lezen, want in den dierentuin was een bibliotheek vol boeken over dieren en planten.
Was het nu wonder, dat oom Jan veel in zijn mars had?
Toen kleine Willem daar wat van hoorde, wou hij ook koloniaal worden, en ook naar de Oost, en dan ook oppasser wezen in een dierentuin. Maar Vader zei: ‘Je kan toch wel veel in je mars krijgen, al blijf je hier. Leer jij maar goed, dan zul je eens zien wat een bolletje je wordt. Maar jij gaat niet marsch. Tenminste niet als koloniaal.’ En dat was Moeder met Vader eens.
‘Oom,’ zei Willem op zekeren dag, ‘weet u wel, dat u zooveel in uw mars hebt?’
‘Och jongen,’ zei Oom, ‘wat praat je daar nu weer voor wijsheid! Ik heb nooit van mijn leven een mars gehad, en ik weet niet eens, wat dat voor een ding is.’
‘Dat is een kastje, Oom, waar je koopwaren in kan doen.’
‘Nou maar, dat heb ik niet. Ik heb thuis alleen een kast, waar een scheepje van kruidnagelen in is.’
‘Ja maar, het is ook wel eens je hoofd, Oom!’
‘Een hoofd? Ja, dat heb ik gelukkig. En is dat ook een mars?’
‘Ja Oom, en Vader zegt, dat u zoo'n volle mars hebt.’
Oom Jan lachte en kneep zijn kleinen neef eens in de wangen.