt behoeven, ik geef u mijn vorstelijk woord dat ze u niet zal worden onthouden. Eéne gunst alleen vraag ik van u, die er thans geene van mij wilt ontvangen! Ontzeg mij, al zien wij elkaar nimmer weder, uwe vriendschap niet geheel, en denk niet met toorn en verachting aan een man, wiens eenig misdrijf jegens uzelve toch alleen hierin bestond, dat hij u al te hartstogtelijk beminde!...
Geen antwoord meer wachtte hij, maar snelde voort. – Mijn vader! – sprak hij in zichzelven, terwijl hij met haastige schreden en zonder om te zien zich verwijderde, – zoudt gij thans, voor éénmaal ten minste, vrede kunnen hebben met uw zoon?...
|
|