| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk. Akbar.
Toen den volgenden morgen onze jeugdige krijgsman op een van de groote pleinen der vesting het bevel over zijne afdeeling benevens de noodige instructiën van den Hoofd-Mansabdar der Radjpoet's ontvangen had, bleek hem al spoedig dat in vredestijd ten minste de dienst noch lastig noch bijzonder zwaar was te achten. De boven hem gestelde officier was een streng man en zeer gesteld op de krijgstucht, die bij deze troepen anders wel eens te wenschen overliet; maar daaraan was Koelloeka's leerling wel gewend, terwijl hij ook zelf een goede tucht onmisbaar achtte; en voor 't overige bleek diezelfde Mansabdar, die hem als teeken van zijn rang de witte reigerveder met het daaraan bevestigd onderscheidingsteeken overreikte, een zeer beschaafd en wellevend mensch, wien het bij al zijne strengheid ook niet aan zekere vriendelijkheid ontbrak. Niet minder behaagde Siddha het voorkomen zijner ondergeschikten, aan wien hij thans vormelijk werd voor | |
| |
gesteld; kloeke jonge mannen bijkans allen en uitnemende ruiters, in sierlijke, schitterende kleedij als hunne aanvoerders, met krijgshaftige houding en gelaatstrekken stralend van levenslust en moed.
Op uitnoodiging van den bevelhebber liet nu Siddha zijne ruiters eenige evolutiën maken, waarbij hij zelf ook gelegenheid had zijne rijkunst zoowel als de uitnemende dressuur van zijn hengst te doen bewonderen; en na afloop der oefening zou Koelloeka, ware hij tegenwoordig geweest, ongetwijfeld met zelfvoldoening de goedkeuring hebben opgemerkt, welke zijn leerling van den kant zijner superieuren ten deel viel. Na nog eenige gezamenlijke bewegingen met eene andere op het plein verzamelde afdeeling, werd de trompet gestoken ten teeken dat de exercitie voor heden was afgeloopen, en bevel gegeven tot inrukken.
Aan Vatsa, die bij een van de toegangen tot het plein hem stond te wachten, gaf nu Siddha zijn paard over, en rigtte daarop zijne schreden naar een der tuinen van het paleis, waarvan het bezoek aan officieren van zijn rang veroorloofd was. Eer hij echter den hof bereikt had, zag hij uit een zijlaan een jonge vrouw naderen, blijkens hare kleeding eene dienares van goeden huize, die op hem toetredend, een oogenblik hem oplettend aanzag en toen vroeg:
– Zijt gij, Heer! niet de edele Siddha, die hier onlangs uit Kaçmir moet zijn aangekomen?
– Die ben ik, – antwoordde de ander, – gij schijnt mij te kennen.
| |
| |
– Ik persoonlijk niet, – zei de dienares, – maar de edele vrouw die mij gezonden heeft, gaf mij uwe aanduiding. Zij verlangt voor eenige oogenblikken uw onderhoud; zoudt gij de goedheid willen hebben haar dat te gunnen?
– Maar, – vroeg Siddha, – wie is uw meesteres?
– Vergun mij, Heer! – was het antwoord, – u den naam voor 't oogenblik te verzwijgen; zij zelve zal u daaromtrent voorzeker inlichten, als gij haar met een bezoek mogt willen vereeren. En wilt gij dit, dan wacht zij u nog hedenavond. Kom dan omtrent zes uur ginds bij de moskee, – en hier wees zij naar het even prachtig als sierlijk gebouw, dat daar op eene hoogte achter de tuinen met zijne vergulde koepeldaken en wit marmeren minaretten in het zonlicht glansde, – ik zal u daar wachten en u geleiden.
Siddha aarzelde en zocht naar een antwoord. Een avontuur? En hij dacht aan Iravati. Of een komplot? En hij herinnerde zich de waarschuwing van Aboel Fazl.
– Nu? – vroeg de dienares, eenigszins spottend hem aanziend, – weet een ridder als gij niet wat hij doen zal, als eene aanzienlijke vrouw hem uitnoodigt tot een kort onderhoud? Gij zijt toch, hoop ik, niet bevreesd....
– Bevreesd! – riep Siddha toornig uit, terwijl een hoogrood zijn gelaat overdekte, – wat geeft u 't regt.... – Maar – vervolgde hij, zich bedwingend, – 't is waar, mijne weifeling moest u zonderling schijnen. Laat de reden u evenwel onverschillig zijn, en wacht mij tegen den bepaalden tijd bij de moskee!
– Het is wel! – antwoordde de vrouw en verwijderde | |
| |
zich met een beleefden groet door de laan waarlangs zij gekomen was.
Wel overlegde Siddha of hij niet beproeven zou haar ongemerkt te volgen en zoo mogelijk dus te ontdekken met wie hij te doen had; doch spoedig begreep hij dat hem dit toch niet gelukken zou, en de dienares wel behoorlijk op hare hoede zou zijn. Schoon onvoldaan, en met de gansche zaak en zichzelven niet erg tevrede, wandelde hij dan maar voort in afwachting van 't geen de avond zou geven en bereikte hij ook spoedig den eigenlijken hof.
Zoo rijk ook de aanleg van dezen, toch was er iets wat het oog eer vermoeide dan bevredigde: de onveranderlijk regte lanen, alle met glad gepolijste steenen van verschillende kleur bevloerd, en meer nog tusschen een soort van lage, kunstig gebeitelde muurtjes, dan tusschen boomen uitloopend op eveneens in marmer besloten vijvers, in wier midden zich fonteinen van allerlei vorm verhieven. Wat daarenboven het gezigt nog eentooniger maakte, was het volmaakt vlakke dier regte lanen, die op verschillende plaatsen in het ongelijke terrein waren uitgegraven. Met dat al bleef de aanblik toch treffend en in elk geval heerschte er doorgaans eene aangename koelte onder de digte, hier en daar verspreide boomgroepen, waaronder ook sierlijke marmeren banken eene aangename rustplaats boden.
Op een dier banken zag onze wandelaar, na een tijdlang te zijn voortgegaan zonder iemand te hebben ontmoet, een man gezeten van, naar 't hem voorkwam, middelbaren leeftijd en eene niet lange maar bijzonder krachtige statuur, | |
| |
met breede schouders en zwaargewelfde borst, een man wiens uiterlijk voorkomen, zonder dat hij van de reden zich wist rekenschap te geven, op merkwaardige wijze zijn aandacht trok. Van de hovelingen, welke Siddha tot dusver ontmoet had, onderscheidde deze man zich door niets wat bepaald onder woorden viel te brengen. Zijn gelaat, als dat der meeste anderen glad geschoren, was kalm, waardig en open, maar noch bepaald schoon, noch ook het tegendeel te noemen, en zijn kleeding was rijk maar toch vrij eenvoudig. Een gewaad van niet bijzonder kleurige, maar zeer fraai doorweven stof, en tot eenig siersel, behalve de kunstig gedreven en met edelgesteenten bezette sabelgreep, een enkele diamant van buitengewone grootte en schitterenden glans in de plooijen van den tulband. Maar wat sierselen noch schoonheid van gelaatstrekken konden verleenen, dat was die eigenaardige uitdrukking van houding en blik, die Siddha ook terstond in Gaurapada, den kluizenaar, had getroffen, maar hem nu bij dezen nog veel meer in 't oog viel, en die nagenoeg uitsluitend den heerscher, niet ligt een onderdaan eigen kon zijn. Toch vermoedde hij in den onbekende niets anders dan een hoveling of een krijgsbevelhebber; want van eenig vorst, die op dit oogenblik zich aan Akbar's hof zou bevinden, had hij niets gehoord, en de groote Keizer zelf zou toch zoo ligt niet voor iedereen genaakbaar zijn, noch zoo eenzaam daar op een bank in een der voor vreemden toegankelijke tuinen zijn gezeten. Met een zwijgenden groet wilde hij juist voorbijgaan, toen de onbekende op eens zijn naam uitsprak, en zonder op te staan en zonder | |
| |
nadere inleiding vroeg, of hij al kennis met zijn Radjpoet's gemaakt had.
Nogal verwonderd, dat iedereen scheen te weten wie hij was, antwoordde Siddha bevestigend, waarop de ander, terstond de zaak verklarend, voortging:
– Ik herkende aan die reigerveder uw rang, en daar ik nu al uwe mede-officieren persoonlijk ken en tevens wist dat gij dezer dagen hier zoudt komen om uw betrekking te aanvaarden, was 't mij ook niet moeilijk te weten wien ik voor mij zag. En hoe bevalt u die betrekking? Zet u inmiddels!
– Ik zou, – antwoordde Siddha, aan de uitnoodiging gehoor gevend, al klonk die meer als een bevel, en nauw of in 't geheel niet opmerkend hoe die volslagen onbekende hem als een ondergeschikte scheen te behandelen, – ik zou al erg ondankbaar jegens mijn begunstigers en den Keizer moeten zijn als ik de eervolle en tevens aangename betrekking niet waardeerde waarin zij mij geplaatst hebben.
– ...En den Keizer! – herhaalde de ander, – nu ja. Maar zeg mij, komt gij nu eigenlijk om hem te dienen, of eenvoudig om deel te hebben aan de voorregten, die uw rang aan zijn hof u verleent?
– Een lastige vraag, edele Heer! – sprak Siddha openhartig, – en die ik mij zelf eigenlijk nog in 't geheel niet gesteld heb. Ik zou er voor 't oogenblik alleen op kunnen antwoorden: om 't een zoowel als om het ander. Dat ik overigens den Keizer trouw hoop te dienen, zoolang eer en pligt het mij veroorloven, spreekt, dunkt mij, wel van zelf als ik eenmaal vrijwillig mij aan zijn dienst verbonden heb.
| |
| |
– Voorzigtig geantwoord! – merkte de onbekende aan, – de vraag is alleen maar, wat gij soms onder eer en pligt verstaat. Dat zijn rekbare woorden.
– Voor velen, – hernam Siddha, – maar niet voor mij. Ik neem ze in den strengsten zin. Maar ook in eene bepaalde beteekenis. Eer en pligt zouden mij bij voorbeeld verbieden in strijd te handelen met de belangen van mijn eigen vaderland, en ik zou dat ook niet willen doen al werd het door Akbar zelf mij bevolen, maar in dat geval liever al de voorregten opgeven, welke zijn gunst mij zou kunnen verzekeren.
– En gij zoudt wèl doen, – sprak de ander goedkeurend, – maar wat reden hebt gij tot dergelijke onderstelling als zou de Keizer inderdaad iets van u verlangen wat u en den uwen tot wezenlijk nadeel kon strekken?
Een oogenblik weifelde Siddha en draalde met zijn antwoord, terwijl hij, als reeds vroeger, aan zijn gesprek met zijn oom, den Goeverneur van Allahabad dacht. Spoedig echter vermande hij zich en, den vreemde met vrijmoedigheid in het rond en open gelaat ziende, vroeg hij zonder verdere inleiding of voorbereiding:
– Is Akbar niet eerzuchtig?
– Jongmensch! – sprak de onbekende op een toon en met een blik, die Siddha zijns ondanks eene zijdelingsche beweging deden maken op zijn bank, – zooeven hebt gij voorzigtige uitdrukkingen gebezigd, maar aan 't hof van Shah Akbar zelf u zoo uit te laten jegens iemand, dien gij in 't geheel niet kent, dat dunkt mij toch al erg gewaagd.
– Zoo mag het schijnen, – antwoordde Siddha onbevangen, – ik ken u niet, dat is waar; doch of ik uw naam | |
| |
en rang nu verneem of niet, is mij voor 't oogenblik onverschillig. Ik zie u, ik zie uw gelaat, ik hoor uw stem: dat is mij genoeg; en een edelman, jong en nog onervaren bovendien, die openhartig en opregt met u spreekt, zult gij en kunt gij niet verraden noch willen benadeelen, omdat hij toont u te vertrouwen.
Een glans van genoegen, doch niet zooals gestreelde ijdelheid dat verschaft, maar van waarlijk edele en reine voldoening, overtoog bij die eenvoudige woorden het gelaat van den onbekende. Vleitaal te hooren was hem niet vreemd, en hij was daarvoor ook geenszins ongevoelig, maar hier was het een woord uit het hart, dat ongetwijfeld belangeloos tot hem gesproken werd, en juist datgene in hem roemde waarop hij prijs stelde boven alles...
– Dat – zeide hij, de hand op Siddha's schouder leggend, en zachter dan anders klonk zijn stem en eene innemende vriendelijkheid blonk uit zijn helder oog, – dat is een waar woord, dat gij gesproken hebt! Gij vertrouwt mij, zegt gij, ook hoewel ge mij nog niet kent. Blijf daarbij als ge mij eenmaal wèl zult kennen! Maar nu dan Akbar! Eerzuchtig is hij, naar uwe meening, en gij hebt regt. Ik ken hem eenigszins, al is 't ook zoo goed niet als ik wel zou verlangen; en ik stem het u toe, dat hij eerzucht heeft. Een onbegrensde, nooit voldane eerzucht zelfs. Maar welke? Zoudt gij dan werkelijk meenen dat het enkel de zucht was om al meer en meer rijken en volken toe te voegen aan zijn reeds zoo uitgestrekt, nu al zoo moeijelijk te beheerschen gebied? Zou hij zich met het verworvene niet kunnen tevrede stellen? Zie toch! alleen het betrekke | |
| |
lijk kleine rijk van Agra en Delhi was bijkans zijn eenige kleine erfenis; weinig of niets anders had Hoemayoen, zijn veelal ongelukkige en zwaar beproefde vader, hem nagelaten; en tegenwoordig strekt zijn gebied zich uit van de grenzen van Perzië tot de uiterste streken van Bengalen en de gewesten van Dekkan en Golconda. Wat verbeeldt gij u dan, of eenige nieuwe verovering, bijvoorbeeld van uw ver afgelegen Kaçmir, op zich zelve hem zoo buitengemeen veel genot zou verschaffen, of ook hem zoo groote opofferingen waard zou zijn als elke veroveringstogt steeds kosten moet? Toch kunnen er redenen bestaan, die een vorst gebiedend nopen de onafhankelijkheid van een naburigen staat niet langer te eerbiedigen, wanneer deze in ernst gevaarlijk dreigt te worden voor de rust en de veiligheid zijner eigene volken. En in zulk een geval moet hij handelen, moet hij strijden, ook al liet hij nog zoo gaarne het zwaard in de schede en al ware hem niets gewenschter dan een rijk van vrede en eendragt in de staten die hem omringen zoowel als in zijn eigen land. Maar dat neemt alles niet weg dat de afstammeling van Baber en Tamerlan inderdaad eerzuchtig is, hoewel in een anderen zin dan gij blijkbaar onderstelt. – Zijne eerzucht, – vervolgde de spreker, – terwijl zijn anders rustig oog begon te schitteren, – zijne eerzucht dan is, en was het voorlang, sinds de eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd, niet enkel de stichting van een groot en magtig rijk, maar bovenal het geluk, de welvaart en de ontwikkeling der volken, die hem door eene hoogere, al is 't onbekende, althans nooit begrepen en doorgronde magt zijn toevertrouwd.
| |
| |
Hunne maatschappelijke toestanden heeft hij getracht te regelen, hunne oneenigheden bij te leggen, het onderscheid, of den strijd ten minste, der verschillende rassen te doen ophouden, een einde te maken aan godsdiensttwisten, en den overmoed en de dwingelandij te beteugelen van magtige en zelfzuchtige grooten. Hij heeft beproefd, de nijvere klassen der burgerij te verheffen, en rijkdom en welvaart te verspreiden onder allen, wetenschappen en kunsten aan te moedigen, en zijne volken op te leiden tot dien staat van beschaving en verlichting, waarvoor velen hunner zoo uitnemenden aanleg betoonen. Zeg nu vrij, dat dit alles veel te veel is voor één enkel eenvoudig sterveling, en ik zal u niet weerspreken; maar laat het streven naar een ideaal niet veroordeeld worden enkel omdat het onbereikbaar is. En wezenlijk, volkomen bereikbaar, ja! dat beken ik gaarne, is het ideaal van Akbar niet. Dat heeft hij zelf al genoegzaam ondervonden. Hoe vele jaren van denken en zwoegen en onophoudelijk strijden heeft hij niet al gewijd aan het bereiken van zijn doel, en hoe vèr, hoe vèr, helaas! blijft hij daarvan ook heden nog verwijderd!
Met eerbied en ontzag had Siddha geluisterd naar den hem onbekenden man, die inmiddels was opgestaan, en in 't vuur zijner rede hartstogtelijk de hand had omhoog geheven, maar nu, ten einde gekomen, ze weer mistroostig zakken liet en het diepdenkend hoofd voorover boog op de ongetwijfeld ook een warm hart omsluitende borst. Voor een oogenblik bestond er bij zijn, mede nu opgerezen, toehoorder geen twijfel of hij zag niemand anders vóór zich | |
| |
dan den Keizer zelf; maar toch scheen de gedachte alsof zóó een man jegens hem, een jong en onbekend vreemdeling, zich dus zou uitlaten, te dwaas dan dat hij wezenlijk er aan hechten kon. Met dat al was hij nu toch voornemens rondweg te vragen met wien hij eigenlijk gesproken had, toen zich voetstappen in de nabijheid deden vernemen en een lang, schoon een weinig gebogen man in stemmig gewaad, en, hier bij uitzondering, met een digten zwarten baard, het verder onderhoud kwam afbreken en nadere vragen onmogelijk maakte.
– Abdal Kadir! – sprak de onbekende, meer evenwel in zichzelven dan verklarend tot Siddha, en een oogenblik dekte een donkere wolk zijn gelaat. Niettemin ontving hij den inmiddels naderbij gekomene met beleefdheid, hem tevens een wenk gevend waaruit de ander genoeg begreep dat hij onbekend verlangde te blijven.
Met een trotschen blik nam Abdal Kadir den een weinig ter zijde getreden Siddha van 't hoofd tot de voeten op, en keerde hem toen zonder een woord te spreken den rug toe. Dat onzen Indischen edelman het bloed naar de wangen steeg, was zeker bij dergelijke bejegening niet te verwonderen, en juist wilde hij op den ander toetreden om verklaring te eischen van de beleediging, toen de onbekende hem terughield en zeide:
– Laat, edele Siddha! de eenigzins vreemde handelwijze van mijn vriend hier u niet al te zeer vertoornen! Hij heeft het niet persoonlijk tegen u, zelfs in 't minst niet, daar ben ik zeker van; maar het gezigt van u, Hindoe's in 't algemeen, is hem altijd onaangenaam, omdat hij zich | |
| |
verbeeldt, dat zij schade doen aan zijn geloof. – Is het zoo niet? – vroeg hij, Abdal Kadir aanziend.
– Zoo is het inderdaad! – antwoordde deze; – en ik heb ook werkelijk geen persoonlijke veete tegen u, jonkman! – vervolgde hij tot Siddha, – ik ken u niet eens; maar des te beter die van uw stam en geslacht. Hen te bestrijden blijft mij een heilige pligt. En ik strijd tegen hen, ik haat hen met onverzoenlijken haat, niet omdat ik niet velen hunner als menschen zou kunnen achten, maar omdat zij ons geloof belagen en onzen Keizer zelf daarvan afkeerig maken. Allah verloochenen zij, en bespotten Zijn Profeet; ons, diens volgelingen, zoeken zij te verdringen en zich meester te maken van ambten en bedieningen om hunne valsche goden en hunne dwaalleeraars in de plaats te stellen van den God, buiten wien geen God is, en van den eenige die in waarheid Hem verkondigd heeft. Daarom, maar daarom ook alleen, haat ik hen en u. Ik haat u en wil strijden tegen u ten einde toe, omdat gij òf ongodisten zijt òf afgodendienaars, in elk geval verleiders van het volk, verzoekers van den vorst. Genoeg! omdat gij anders niet zijt dan ongeloovige....
Een uiterst strenge en doordringende blik van den ongenoemde hield op de lippen van den spreker het woord terug dat blijkbaar volgen moest, en, ware 't geuit, ook ongetwijfeld Siddha had doen opstuiven in weerwil van al zijne pogingen om zich te bedwingen.
– Ongeloovigen dan, in één woord, – vervolgde Abdal Kadir, – en dat is voor een opregt zoon van den grooten Profeet reeds meer dan genoeg. Maar wat gaat | |
| |
het u aan, of ik, die hier niets te zeggen of te beteekenen heb, nu al dan niet met u en uw stamgenooten ben ingenomen? Gij zijt immers verzekerd van de gunst des Keizers, die alles doen kan, en ook doet, wat hem gelieft. Van de voormalige belastingen, door de ware geloovigen met het volste regt van ulieden, verzakers der goddelijke waarheid, gevorderd, heeft hij u vrijgesteld; hij roept u tot alle betrekkingen, stelt u aan tot zijne officieren en legerhoofden, kiest onder u zijne raadslieden en vrienden; wat wilt gij meer? Laat mij dan, laat ons en onzen geregten wrok; wij kunnen u toch niet deren! Eene andere vraag zal het zijn of de straf des hemels niet eenmaal zal nederdalen op uw hoofd, en.... welligt ook hem zal treffen, die met eer en gunstbewijzen u overlaadde in plaats van u te tuchtigen met de roede en met het zwaard, door Allah zelf te dien einde hem ter hand gesteld!
– Mij dunkt, – sprak nu de onbekende na deze warme ontboezeming op ijskouden toon, – mij dunkt, ons onderhoud, op deze wijze voortgezet, kan voor geen onzer meer eenig nut of genoegen leveren. Ongetwijfeld zoudt gij, vriend Siddha! ook aan 't woord komend, nog wel 't een en ander tegen Abdal Kadir's redenen in 't midden hebben te brengen, gelijk ik zelf ook verre ben van er mee in te stemmen; doch, zoo ik mij niet vergis, komt hij ditmaal ons niet opzoeken om een toch onvruchtbaren twist te voeren, maar ter bespreking van een of ander dadelijk belang. Daarvoor sta ik hem dan ook gaarne te woord. Vergun mij dus, u voor 't oogenblik vaarwel te zeggen. Spoedig hopen wij elkander weer te zien....
| |
| |
– Abdal Kadir! – vroeg de tot dusver ongenoemde, nadat Siddha zich verwijderd had met een eerbiedigen groet, waarvan overigens slechts een zeer gering gedeelte was toegewijd aan den nijdigen Islamiet, – wat verlangt gij van mij?
– Sire! – antwoordde de toegesprokene, want dat het inderdaad Akbar zelf was met wien Siddha zich had onderhouden, zou ieder hem gezegd hebben die niet als hij voor 't eerst aan het hof van Agra kwam, – Sire! mijn pligt als onderdaan en als vriend, geen eigen of bijzonder belang, noopte mij tot Uwe Majesteit te gaan....
– Ik weet het, – viel Akbar hem in de rede, – zelfzuchtig zijt gij niet, en beschermelingen houdt gij er ook niet op na. Toch zou ik soms wenschen dat er iets van ware; misschien kon ik u dan nog eens voldoen; thans gelukt mij dat zelden of nooit. Ook wil ik wel wedden, tien tegen een, dat gij mij weer over geloofszaken hebt te spreken; uw opgewonden woorden van zooeven verkondden mij alhaast wat er komen moet. Wees intusschen zoo goed, u thans wat te matigen!
– Inderdaad! – antwoordde Abdal Kadir, – het geloof, ons eenig waar en onvervalscht geloof, is het ook nu wederom wat mij herwaarts voert. Daarover wensch ik een oogenblik onderhoud. – En, – vervolgde hij, – nu van zijne zijde met een strengen blik, – een wezenlijk ernstig, als het kan!
– Ik wil gaarne mijn best doen, – zei Akbar beleefd, – en ik beloof u, volstrekt niet te lagchen, mits... gij 't ook niet al te bont maakt.
| |
| |
– Het oordeel daaromtrent hangt af van de bijzondere opvatting, – merkte de ander aan, – maar ik wil mijnerzijds streven, de zaak zoo bedaard mogelijk te behandelen. Mijn pligt dan, zeide ik, als onderdaan noopt mij onverholen te spreken. Te waarschuwen toch, en met allen ernst te waarschuwen, wordt dringend noodig voor al wie als ik het opregt met Shah Akbar meent en tevens weet wat mij is ter ooren gekomen. Dat er al lang een hevig ongenoegen onder ons, wezenlijke Mohammedanen, bestaat over de wijze waarop allerlei Heiden- en Jodenvolk door u, den Keizer, wordt begunstigd, en lauwhartigen als een Aboel Fazl, en atheïsten als een Feizi, in de hoogste magts- en ambtsbetrekkingen zijn geplaatst, is u voldoende bekend. Maar wat gij niet weet, is, hoe er dientengevolge in 't midden van uw rijk en in de dadelijke nabijheid van uw hof eene partij is ontstaan, die onherroepelijk uw val en ondergang besloten heeft, indien gij ten einde toe weigert gehoor te geven aan de allezins billijke eischen, waarop zij, als vertegenwoordigende de aloude en eenig ware vrienden van het huis van Tamerlan, mag aanspraak maken. Nog onlangs was ik in de gelegenheid eene vergadering onzer moellah's bij te wonen, en wat ik daar vernam was mij inderdaad reeds genoeg om mij te doen sidderen bij de gedachte, wat dergelijke onder de Mohammedaansche bevolking zoo invloedrijke mannen niet al vermogten zelfs tegen een Akbar, indien ze eens gesteund werden door eerzuchtige grooten en ontevreden legerhoofden, zooals er zoovelen ook aan het hof van Agra zelf als overal in gansch Hindostan nog gevonden worden.
| |
| |
– Maar, – vroeg Akbar, eenigzins ongeduldig, – wat willen dan eigenlijk uwe moellah's en hun aanhang? Hebben ze niet genoeg aan de meest volmaakte vrijheid om te denken en te spreken zooals zij willen, en proselieten te maken zooveel ze maar kunnen? Heb ik hun ooit een stroobreed in den weg gelegd?
– Zeker niet, – hernam de ander, – maar dat zou dan ook ten hemel schreijen! Doch wat baat hun die vrijheid, indien anderen, indien alle mogelijke soorten van ongeloovigen volmaakt dezelfde bezitten, en hier aan uw hof, en in het leger en allerwege in allerlei maatschappelijke betrekkingen hen komen ergeren door hun verontreinigende tegenwoordigheid? En wat komt er dan van de handhaving van het eenig ware geloof, waartoe boven alles de Keizer, de vertegenwoordiger van Allah hier op aarde, geroepen is?
– Ja, daar zijn wij er weer! – riep Akbar uit, – dat is nu weer het oude thema. Gijlieden alleen hebt de waarheid in pacht, en daarvoor moet alles zwichten, ook ik, en wat niet buigen wil moet breken. Maar waarom zijt gij nu eigenlijk alléén in 't bezit van de waarheid?
– Omdat de Profeet, gezegend zij zijn naam! ze ons verkondigd heeft, en omdat...
– Omdat hij 't wist, en niemand anders dan hij. Goed! Maar daar hebt gij nu die Padres, die hier uit het Westen, uit de landen der Franken komen, ook eerlijke, brave menschen zooals gij. Die hebben ook een Profeet, dien ze, bedrieg ik mij niet, wel eens als hun God vereeren, schoon mij dat nog niet regt duidelijk is. En die is in elk geval | |
| |
ouder dan Mohammed. Dan zijn er ook nog de Joden, die niets van dezen en ook niets van den anderen, maar alleen van Mozes willen weten. En wat zegt gij dan wel van onze Brahmanen hier? Die komen met zooveel oude en alle met het hoogste gezag bekleede boeken voor den dag, boeken zoo eerwaardig oud dat zijzelf ze haast niet meer kunnen verstaan, en beroepen zich op zooveel zieners en heilige mannen dat Mozes met zijn Thora en Christus met zijn Evangelie en Mohammed met zijn Koran er allen te zamen nauw tegen op kunnen werken. En nu vraag ik u toch in gemoede: Hoe wil ik, een eenvoudig man, die van dat alles wel eens iets gehoord heb, maar er geen honderdste part van versta, nu als geloofsregter gaan beslissen en uitmaken of Mohammed bijvoorbeeld meer regt dan Christus heeft?
– Maar gij zijt toch in de leer van den Islam opgevoed?
– Een weinig afdoende grond voor iemands geloof, dat toch wel op eigen onderzoek en overtuiging dient te steunen en bezwaarlijk alleen afhankelijk zijn kan van de omstandigheid of zijn vader hem indertijd heeft laten doopen of besnijden! Maar 't is de vraag nu ook niet, wat ik persoonlijk al dan niet heb te gelooven; dat gaat niemand aan; maar alleen, wat ik als vorst, als beheerscher van het rijk der Mogols te doen heb tegenover de belijders van al die verschillende godsdienstsecten, die alle gelijkelijk aan mijn heerschappij zijn onderworpen en dus ook gelijke aanspraak hebben op mijn bescherming. En die vraag, geloof mij, beste vriend! die zult gij nimmer kunnen op- | |
| |
lossen zoolang gij alles van dien éénen kant blijft bekijken en blind voor al de andere zijt.
– Maar de gevaren dan toch, waarmede uw inzigten, daargelaten welke waarde ze hebben, uw rijk en uw troon bedreigen?
– Nu, – sprak de Keizer, met zekere minachting glimlagchend, – ik heb wel aan andere 't hoofd geboden dan die waarmee de toorn uwer geloofsdrijvers mij thans weer te bedreigen heet.
– Andere! – hernam Abdal Kadir met nadruk en den vorst met ernstigen blik in de oogen ziend, – juist, andere! Namelijk die soort van gevaren, die vreemden u bereidden. Maar als het verzet, heimelijk eerst, daarna meer openbaar, nu eens opkwam uit uw eigen huis, of gevoed en bevorderd werd door hen die behooren tot uw eigen geslacht? Indien uw zoon....
– Mijn zoon! Selim! – riep Akbar uit. – En toch, – ging hij voort, – onmogelijk schijnt zoo iets niet! Wij zagen dat meer in ons geslacht en in dat der vorsten, die ons omringden en na eindelooze familietwisten zich onderwierpen aan onze heerschappij. En zoo meent gij dan dat Selim zelf zich met uwe ontevredenen tegen mij zou kunnen verbinden? Want dat schijnt toch wel de strekking uwer woorden.
– Zoo is het, Sire! – antwoordde Abdal Kadir, – althans ik heb gemeend dat hij zich daartoe wel eens door geloofsijver kon laten verleiden; maar ik zeg nog volstrekt niet dat het reeds het geval is.
– Nu, – hernam Akbar, – als 't er dan werkelijk | |
| |
toe komen moest, één ding is zeker; uit ijver voor 't geloof zou Selim dus niet handelen; hij geeft vrij wat meer om fijnen wijn en schoone vrouwen dan om den Koran en den Profeet. Maar dat neemt niet weg, dat ik u dankbaar ben voor de waarschuwing. Waart gij er terstond mee begonnen, we hadden ons vrij wat overtollige woorden kunnen besparen. Hebt gij later weer eens meer zulke mededeelingen, we zullen er u dank voor zeggen; zij kunnen ons leeren, een weinig op onze hoede te zijn en onze lieden hier wat in 't oog te houden. Voor 't oogenblik inmiddels: Vaarwel!
En met een ietwat ironieken glimlach om de lippen verwijderde zich de Keizer en liet Abdal Kadir in de gelegenheid om over den indruk na te denken, dien zijne toespraken hadden te weeg gebragt.
– Bij Allah! – bromde de volgeling van den Profeet tusschen zijne tanden, – daar hebben we nu weer wat moois verrigt! Ik had gemeend hem niet weinig te doen ontstellen toen ik Selim noemde en hem op eens gedwee te maken door mijne mededeeling. Maar bij slot van rekening heb ik hem nu eenvoudig gewaarschuwd; en in plaats van ons te helpen, zal hij ons nu nog harder gaan tegenwerken, nu hij weet of althans vermoedt dat sommigen der onzen met zijn eigen zoon tegen hem zamenspannen, of ook, zoo hij 't misschien reeds bevroedde, zich door mij in zijne meening bevestigd ziet. Een wijs man acht gij u, Abdal Kadir! en toch.... gij hebt weer gehandeld als een gek! Och, of de ijver die mij bezielt voor ons heilig geloof, mij ook die kalmte steeds liet bewaren, | |
| |
die Akbar zoo zelden verlaat! Wat voordeel hem dat niet verschaft boven ons!....
Of nu evenwel die bedaardheid, zooeven door Akbar betoond, ook wezenlijk zoo opregt en natuurlijk was als de ander onderstelde, mogt de vraag heeten voor wie hem in diep gepeins met naar den grond geslagen oog en nu en dan het hoofd schuddend naar zijn paleis had zien terugwandelen.....
Daar, in zijne eigene, voor slechts enkelen toegankelijke vertrekken wachtte inmiddels een man, wiens tegenwoordigheid buiten twijfel aan Abdal Kadir, zoo hij er van geweten had, opnieuw stof zou hebben gegeven tot hevige verontwaardiging, – Koelloeka, de Brahmaan. In gedachten verzonken zat hij naar den vloer te staren, en noch de prachtige versierselen van het ruim en luchtig vertrek noch het heerlijk uitzicht over de lagchende tuinen scheen een oogenblik zijne opmerkzaamheid te trekken. 't Was dan trouwens ook niet voor den eersten keer dat hij dit alles aanschouwde.
Een Keizerlijk wachter kwam weinig tijds na het straks gevoerde gesprek hem wekken uit zijne mijmering om hem binnen te leiden bij den Vorst.
– 't Is mij lief u weer hier te zien, Koelloeka! – sprak de Keizer, na minzaam den groet van den Brahmaan te hebben beantwoord, – en ik wil hopen dat gij mij goede berigten medebrengt uit uw land.
– Helaas, Sire! – antwoordde Koelloeka mistroostig, – ik wenschte dat ik het kon; of ook de min gunstige voor Uwe Majesteit te mogen verbergen, zooals ik 't nog voor | |
| |
anderen doe. Maar het vertrouwen door Haar in mij gesteld, alsook het welbegrepen belang van mijn land zelf, noopt mij, niet te verzwijgen wat ik weet.
– Ik begrijp het al, – zei Akbar, – zeker weer de oude geschiedenis! Partijveeten en familietwisten, zonen die tegen hun vader, broeders die onder elkander intrigeren, dáár.... als elders.
– Maar al te waar! – hernam Koelloeka. – Toen eenmaal Nandigoepta, de wettige Koning, van het tooneel was afgetreden en zijn broeder de vrije hand had gelaten, meenden wij dat nu voor goed de orde zou zijn hersteld; en geruimen tijd was het ook zoo. Met de bestaande regering was het volk tevrede, zooal niet ingenomen, en aan nieuwe veranderingen werd althans niet gedacht. Ook nu is dat onder de eigenlijke burgerij nog volstrekt niet het geval. Maar toch begint weer factiegeest nieuwe onlusten aan te stoken, en al wederom nieuwe omwentelingen schijnen te worden voorbereid. Wat nog misschien het ergste is, wij weten niet te ontdekken van welke zijde het voornamelijk komt. De zoons van den Koning, die vroeg of laat tegen hem in opstand dreigen te geraken en onderling ook al weer verdeeld schijnen, handelen zeer zeker niet uit eigen beweging en worden blijkbaar opgestookt. Maar door wie? Ziedaar wat tot dusver ons ontsnapt.
– 't Mag zijn hoe het wil, – sprak de Keizer, vast en beslissend, – of zij zelfstandig handelen of niet, het schijnt toch dat het oude spel weer zijn gang begint te gaan. En wat moet, indien 't niet bijtijds wordt verhinderd het onvermijdelijk gevolg daarvan zijn? Dat, als vroeger | |
| |
de verschillende partijen zich gaan uitrusten tot openlijken strijd, dat burgeroorlog uw land verscheurt, en dat van weerszijden zich benden vormen, die, naarmate ze minder geluk hebben binnen de grenzen van hun eigen landstreken het elders en wel bepaald binnen de mijne gaan beproeven, en mijne landen en mijne onderdanen komen plunderen en brandschatten om zich schadeloos te stellen voor wat zij te huis verloren hebben. En nu zeg ik u zonder omwegen en eens voor goed, opdat gij in tijds moogt gewaarschuwd zijn, ik zal dat niet dulden. Mijn rijk, mijne volken zullen geëerbiedigd worden, en kan dit niet anders dan door geweld, welnu, wat moeite en wat schatten 't ook weer kosten moge, ik verzamel opnieuw mijne legers en voer ze naar het Noorden om ook daar de rust te herstellen, die onmisbaar voor de welvaart mijner onderdanen blijft. Liever nog het gansche rooversnest uitgeroeid dan het tot schade der mijnen enkel om der lieve vrede wille te laten voortbestaan!
Ondanks al zijn ontzag voor den Keizer mogt ook de bezadigde Koelloeka een opwelling van toorn niet bedwingen bij die trotsche en als uitdagende taal, en donkerder kleurde zich, al gaf hij geen dadelijk antwoord, zijn door de zon gebruind gelaat.
– Vergeef mij, waarde Koelloeka! – hernam thans evenwel Akbar, – indien mijne woorden u soms griefden; maar gij weet immers zoo goed als ikzelf, dat ik, dus sprekend, de goeden onder ulieden, zooals gijzelf of uw tegenwoordigen vorst of zijne ministers niet bedoel, maar enkel die ellendige intriganten, die uzelven het meeste | |
| |
nadeel berokkenen en ons bedreigen met de gevolgen van hunne onzalige woelingen. Daartegen te waken is en blijft mijn pligt, en ik zal dien weten te vervullen. Help mij voorzooveel gij kunt om mijne tusschenkomst onnoodig te maken, en gij moogt u verzekerd houden dat ik de laatste zijn zal om ze u op te dringen.
– Ik stel volkomen vertrouwen in uwe woorden, – sprak Koelloeka, – en zoo ik een gevoel van wrevel niet gansch terug kon houden, 't was zeker niet minder om de vloekwaardige lagen, die ook thans weder ons land en onzen vorst worden gelegd, dan om de bedreigingen, waartoe ze, ik moet, hoe ongaarne ook, het wel erkennen, aanleiding geven en het regt. Maar schuilt nu in Kaçmir zelf en nergens anders het verraad? En is het zoo gansch ondenkbaar dat er hier aan uw eigen hof en in uw naaste omgeving, onder uwe verwanten zelfs, wordt zamengespannen tegen ons, als tegen uw gezag?
– Hoe nu? Wat meent gij?
– Ik ging te ver welligt en sprak misschien voorbarig. Maar ik heb mijn vermoedens en, zoozeer ik wenschen mogt dat zij ijdel bleken te zijn, toch kan ik ze niet gansch en al van mij afzetten. Selim...
– Wat? Al weder Selim? Zou die ook hier weer in betrokken kunnen zijn?
– Wat hij verder nog uitrigt is mij onbekend, maar enkele aanduidingen, hoewel zeker nog zeer onbestemde, geven mij toch aanleiding Uwe Majesteit in dezen te waarschuwen. Blijken zij ongegrond, des te beter; maar goed toe te zien kan toch in elk geval geen kwaad.
| |
| |
– En dat zal geschieden! Voor 't oogenblik echter berust nagenoeg alles nog maar op onderstellingen en onbewezen mogelijkheden. Oordeelen en handelen wij dus niet te ras! Wees echter verzekerd dat niets van 't geen gij thans mij hebt meegedeeld mijn nauwlettend onderzoek zal ontgaan, en als we elkander weerzien zal de tijd tot beslissing en handeling misschien ook zijn aangebroken. Tot zoolang geen welligt ijdele zorgen. Doch eer ge van hier gaat wil ik u nog iets mededeelen, waarin gij meer persoonlijk wel eenig belang zult stellen. Ik heb zoo straks uw leerling gesproken.
– Hoe, Siddha? – riep Koelloeka eenigzins verwonderd uit, – en wie stelde hem dan nu reeds voor?
– Niemand, – antwoordde Akbar, – ik heb, in 't park hem ginds ontmoetend en ligt begrijpend wie hij was, hem zelf maar eens aangesproken. Gij weet dat ik wel eens meer zoo handel.
– En hij wist niet dat hij met den magtigen Keizer sprak?
– Natuurlijk niet, en 't bleek mij dat hij 't ook niet vermoedde. Zeg 't hem ook niet als gij hem zien mogt; later zal ik hem zelf wel inlichten. Maar gij verlangt zeker te weten wat ik van hem zeg? Welnu, ik ben heel wel met hem tevrede; 't is een flinke, eerlijke jongen, in wien ik vertrouwen stel. Misschien soms wat onvoorzigtig en wat heel openhartig....
– Hij heeft immers niets gezegd wat ongepast tegenover den Keizer kon zijn?
– Wel iets, – hernam Akbar lagchend, – ten minste | |
| |
indien hij geweten had tot wien hij 't zeide. Maar stel u gerust! Toen ikzelf hem onder 't oog bragt dat hij zich wat haastig uitliet, gaf hij mij een verontschuldiging waartegen ik niets had in te brengen. Maar genoeg! ik heb u gezegd dat hij mij voldeed, en 't is u bekend dat ik anders juist niet gewoon ben zoo aanstonds gunstig over de menschen te oordeelen die ik voor 't eerst zie. Laat hij zelf nu maar zorgen dat de goede indruk niet verloren ga! Andere zaken roepen mij nu voor 't oogenblik. Ik houd u dus niet langer terug!
Met eerbiedigen groet verliet Koelloeka het vertrek en met welgevallen zag Akbar hem na, – hem, een man zoo ver van hem verwijderd èn in stand èn rang, èn door uitwendige godsdienst en nationaliteit, maar toch opregt aan hem verbonden door achting en vriendschap, en dengene onwankelbaar trouw, wien hij eenmaal zijn woord had verpand.
– Op dien ten minste valt te rekenen! – sprak de Keizer in zichzelven, – in hem althans is geen bedrog. – En hij had regt. Maar hoevelen nog die hem nader stonden en van wie hij niet met evenveel regt hetzelfde getuigen kon!
|
|