'Over het kantje'
(1904)–Jan Ligthart– Auteursrecht onbekend
[pagina 542]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 543]
| |
Hier geef ik u de titels op van twee kinderboeken, een voor jongens en meisjes van 10-12 jaar, en een voor meisjes van 13-15 jaar, boeken, die een buitengewoon succes hebben gehad. En nu moet u me eens zeggen, waaraan ze in hoofdzaak dat succes dankten. Het zijn: Dik Trom van Joh. C. Kieviet, en Natuurlijk, dat de auteurs van deze werkjes veel talent hebben, de dingen levendig kunnen voorstellen en prettig zeggen, dat ze door hun dramatische gaven handeling kunnen brengen in hun verhaal, en zoo voort, en zoo voort. Maar - datzelfde talent, diezelfde levendige voorstelling, dienzelfden helderen stijl, diezelfde dramatische kracht bezit in dezelfde, o neen, in véél hoogere mate Mevrouw de Pressensé, wier klassiek, wier ontroerend en blijvend mooi werkje door Nellie van Kol zoo voortreffelijk vertaald is, en zie - dit boekje, door Van Looy keurig uitgegeven, wacht nog steeds op zijn tweeden druk, terwijl Dik Trom op zijn klepperende klompjes reeds naar den vijfden holt, en de boeken van Top Naeff, toch waarlijk niet goedkoop, al spoedig na hun eerste verschijning in derde drukken werden verkocht. Vanwaar dit verschijnsel? Toen mijn vrouw een poos geleden in deze kolommen den zesden druk aankondigde van Tom Sawyer als prachtige lectuur voor... volwassenen, dacht ik: Ga je gang maar, maar niettemin zullen de jongens het verslinden. Toch, ook mij deed het pijn, dat zoo'n inhoudrijk en fijn boek als Een levenslustig troepje, een boek dat je in eigendom wilt hebben, om telkens weer onder den invloed van zijn reinen geest te komen, dat zulk een boek het af moet leggen tegen den Amerikaanschen straatbengel. Maar wat zullen we eraan doen? Het publiek bewerken, zooals Nellie Van Kol, Ida Heyermans, N. van Hichtum al jaren lang hebben gedaan? Ideale boekenlijsten samenstellen, waarop een strenge censuur alleen het reinste en fijnste wil aanbevelen? Het geeft niet, het geeft niet. Nu ja, 't geeft wel iets, zoo'n heel klein beetje, bij een enkele moeder, die heel conscientieus de lectuur voor haar kinderen kiest, maar och, wat baat dát! En zelfs die moeder, zoodra haar kinderen wat grooter zijn, zal ze 't ervaren, misschien tot haar groote teleurstelling, dat de kinderen een anderen weg opgaan bij hun lectuur. Vriendjes, vriendinnetjes zijn vól van dit of dat boek, zij willen 't ook lezen, bepaald kwaad is 't niet, en de zegevierende auteur heeft binnen 't bestek van één uur tijds getriomfeerd op al uw opvoedkundige voorzorgen. Ik hoop, dat niemand mij verdenken zal van eenige antipathie tegen dien lekkeren Dik Trom. Zijn geschiedenis wordt in mijn school iederen cursus voorgelezen, maar wat zijn historie toch voor de jeugd zoo aantrekkelijk maakt boven die van menig anderen boekenheld, 't is niet anders dan dat onze Dik telkens en telkens weer over het kantje gaat. Hoe [...] iets onfatsoenlijks in dat boek? De | |
[pagina 544]
| |
hemel bewaar me, net zoo min als in de boeken van Top Naeff. Maar er zijn zoovéél kantjes in de wereld. Overal waar de natuur, de wet, de rede, de gewoonte, de sleur, iets heeft vastgesteld, daar zijn er in de rondte allemaal kantjes, waar je overheen kunt gaan. En voor avontuurlijke geesten als bijna alle kinderen zijn, is er niets zoo spannend en genotrijk als zelf even over die kantjes te wippen, of bij te wonen, dat anderen er zich aan wagen. Neem een der eerste streken van onzen geliefden Dik. De baker was op visite gekomen, de baker, een volstrekt niet nare vrouw, al was ze dan ook geen engel. Heel netjes had ze haar klompen buiten de deur gezet. En wat doet de kleine schelm, terwijl de vrouw binnen zit te praten? Hij giet haar klompen vol water. De kinderen klappen in de handen van pret, als dit wordt voorgelezen. En er gaat een gejuich op, wanneer straks de vrouw, al pratende, haar schoongekousten voet in 't water steekt. Maar zeg nu eens: Is dit tooneel bestaanbar voor de rechtbank der ... Liefde? Of ook maar voor die van den ... Eerbied en 't Respect voor Volwassenen? Nu zal men begrijpen, wat ik bedoel. Aan de leuke brutaliteit, waarmee Dik de voorschriften der gestelde machten overtreedt, dankt hij een groot deel, misschien wel 't voornaamste deel van zijn buitengewoon succes. En evenzoo gaat het in School-idyllen. Wat is die eene - hoe heet ze ook weer - die Amerikaansche, lekker brutaal tegen de juffrouw. Je rilt van genot, als je 't bijwoont. Zóó te durven, neen maar, dat is verrukkelijk. En of dat meisje nu daarbij billijk is tegen de onderwijzeres of niet, wat doet het er toe. Als ze zich maar vierkant verzetten durft tegen de boven haar gestelde macht. Als ze maar toont, niets geen ontzag te hebben voor de grenzen der gehoorzaamheid, waarbinnen een leerling dient te blijven. Als ze zich maar over 't kantje begeeft. Daardoor wordt ze een heldin. In ‘Een levenslustig troepje’ hebben de kinderen te strijden tegen eigen verkeerde neigingen. Maar wat is daar nu aan! Neen, stáán tegenover de wereld. Tegenover de wet - in de gestalte der agenten en veldwachters; tegenover de braafheid - belichaamd in dominees en schoolmeesters; tegenover het gezag - vertegenwoordigd door burgemeesters en ouders; tegenover den eigendom - verdedigd door boeren en eigenaars van boomgaarden. Dat is je ware. Menig gevierd kinderboek dankt zijn triomftocht aan de vrijmoedigheid, om niet te zeggen de brutaliteit, waarmee zijn held of heldin alles trotseert. De fortuin is met den stoutmoedige. Moeten we dit bestrijden? Daar willen we eens een week over nadenken. Maar ik voor mij weet het al. Deze beschouwing (wordt dus vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 557]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 558]
| |
bent u daar vies van? Die koolstof in deze koeienmest is precies dezelfde als in uw edelsteen. Dat moogt ge niet vergeten. En zoudt u vies wezen van stikstof? Maar dan lust u stellig geen eieren en geen vleesch en geen boonen, want die zijn er maar wàt rijk aan. En die vuile waterstof? Ja, als u die met de niet minder vieze zuurstof in zekere verhouding verbonden hebt, ziet u 't kristalheldere water. Foei, wat 'n walgelijke rommel niet waar? Ik wil wedden, als verstandig mensch, mensch van eenige kennis, van eenig doordenken, laat u die lafheid van ‘vieze mest’ voor de nuffige bekrompenheid. Een scheikundige weet niet van vies af. Alles is dezelfde stof, bestaat uit dezelfde elementen, en al geven deze in de eene verbinding een fijner geur, een mooier uiterlijk, een lekkerder smaak, een behagelijker gevoel, een welluidender klank dan in de andere, daarom behoeven wij ze in die andere verbinding nog niet met zoo'n minachting te bejegenen. Zeker, zeker, ik ruik ook liever een veldviooltje dan de stinkende gouwe, ik betast liever een perzik dan een brandnetel, en zoo kunnen we wel voortgaan. Ook heb ik er geen bezwaar tegen bij sommige luchten of kleuren het woord vies te gebruiken, mits dat alleen van zekere onaangename zinnelijke gewaarwordingen spreekt en dat gebruik niet gepaard gaat met zoo'n aanstellerige drukte, alsof dit vies hetzelfde was als onzedelijk. Als u zoo uw neus optrekt over al dien walgelijken boel, moet ik u toch nog even herinneren, dat die vuile mest, die het lichaam van de koe heeft verlaten, daar in den akker of tuin wordt omgezet in malsche groente en voedzame tarwe, die u straks met smaak nuttigen zult. En dat u dus diezelfde stoffen eet. Maar daar wil u natuurlijk liever niet van weten. Net als die zachte naturen, die geen koe kunnen zien slachten. - ‘Och, hoe kàn die hardvochtige slager zijn mes in den hals van dat arme beest zetten!’ - maar die 's middags aan tafel wel hun mes durven gebruiken, o ja, heel élegant en heel handig, als ze hun gebraden biefstuk snijden. En dan kunnen ze dat arme beest nog wel opeten ook. - Ik wil zulke menschen geen huichelaars noemen, zelfs geen ‘onbewuste huichelaars.’ Maar wat zijn het dan?
Neen, beweert iemand, vies behoeft nog niet gelijk gesteld te worden met onzedelijk, maar toch zullen we iemand niet voor ons en voor zijn plezier het vieze onder den neus brengen. In de Apotheek zijn vele fleeschen, en al die flesschen bevatten vloeistoffen, en al die vloeistoffen hebben d'r eigenaardige, lucht, en misschien is de onwelriekendste wel de heilzaamste, maar toch, als we een van die vloeistoffen in de gezelschapskamer willen brengen, kiezen we wel eau de cologne, maar niet geest van ammoniak. Juist, maar o wee, als onze groote broer nu een vroolijke plaaggeest is, en voor zijn studiën helaas net | |
[pagina 559]
| |
van die onwelriekende vloeistoffen in zijn kamer heeft. Dan heeft hij er soms zoo'n schandelijken lust in, zijn zusters met die geuren op te jagen. Hoe harder ze wegloopen, hoe luider ze schreeuwen, hoe meer ze van zich afslaan, des te grooter is zijn genot. Van Moeder heeft hij geen voldoening. Die blijft stilletjes zitten, en zegt: ‘Ik mag zoo'n geurtje wel. 't Is weer eens iets anders dan odeur.’ Maar Loes en Anna en Clasien, ze gillen het uit, en ze schelden hem voor een vervelend spook, en ze klagen hem bij Moeder aan: ‘Jaag u hem dan toch de kamer uit!’ en ze verstoppen zich achter alle gordijnen, om toch maar te voorkomen, dat hij de open flesch vlak onder haar neus duwt. En toch - als de ‘groote lummel’ straks weer verdwenen is, zijn allen meer opgefrischt dan een heele flesch eau de cologne had kunnen bewerken. En als hij een jaar later in een andere stad op kamers woont, is het zoo stil in het groote huis en missen ze den druktemaker en zelfs zijn flesschen met al die vieze luchten. En dat gemis kan niet vergoed worden door nu en dan een bezoek, al brengt hij daarbij ook een mooie flacon met de allerbeste eau de cologne mee. Die dolle pret was héérlijk, en die was toch maar onmogelijk geweest, wanneer er geen nare luchten hadden bestaan of wanneer Anna en Loes en Clasien al net zoo wijs waren geweest als Moeder. Dát is het. Wanneer de menschen de dingen gewoon beoordeelden gelijk ze waren, dan zou niemand er plezier in hebben, hen te plagen. Maar nu sommigen en zelfs velen, nu bijna de heele beschaafde wereld net doet alsof afkeer van het onwelriekende en onsmakelijke gelijk stond met wezenlijke reinheid en braafheid, met waarachtige beschaving van geest en gemoed, nu zelfs ‘netheid’ en ‘fatsoen’ dekmantels zijn van allerlei inderdáád leelijke neigingen, nu kan iemand zoo'n onweerstaanbaren lust hebben, om eventjes, heel eventjes te onderzoeken, of die netheid slechts blanketsel is dan wel de echte, natuurlijke kleur. Zooals de Genestet gul verklaarde: O vaak is mij de lust bekropen, deez' of geen Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been. Ik houd dus wel van fatsoen. Vooreerst om dezelfde reden, waarom U ervan houdt: omdat het fatsoen een band is, die de menschen binnen zekere perken houdt, ofschoon - helaas! - die band het minst gevoeld en geëerbiedigd wordt door wie hem 't meest noodig hebben. Maar ten anderen omdat, juist dóór dat fatsoen, een mensch zoo'n kostelijke gelegenheid heeft om eens heel lekker over 't kantje te gaan en daarmee de schijnbraafheid op te schrikken. Denk er echter wél aan, dat we, over dit kantje wippend, nog volstrekt niet komen op het terrein der onzedelijkheid, doch alleen op het gebied van het conventioneel onvoegzame, dat onmiddellijk voegzaam wordt als we een paar eeuwen in de litteratuur teruggaan of wanneer opnieuw de tijden mochten veranderen. Het slechte blijft slecht. Het voegzame is aan mode onderhevig. En we kunnen bijna aannemen, dat er een | |
[pagina 560]
| |
omgekeerde verhouding bestaat tusschen de ontwikkeling der etiquette en die der reinheid. Hoe minder het wezen de zedelijkheid werd gehuldigd, hoe meer werk of er van den vorm werd gemaakt. Maar we zouden nog de vraag beantwoorden, of we de voorkeur moeten bestrijden die kinderen voor ondeugende bengels hebben. Die vraag is zoóó gewichtig, dat we daar nòg wel eens een weekje over mogen nadenken. Deze beschouwing (wordt dus alweer vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 574]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 575]
| |
van gemaakt wordt, dat ze de urine van de beesten op stal zoo maar laten wegvloeien, terwijl die urine zulke voor de grondbemesting, dat is dus voor ons voedsel, uitnemende bestanddeelen bevat. Dit alles - men geloove mij gerust op mijn woord - had ik overdacht, toen ik zoo vroolijk neerschreef: Een boerin is toch niet minder dan een koffiemolen. Daarom dorst ik aan 't slot getuigen: Mijn pen heeft niet anders geschreven, dan ik haar wilde veroorloven. De preutschheid, de kortzichtigheid, die zich echter aan mijn scherts ergerde, moge nu de vraag eens overwegen, wat beter is: zich voor de Schepping te schamen, ter wille eener maatschappelijke conventie, of de maatschappelijke conventie te trotseeren, waar eerbied voor de Schepping dit eischt.
Onlangs woonde ik met een vriend een les bij in een der hoogere klassen van een lagere school. De onderwijzeres behandelde met haar troepje jongens en meisjes het menschelijk lichaam, en wel de spijsvertering. Op het bord stond een mooie, gekleurde teekening, die een schematische voorstelling gaf van den weg, dien het voedsel te volgen had. Bij de bovenste opening stond het woord mond, bij de onderste aars. We volgden met groote belangstelling, hoe naar aanleiding van aars het woord aarzelen verklaard werd. ‘Zie’, zei de juffrouw, ‘als we dus achteruitgaan, in de richting van den aars, zeggen we, dat we aarzelen’ - ‘Dát is aardig!’ riep een meisje plotseling uit. En voor alle kinderen werd het nog aardiger, toen de juffrouw gekscherend zei: ‘Zie je, nu kon ik wel eens aarzelen, met deze les voort te gaan, omdat die heeren staan te luisteren, maar ik zal mijn aarzeling maar overwinnen.’ De les werd voortgezet, en boeide ook ons door haar aanschouwelijkheid en practisch nut. Na afloop vertelde de onderwijzeres ons, dat het mooie opstel van den heer A.C. Hendriks, dat in dezen jaargang van S. en L. voorkomt, haar tot leiddraad had gediend. Maar wat ons toch het meest boeide, 't was de reine aandacht der kinderen. Op niet één gezichtje was ook maar iets verdachts te zien. En de antwoorden waren zoo eenvoudig en natuurlijk, dat het lust was, ernaar te luisteren. Hier illustreerde dit stukje leven ons de groote waarheid: Den reine is alles rein. Toen we weer vertrokken waren en buiten liepen, zei mijn vriend: ‘Wat een verschil toch met vroeger! Ik herinner me nog, dat in onze klasse van enkel jongens één der jongens in onnadenkendheid een “gemeen” woord zei, gat of zoo iets. Hij zei geloof ik, “zoo plat als mijn gat.” En daar kreeg hij van den onderwijzer toch zoo'n ontzettende aframmeling voor, dat het kind kromp van de pijn. “Ik zal je leeren, hier jouw smerige woorden te zeggen.” Och, en ik ben er heilig van overtuigd, de jongen had absoluut niet aan iets smerigs gedacht en nog minder 't plan gehad iets smerige te zeggen. - Op die manier werd er de “zedelijkheid” ingeranseld. Wat is de tegenwoordige opvatting van zedelijke opvoeding, mede door heldere kennis, dan toch veel mooier | |
[pagina 576]
| |
en doeltreffender! Je zag aan die gezichtjes, dat de kinderen nergens iets achter zochten.’ Dit laatste moest ik ten volle beamen, maar ik vond aan al dien oprechten eenvoud toch één nadeel verbonden. Wanneer al die dingen zoo heel gewoontjes behandeld werden, dan ging er voor de kinderen heelemaal de aardigheid af, om op dit gebied eens over 't kantje te gaan, en dan moesten ze het natuurlijk op een ander terrein probeeren, want avontuurlijk, waaghalzerig als kinderen zijn, willen ze graag op verboden grond komen. Wat zal er dus het gevolg van wezen? O, daar komen we weer bij de streken van Dik Trom, en bij de brutaliteit van die Amerikaansche uit School-Idyllen. Hebt u er al eens over gedacht, of we bij onze kinderen den lust in dergelijke lectuur moeten bestrijden? En hoe? U hebt er nu twee volle weken den tijd toe gehad. Ik voor mij, 'k heb mijn opinie reeds klaar, dat weet u, doch waartoe zal ik u die opdringen? 't Lijkt me veel beter, als u er eens zelfstandig over nadenkt. Maar dan moet u vooral één ding niet nalaten: u moet eens heel openhartig met kinderen van 10 tot 16 jaar spreken. Want een gedragsregel in onze opvoeding, die buiten hun natuur omgaat, zal alleen tengevolge hebben, dat ze hem overtreden. Och lieve deugd, dan gaan ze over 't kantje van ons nauwkeurig begrensd paedagogisch tuintje. Die kinderen, die kinderen! 't Is toch zoo jammer, dat ze een eigen leven leiden... Afgesproken dus, we denken er nog eens een weekje over, en deze beschouwing alzoo (wordt ten derden male vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 589]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 590]
| |
ze 't voor die arme boerinnen op die wijze niet prettiger hadden gemaakt; zoo maar heelemaal plat te vallen of in een gat te tuimelen, dat is niet alles; dan was het volk in zijn rijm milder geweest. Doch - 't principe had hier beslist. Jonge ouders richten hun opvoeding meestal in naar zekere principes, zonder daarbij rekening te houden met de kindernatuur. Vandaar dat ze zich door redeneering dan ook niet laten overtuigen, want wie principiëel redeneert staat sterk, al is 't meer in de redeneering dan in de levenspractijk. Wanneer we echter wat ouder zijn geworden en de kinderen hebben leeren kennen zooals ze zijn, en ze dus niet meer beschouwen zooals wij ze in onze gedachten construeerden, dan veranderen we wel een beetje. Vandaar dat ik nu niet alleen zonder principiëele critriek, maar zelfs met sympathie kan gadeslaan, hoe 'n minder redeneerende - daarom niet minder ernstige moeder - met haar driejarig kindje pret heeft over die drie boerinnetjes. Hoor, daar zingen ze met hun tweetjes, terwijl Moeder het kleine vrouwtje aan beide handjes vasthoudt, en het snoesje danst van pret: Het regent, het zegent,
De pannen worden nat;
Daar kwamen drie boerinnetjes aan,
Die vielen op hun ....
Moeder houdt plotseling op. Maar de kleine deugniet kijkt Moeder aan met schelmsche oogjes, en roept dan eensklaps: gat! Ooooo! roept Moeder, en ze slaat de handen in elkaar van schrik en verontwaardiging. O, schepseltje lief! Maar de kleine schatert het uit van pret, ze weet van dolle vroolijkheid geen raad, en holt hard weg, de kamer door. Doch pas op, Moeder zal haar pakken, en Moeder loopt haar na, en grijpt ze, en tilt haar op, en ‘nukrijgt-die-klei-ne-stou-te-meid-klap-pen-voor-haar’ ... gat! schatert het nest, bijna stikkend van het lachen. Maar te gelijk krijgt ze duizend kussen. En dan begint het spelletje op nieuw. Wie durft hier iets onreins in te zien?
Iets onreins. Maar lieve vrienden, wat is dan toch onrein? Definiëer dat dan eens. Jelui spreekt ook altijd van onreine dieren, als je een vloo of een luis bedoelt. Waaròm? Omdat ze uw bloed uitzuigen? Maar wat zijt ge zelf dan voor een onrein monster, die aan rund op rund het bloed bij stroomen aftapt, zoodat het gulpend in den bloedbak golft. Of misschien, omdat ze in ‘onreine’ stof leven? Maar de aarde waarop gij wandelt, is die dan rein? Is die stof reiner dan andere stof? Bovendien, daar krioelt toch ook allerlei gedierte in en op? Brr, maar die dieren vindt u vies. En als u dan die vieze dieren ziet, spinnen en pissebedden en zoo, dan griezelt u daarvan, en dan trapt u ze maar gauw dood. Weg met dat vuile gebroed! O reine mensch, vóélt ge niet, dat ge een schurk zijt van reinheid, een levensverdelger van netheid, eigenlijk een ondier? Er is geen onreinheid, dan in uw blik. | |
[pagina 591]
| |
Onreinheid? Neen, de Schepping kent haar niet. En als ons oog alom toch maar onreinheid ziet? Vraag u dan ernstig af: Is de Natuur onrein, Of zou de schuld ook in mijn hart te vinden zijn. Indien de spinnen en pissebedden 't eens zeggen mochten, indien de lammeren, de kleine zuiglammeren, eens mochten oordeelen, indien de vinken en lijsters eens konden getuigen, och, wat bleef er een droevig beetje van uw reinheid over, zelfs van uw zedelijke reinheid. Maar jawel, dat trekt de neus op voor de zuivere Natuur! Echter, dit moet er eerlijkheidshalve bij - in zooverre die Natuur niet eigen lusten bevredigt. Want adellijk wild, en oesters, en ... De meening over reinheid zal wel altijd bekrompen blijven, zoo goed als die over zedelijkheid. Ik zal de laatste zijn, om prostitutie te verdedigen, of liever, niet eens de laatste, want ik hoop ze nooit te verdedigen. Maar dat er bij prostituees vaak veel meer hóógere zedelijkheid voorkomt, dan bij zoogenaamde fatsoenlijke menschen, dat staat wel vast. Wie kent niet het aangrijpende Trilby van George du Maurier. Wat was Trilby? Een grisette. Een van die beklagenswaarde Parijsche meisjes, die hun heele - meestal kortstondige - leven doorbrengen als gezellin van dezen of dien student, van dezen of dien artiest. Dus een echt ‘onzedelijk wesen’ Zij gaf zich geheel aan haar tijdelijken minnaar. Naar de heerschende opvattingen dus een uitgeworpene, verbannen uit alle nette kringen. En laat ik nu even het aandoenlijke trekje herinneren, dat de schrijver ons aan 't slot van zijn boek verhaalt. De arme lag op haar sterfbed, vroege prooi van de tering. En bij dat bed zat een bejaarde dame, die haar den overgang tot het volgend leven trachtte te verzachten. Want sterven moest ze, dat wist de matte lijderes zelve veel te goed. Vriendelijk onderhield haar de oude vrouw over 't leven, dat achter haar lag. En als vanzelf werd de vraag gesteld, of ze berouw had over iets van 't geen ze bedreven had. Berouw? Neen, ze herinnerde zich niet, in haar leven iemand met bewustheid leed te hebben berokkend. Of ja toch, eens, o ja, dat had haar altijd pijn gedaan, en ook nu nog sprongen de oogen vol tranen bij de herinnering aan die slechtheid. - Wat was dat dan, lieve? Vertel maar eerlijk op. - ‘Ik had mijn broertje beloofd, dat hij met me uit mocht gaan. En toen kwam er een rijtoer in den weg. We gingen met een klein gezelschapje uit rijden. En toen liet ik dat kind achter. O, ik zie hem nog staan met dat treurige gezichtje. Hij keek ons zoo droevig na. Hij had zoo op mijn woord gerekend. En den heelen rijtoer heb ik er berouw van gehad. En eigenlijk mijn heele leven. Want ik had dat arme kind bedrogen.’ En weer vloeiden haar oogen vol bij de gedachte aan de teleurstelling, toen dat broertje aangedaan, het broertje, dat zoo op haar vertrouwd had, en dat daar zoo zielig achterbleef. Wie heeft niet de fijnheid van gevoel, de teerheid van geweten lief, die uit deze bekentenis spraken. Na zulk een biecht zijn we geneigd, om te zeggen: Neen arme zondares, gij hèbt niet gezondigd. En we fluisteren | |
[pagina 592]
| |
het aandoenlijk woord, dat de vroeggestorven Tine van Berken ons achterliet: ‘Er is maar één zonde: gebrek aan hart.’ (Wordt vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 606]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 607]
| |
prachtig verstoppen! - in de wazige nevels hunner wijze woorden en brave gebaren. En die kun je, als je wilt, gauw genoeg vinden, want van die nevels is de atmosfeer onzer samenleving vól. 't Is haast altijd en overal bewolkte lucht en mist. Wáár zie je nu eens een stukje zuiver blauwen hemel! Daarvoor moet je niet op de markt van 't leven gaan staan, maar lekker in een hoekje kruipen. 't Is wel zonderling, dat je de frischheid, de zuiverheid, de klaarheid juist in zoo'n eng hoekje moet zoeken, maar 't is niet anders. En begrijp je nu, waarom ik zooveel van zoo'n hoekje houd? Als ik met u in een vergaderzaal zit, en ik zeg 't net zooals ik 't meen, dan noemt u mij onwellevend. Maar zitten we samen gezellig in een hoekje, en praten we zoo heelemaal open, dan geeft u me gelijk. Leven we in de wereld, en verkondig ik daar waarheden, die ieder in zijn leven toepast doch in zijn woorden huichelt, dan wilt ge voorzichtigheidshalve niets met me te maken hebben. Niet dat ge besmetting vreest, want ge hóéft met die waarheden niet meer besmet te worden, maar men mocht u ook eens voor zoo'n (vul maar in!) aanzien. Hebt ge u echter bij mij in 't hoekje gezet, en geeft ge u daar voor de variatie nu eens precies zooals u bent, dan zijn wij het wonderwel met elkaar eens, en moet ik u bijna intoomen, omdat uw plotseling losgebroken waarheidsliefde, in 't genot van haar nooit gevoelde vrijheid, op hol dreigt te gaan. Zie je, dat is de toovermacht van het hoekje. 't Ontmaskert de menschen, ze laten er het carnavalspak hunner maatschappelijke rol van de lenige leden glijden, en geven zich in de zuiverheid hunner echte natuur. En zoo mag ik ze 't liefst. Van mooie bedriegelijke kleeren heb ik een afschuw. Maar menschen, echte menschen, ook mét hun gebreken, heb ik lief.
‘Mal om een hoekje.’ Mal? Och, laten we 't erkennen, die malheid is niet anders dan onze echte, onvervalschte natuur. De ‘wijsheid’ is leugen - de ‘dwaasheid’ is waarheid. Kinderen lusten graag lekkernijen, koekjes en suikergoed. Maar vroeg behooren ze daarvan af te zien en wordt hun die volmaakt natuurlijke behoefte aan zoetigheid als iets lafs en kinderachtigs ter ernstige bestrijding aanbevolen. Maar die aap van een vader, die zijn veertienjarigen jongen uitlacht omdat de snaak nog graag in den koektrommel zit, gaat zijn onbedorven kind voor in de stelselmatige nicotinevergiftiging van het rooken. Dàt heet echter mannelijk. Zoo'n rol tabak in je mond, rookwalmen inzuigen, daarme je adem verontreinigen, er straks de atmosfeer mee bederven - dat is ferm. Als nu de jongen niet op zijn beurt weer zijn vader na-aapt, gelijk zijn vader het de wijze wereld doet - om welke karaktervolle eigenschap ik hem zoo even heb durven uitschelden - en als de snaak liever zijn verlangen naar zoet bevredigt, dan zich een behoefte aan den rookprikkel schept, wat moet hij dan anders doen, dan in stilte zijn koekjes genieten? Openlijk de publieke opinie | |
[pagina 608]
| |
trotseeren, of - wijs bij de lui en mal om een hoekje zijn, er is geen andere keuze. Tenzij de derde, die niets minder beteekent dan: verkrachting der zuivere natuur. Kinderen zijn graag onbevangen. Maar vroeg behooren ze daarvan af te zien, en wordt hun voorgehouden, dat ze zich hebben te bedwingen, niet slechts in hun zelfzuchtige neigingen, in hun liefdeloos égoïsme, doch ook in hun echte kinderlijke belangstellingen en onverschilligheden. Wat kan het uw dochtertje schelen, of ze aan Mevrouw X. haar linker of haar rechter handje aanbiedt, of heelemaal geen handje? Wat roert het haar, hoe Mevrouw X. en derzelver familie het maakt? Toch dient ze, bij bezoek, zich te komen vertoonen, en zich vast zoo'n beetje de manieren van de conversatie-wereld eigen te maken. En daarbij moet ze zooveel lieve belangstelling voor Mevrouw X. huichelen, als nog nooit in een kinderhartje en zelfs niet in uw eigen hart aanwezig is geweest. Verwondert het u nu, dat de nog niet geheel verbasterde natuur zich straks, buiten de kamer, wreekt op den dwang, haar binnenskamers aangedaan? Daar staat Louise met Zus te dansen van de pret, en gekke gezichten te trekken, en allerlei grimassen te maken, en heel oneerbiedig te doen tegenover de dame aan den anderen kant van den muur. Toe, beknor er de kleine meid niet om, als ge het toevallig ontdekt. Beknor uzelf, om de zotternij, waaraan ge uw kind tracht op te offeren. Die dolle uitgelatenheid is echt, uw deftige vertooning is komedie. De ‘wijsheid’ bij de lui is leugen, de ‘malheid’ om het hoekje is waarheid. Hoe meer ge uw kinderen noodzaakt, genegenheid of eerbied te veinzen voor toestanden en menschen, die hen volkomen koud laten; hoe meer ge uw kinderen verplicht, te breken met hun eigen heerlijke wereld en zich te richten naar de wetten der volwassenen; hoe meer ge hen op allerlei wijzen belemmert in de verrukkelijke vrijheid en de zalige zorgeloosheid van het jongzijn, hoe meer ze zich hetzij in werkelijkheid, hetzij dan in de fantasie, verzetten zullen tegen den niet noodzakelijken dwang. Er is een onuitroeibare vrijheidsliefde in ieder schepsel - ook gelukkig nog in ons, volwassenen. Bij de kinderen openbaart ze zich nog zoo prachtig. O, als je er oog voor hebt, dan is die eigen uitleving van dat kleine individu iets zoo verbazend moois. Maar als je er vierkant tegenover staat, dan heb je weerstand te wachten. Wees dan blij, ook voor u, maar meest voor uw kinderen, als die weerstand zich oplost in ‘malligheden’ om een hoekje. Maar zou de sympathie, die onze kleine vrijbuiters koesteren voor revolutionnaire boekenheldjes en heldinnetjes niet in eenig oorzakelijk verband staan met de schansen, die wij in 't gebied der kinderwereld opwerpen, de tallooze muren, die wij er optrekken? (Wordt vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 621]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 622]
| |
woord op mijn stilzwijgend vragen. Ze hebben het te druk met uitblazen van wolken rook. 't Is maar rook, niets dan rook. Wolken grijze tabaksrook na de rook van ijdele phrasen. Ze schijnen zich te schamen over hun eervol verleden, en hullen zich nu in rook. Neen, dan houd ik het met Huygens, met den even vromen als vrijen Huygens, van wien Potgieter zoo terecht getuigde: ‘Een degelijk, een oprecht, een waar man.’ Als hij, de zeventiend' eeuwer, zijn Zeestraet bezingt, den Scheveningschen weg, op zijn initiatief en naar zijn plannen aangelegd, kan hij niet van wandelingen naar Scheveningen spreken, of hij denkt ook aan de jonge luy en vraagt ze: ‘Hoe gaat het, jongeluy: zijn d'hertjens wat beglommen?’ (= in gloed.) En dan geeft hij ze dien aardigen raad: ‘Weest niet te neuswijs om een soentje meer of min: 't Is Hollands oude stijl en 't magh de nieuwe blijven.’ Dat is een woord naar mijn hart, omdat - - het een woord is naar het hart der eeuwige Natuur. Maar toen ter tijd schijnt het ook al bestreden te zijn, zoo niet door eigen landgenooten, dan toch door vreemden, want Huygens spreekt van ‘Zuydsche Volckeren, die ons, quanswijs, bekijven Om ontucht voor de Wer'ld;’ Doch let eens op, hoe hij ze beoordeelt, die verachters van onze openlijke minnevreugde. Ons bekijven ze, en zoo doen ze een mooie masker voor van reine zedelijkheid, terwijl ‘onder dat gelaet, Die kijvers schuldigh zijn aan meer verholen quaed.’ En toen Huygens het jonge volk zoo aanried, ‘niet te neuswijs’ te wezen ‘om een soentje meer of min,’ was hij zelf al een grootvader van bij de zeventig. Is dat nu niet een juweel van een grijsaard? Plagend zegt hij er nog bij: ‘Maar is er een moeder in 't gezelschap, die op de kudde passen moet, weest dan zoo politiek, haar bij het kussen niet over te slaan: ‘Hetgeen sy geerne lijdt, en sal sy niet verbieden, En 't klappen van de Sweep is wat voor oude lieden.’ Juist, dat zei mijn vader ook altijd: Oude lui hooren nog graag het klappen van de zweep. Maar nog eens: Is Huygens niet een beschaming voor velen onzer? Ik houd buitengewoon veel van dien grijsaard met zijn rijpe ervaring, zijn ruimen blik, zijn rein hart. En ik wil me door hem wel laten leeren. ‘'t Is Hollands oude stijl,’ verzekert hij, en daar voegt hij den wensch aan toe: ‘En 't magh de nieuwe blijven.’ Dien wensch onderschrijf ik van harte. Ook om ‘meer verholen quaed’: te helpen voorkomen. Want laten we dit wel beseffen' die oude stijl van Holland was maar niet een voorschrift van de grillige mode. 't Was geen menschelijke inzetting. 't Was de uiting van een natuurdrang. En nu mag men daar menschendwang tegenover stellen, het zal niet baten. Door alle eeuwen heen heeft de waarheid gegolden - en gelukkig! - dat de Natuur gaat boven de Leer. | |
[pagina 623]
| |
Laten we daarover nog een oogenblik doorpraten, en daartoe den raad van een anderen dichter tot uitgangspunt nemen. O Moeders, o verbiedt uw spruiten
Het minnen niet.
Zoo begint Bilderdijk een van zijn aardigste verhalen. Nu dunkt mij, in het woord Moeders ligt al den inhoud van dezen raad beslote. Er zou toch immers geen sprake kunnen zijn van een Moeder, als daar niet Min was voorafgegaan? En hoe zou een Moeder aan haar kind mogen verbieden, wat zijzelve zonder eenig berouw bedreven had? Terecht zingt een oud liedje: Laat praten uw moeder,
Zoo vaak zij 't verbiedt,
Als zij niet gekust had,
Dan waart gij er niet.
Maar al is het woord en de positie van Moeder reeds een rechtvaardiging en zelfs een aanprijzing van de Min, niet daarop wijst Bilderdijk in 't vervolg van zijn vers. Verbiedt uw spruiten het minnen niet, want Gij baart uzelf, met dit te stuiten,
Onnut verdriet.
Hier baat noch bidden, noch vermanen,
Noch harde dwang,
De lieve hartjes storten tranen,
Maar gaan hun gang.
't Is dus dezelfde geschiedenis als ik zoo even reeds zei: De Natuur gaat boven de Leer. En dit noemde ik een geluk. ‘Als ik groot ben,’ hoorde ik eens een meisje zeggen, ‘wil ik nooit kinderen hebben. Want je hebt er maar niets dan zorg en last van. Zoolang de kinderen nog niet groot zijn, moet je er altijd hard voor werken, en als ze eenmal je hulp niet meer noodig hebben, ben je oud en heb je niets meer aan 't leven. Neen, ik bedank ervoor. Als ik een aardigen man kan krijgen, wil ik wel trouwen. Maar dan gaan we elk jaar lekker reizen en dan kunnen we alles koopen, wat we graag hebben. En u’ - ze sprak n.l. tegen haar ouders - ‘moet u haast alles ontzeggen ter wille van ons.’ Zooals dit kind in haar onrijpheid redeneerde, zoo denken er heel wat menschen. En, uit een oogpunt van gemak bekeken, hebben ze ook groot gelijk. Kinderen eischen veel, ze eischen haast alles van ons. Wie kinderen bezit, heeft in zekeren zin zijn eigen leven verloren. 't Is voor hen, dat hij werkt, dat hij tobt, dat hij leeft. Hun ziekte is zijn angst, hun braafheid zijn doel, hun toekomst zijn zorg. Begrijpelijk dus, dat redeneerende zelfzucht, berekenende gemakzucht, tot het besluit komt: géén kinderen. En daar een overgroot deel der menschen liever genot dan gesloof, liever zoetheid dan zorg kent, hellen er - althans bij de verstandelijke overweging - talloos velen over tot deze heillooze conclusie, niet minder dan een zelfmoord van het menschelijk geslacht bedoelend, en - beginnend. Maar de Natuur is van deze zelfmoordplannen niet gediend. Zij wil leven, zij wil aanwas, groei, ontwikkeling van 't menschdom. En daartoe slaat zij de égoïste | |
[pagina 624]
| |
individuen met de verblinding der verliefdheid, de zaligste bedwelming, die we kennen, al boet ze in haar gevolgen vaak veel van die zaligheid in. Zoodra de verliefdheid ons in haar goudzonnige atmosfeer heeft geleid, weten we niet meer van koele berekening. Het hart kent slechts één verlangen: het altijd samen zijn met de geliefde. De twee schelpen - het mooie beeld is van Cats - willen vereenigd zijn en blijven. En in den roes dier begeerte volvoert de Natuur haar oogmerken met ons. Scheld daarom niet op de verliefdheid, drijf den spot niet met verliefden, onderschat niet de beteekenis van hun begeeren, misken niet den ernst van hun toestand. De Natuur dringt ze en drijft ze, en vaak weten ze het zelven niet. De menschheid roept ze, en ze willen aan die roepstem gehoorgeven, ook al handelen ze daarbij onbewust van de taak, waartoe ze geroepen worden. Veel edeler en schooner is de zinnelijke lust van hen, dan de nuchtere overlegging dier anderen. De eerste zijn zuiver kinderen der Natuur, de laatsten niet meer dan verbasterde producten, in zich zelven even dwaas handelende als zij, die zich b.v. alle spijs en drank ontzeggen, omdat ze dan niet behoeven te arbeiden voor hun nooddruft - een practische maatregel, die intusschen binnen korten tijd uitloopt op hun zelfvernietiging. En daarom, Moeders, verbiedt uw spruiten het minnen niet. De Min is, gelijk alle normale natuur-verschijnselen, iets heel reins, alleen te verontreinigen door onze ontaarding. Verbiedt gij het tòch - reken erop, dat er duizenden hoekjes in de wereld zijn, waar de lucht klaarder is dan de bedorven atmosfeer van uw kring. En of ge dan uw jongens en meisjes - ik bedoel natuurlijk uw bijna volwassen kinderen - maar moet laten golven op de ongewisse baren van 't zinnelijk genieten, slechts gedreven door eigen lusten? Maar wie zegt dat? Ik wil, dat u ze volkomen inlicht omtrent alles wat hun natuurlijk leven betreft, dat u ze hebt opgevoed in een krachtig verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen daden, maar tevens, dat u ze de Min hebt leeren beschouwen als iets heel reins, heel moois en heel noodzakelijks. Doch over 't geen ik in dezen wil, heb ik het eigenlijk niet. Anders zou ik een heel opvoedingsplan moeten ontwikkelen. 't Gaat toch moeilijk, een zoo belangrijk deel der opvoeding te beschouwen buiten verband met het geheel. Alleen wensch ik in deze stukjes er telkens en telkens weer aan herinneren, dat menig verboden terrein eigenlijk het terrein is, dat we betreden moeten.
Doch waar blijft nu onze opinie omtrent die kinderlectuur, waarvan de aantrekkelijkheid voor een groot deel bestaat in die over-'t-kantje-springerij? Die opinie komt nu gauw genoeg. En ik heb deze vraag wel degelijk in 't oog gehouden bij al mijn schijnbare afdwalingen, zooals de volgende week blijken zal. (Wordt vervolgd.)
Jan L. | |
[pagina 636]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 637]
| |
lust tot verzet telkens weer in ons op en is die neiging niet alleen heel begrijpelijk en gerechtvaardigd, doch vaak ook heel prijzenswaardig. Dat is het terrein van het huiselijk, maatschappelijk en staatkundig leven, vertegenwoordigd door de huiskamer, de school, de werkplaats, den openbaren weg. Hier wordt vaak van ons gevergd, wat toegestaan had kunnen worden, indien de omstandigheden maar een weinigje anders waren, ja, onder dezelfde omstandigheden, indien de menschen maar wat welwillender waren, of ook slechts - een beetje minder onwelwillend. ‘Een Japansch kind,’ schrijft Jonkvrouwe A. von Schmidt auf Altenstadt, Ga naar voetnoot1) ‘heeft veel vóór boven een Europeesch kind, het is veel kalmer van natuur; drift en koppigheid verstoren het humeur niet; het wordt zelden of nooit gestraft wegens ongehoorzaamheid, omdat de ouders het onbeperkte vrijheid laten; het wordt niet in den hoek gezet wegens het breken of beschadigen van meubels, om de eenvoudige reden, dat er geen meubels zijn in een Japansch huis; en als het zich heeft vuil gemaakt, dan dient het dagelijksch bad om het weer te reinigen. In één woord, het is het gelukkigste wezentje dat bestaat.’ Zulke gelukkige wezentjes willen de Hollandsche kinderen ook graag zijn, maar ze worden het nooit, omdat bij een Hollandsche huismoeder de meubels hooger staan aangeschreven dan de kinderen en er voor een meisje niets gaan mag boven het schoonhouden van haar schort. Onbeperkte vrijheid? Onbeperkte gebondenheid. Niet hieraan komen en niet daaraan komen; niet hard loopen op de trappen, vooral niet glijden langs de leuningen, en niet fluiten door de gangen. Niet stoeien in de huiskamer, en niet draven door den tuin. Niet met de vingers aan het gebraden vleesch komen, ook al ligt dit op je eigen bord, en niet in de aarde van den tuin grabbelen, ook al kon je zoo net kijken waar die worm bleef. En vooral niet plassen met water, dat zaligste spel voor ieder kind, o neen, geen echte slooten en vijvertjes in den tuin - die smeerboel van aarde en water, dat goudland van iederen kleinen Hollandschen waterbouwkundige! 't Is alles niet, niet, niet. Wat de jongen, wat het meisje wel mag doen? ‘Ga daar nu eens wat zoetjes zitten, en speel wat met je bouwdoos.’ De Hollandsche huiskamer met haar blinkende meubelen, waarop je iederen vinger zien kunt, is een weelderige gevangenis voor de jeugd. Is het wonder, als deze, snakkend naar de vrijheid om aan eigen levensdrang te voldoen, telkens weer de gestelde regels overtreedt, 't zij in vergeetachtigheid, 't zij dan met opzet? En de school! Mijn eigen schooltijd is voor mij grootendeels een tijd van ellende geweest, alleen eenigszins verzacht door het herhaalde genot van 't avontuurlijk wegloopen als we school moesten blijven en van het weken aaneen spijbelen. Wie nooit gespijbeld heeft, kan het zich niet voorstellen, hoe zalig dàt is. Buiten rondzwerven langs slooten en tuinen, Bataviertje-spelen op de balken bij den | |
[pagina 638]
| |
houtzaagmolen, moerbeibladen gappen voor je zijrupsen - hoewel dat geen gappen was, want die diertjes moesten toch ook leven! - en dan thuiskomen met groote angst of 't uitgekomen was - o zalig, zalig! Indien er, althans in mijn jeugd, één terrein was, waarop de jongens wel over 't kantje móésten gaan, dan was het de school, die kinderkwelplaats bij uitnemendheid, dat pakhuis van geboden en verboden. Je mocht er zelfs - de uitdrukking ligt mij nog in de ooren - ‘geen vinger bewegen’ en wee als je oog durfde afdwalen, dat aardige, vlugge oogappeltje, dat zoo, zonder dat je 't zelf haast wist, ineens een anderen hoek kon uitwippen! ‘Al kwam de kóning daar nou ook binnen, of al viel de muur achter je in elkaar, dan keek je nòg niet om! Híér naartoe kijken, naar 't bórd! Begrepen?’ Ja, ja, meester, we begrepen het. Maar 't is jouw schuld, jouw miserabele domheid schuld, de schuld van jouw kindermoordende tirannie, dat we belhamels werden, echte ondeugende straatbengels, wanneer we losbarstten uit dat ellendige dwangbuis der schooltucht en rondvlogen op den openbaren weg. De dienstmeiden, de winkeliers, de lijkbidders, alias kraaien, de aschbakken, de appeljoden, de honden, de uitgestalde koopwaren, allen en alles moest het ontgelden, dat we gevangen gezeten hadden. Dien eenen meester wreekten we op tal van onschuldige dienstmeisjes en uithangborden. Ziet ge, dierbare opvoeder der jeugd, dat hadt ge nu gewonnen met uw heilzame strengheid en voorbeeldige orde. 't Was maar jammer, dat de menschen het verband niet inzagen tusschen ‘dien flinken meester’, die ze zoo goed onder den duim had, en die dolle bende. En dat gij uit onze baldadigheid op den openbaren weg concludeerdet, dat gij ons nog krasser moest aanpakken. O, lieve stommerik, gij hadt het zoo mis, gij hadt het zoo schitterend mis. Weet ge, wat het succes was van uw krassere aanpakking? Dat we ‘beesten van jongens’ werden, en dat op zekeren winteravond, toen ge om zeven uur de avondschool verliet, uw hooge hoed bekogeld werd door honderden sneeuwballen uit onvindbare hoeken. Zoo kwamen de vruchten van uw hardheid op uw eigen hoofd terecht. Meesters van dezen tijd, als er onder u zijn, die het systeem van mijn ouden meester nog zoo kwaad niet vinden, weest wijzer, weest in vredesnaam wijzer! ‘De Japansche straatjongen eindelijk’, verhaalt onze reizigster verder, ‘is een voorbeeld van wat een aardige straatjongen zou moeten zijn; hij mist echter de voornaamste eigenschap van zijn Europeesche makkers n.l. de baldadigheid. Heilig zijn voor hem de uitstallingen der winkels, die zomer en winter open zijn en gedeeltelijk in de straat hun waren opstellen, heilig ook de versieringen, de beelden en het plantsoen op openbare pleinen en op tempelgronden, waar zij ongestoord mogen spelen. Toch is hij vroolijk, aardig en zelfs wild, maakt toeterende oorverdoovende muziek, en aardige opmerkingen. Hij zal met zijn makkers om u heen komen staan, en u aangapen, maar geen scheldwoord hoort ge, geen leelijke grimassen zal hij maken. Hij is geen brave Hendrik, integendeel, men ziet hem soldaatje spelen, vechten, | |
[pagina 639]
| |
krijgsliedjes hoort men hem zingen, en ziet hem het militaire saluut maken.’ Zou er ok eenig verband zijn tusschen de woorden die ik in beide citaten onderstreept heb, en dat ontbreken van alle baldadigheid? tusschen die onbeperkte vrijheid en dat ongestoord spelen aan den eenen kant en die onschuldige vroolijkheid aan den anderen kant? En zou daaruit niet een les zijn af te leiden voor de bestrijding van onze straatjongensplaag? Meer vrijheid, meer ongestoord spel - minder straf, minder ondeugd. Doch waar zullen onze jongens van hun vrijheid genieten, waar hun spelen uitvoeren? Ballen vliegen door de ruiten, hoepels, tollen tusschen de menschen door, vliegers in de telephoondraden. De sneeuwballen moeten wel tegen uw of mijn gezicht aankomen, want de straat is vòl menschengezichten. Trams, rijtuigen, automobielen, fietsen, handkarren nemen den openbaren weg in beslag, voetgangers vullen de trottoirs, en door die drukte heen moeten de jongens hun vrije spel genieten, onder toezicht der politie. 't Is toch immers onmogelijk? Wie verbaast er zich over, dat deze jongens zich slag op slag schuldig maken aan allerlei overtredingen? Ik niet. Ik acht het zoo volkomen natuurlijk, en ik prijs en bewonder het in ze - ook al word ik er zelf meermalen de dupe van - dat ze tegen de steeds nauwer insluiting van de hen belegerende beschaving zoo energiek hun individueele vrijheid van beweging weten te handhaven, en ik begrijp het zonneklaar, dat ze onophoudelijk over 't kantje móéten gaan, zóó vaak, dat ze daarin ten slotte ware specialiteiten worden. Best zoo, jogens! Op die manier kunnen we tenminste nog eenige hoop koesteren, dat de veerkracht en de ondernemingslust van ons volk niet wegteren in de gebondenheid. Indien er van mij nog iets terecht is gekomen in de wereld, 't is voor een goed deel omdat ik nooit heb kunnen berusten in den toestand van een der vele horlogeraderen, zielloos en willoos mee te draaien naar de spanning van de veer. Een mensch is geen rad van een werktuig. Ieder ontwikkele in zich zijn eigen veerkracht. Maar daartoe - vrijheid!
Mijn brave Dik Trom! Begrijp je nu, waarom de kinderen zoo véél van je houden? En waarom de groote menschen, die nog iets van het kind in zich voelen, nog zoo kunnen genieten bij jouw streken? Niet alle kinderen hebben den moed, toe te geven aan hun vrijheidsdrang, niet allen, helaas, hebben ook de ware naïeveteit, de ware onschuld, om ‘ondeugend’ te kunnen zijn. Ondeugendheid is dikwijls - natuurlijk niet altijd - het verzet van de betere, onbevangen natuur tegen de dwinglandij van het bekrompen en verkeerde gezag. Prijs uzelven gelukkig, als zulk een verzet zich bij uw kinderen openbaart. Dan zit er iets goeds in hen, dan zit ‘het’ goede er in. Is er voor ouders iets heerlijker, dan dat hun kinderen zich tot persoonlijkheden ontwikkelen? - Ook - al krijgen die kinderen daarbij | |
[pagina 640]
| |
inzichten, lijnrecht tegen die der ouders in? ‘Mijn kind,’ prijst een vader, ‘denkt en doet in alles precies zooals ik het hem zeg.’ Och vader, uw kind is niet iemand, het is een iets. 't Gaat verloren in 't leven. ‘Mijn kind,’ klaagt een vader, ‘heeft nu in alles zijn eigen idee en wil altijd zijn eigen zin doen.’ Och vader, klaag niet, maar juich! Die jongen wordt later je eer en je steun, mits je hem nu niet knauwt en kneust. Behoef ik nog te zeggen, dat ik de lectuur van boeken als Dik Trom en Schood-idyllen warm aanbeveel? Ja, ja, 'k zie ook wel gevaren, maar waar zijn die niet? Zelfs bij saliemelk kun je de tong branden, en in een stuk koek kun je stikken. Maar het enorme voordeel van zulke lectuur, net zoo goed als van die der indianen-romans is dit: dat ze bij de kinderen niet alleen de behoefte bevredigen aan 't avontuurlijke, 't heldhaftige, 't ondernemende, maar dat ze in hen aankweeken bewondering voor het stoute, het vermetele, voor het durven en doen, voor het breken met banden van schijn. Gevaar van deze aankweeking ken ik niet, als er maar mee gepaard gaat: aankweeking van hulpvaardigheid, van liefdevol zorgen. Wanneer kinderen niet uit zichzelf in voldoende mate ondeugend zijn, laat ze dan toch tenminste in hun verbeelding die zuiveringskuur ondergaan. Bedrijven ze zelf veel te weinig streken, minder dan voor hun goeden opgroei wel noodig is, laat hen dan tenminste de streken van een boekenheld meemaken. Katjes worden spelende groot, en katjesspel - we hebben het den laatsten tijd vaak genoeg gehoord - is voorbereiding tot levensernst. Niet ónze levensopvatting moet het spel der kinderen beheerschen, maar hun spel moet ons een aanwijzing zijn voor hun leiding. Hun lust is hun leven. Zie, dat is nog zoo'n ouderwetsch woord: ‘Een mensch z'n zin is een mensch z'n leven.’ Dring tot de diepe beteekenis daarvan door. En als uw kinderen - noodgedrongen - slag op slag over allerlei kantjes gaan, tracht daaruit dan hun natuurlijke lusten te leeren kennen, om die zoo goed mogelijk te bevredigen in plaats van ze te bestrijden. Alle kantjes raken weg, waar de verboden terreinen worden opengesteld.... Maar zoo'n radicalen maatregel zou ik nu toch erg jammer vinden, want, eenmaal aan de slechte gewoonte gehecht, zoodat de jeugd opgegroeid is binnen allerlei grenslijnen van welvoegelijkheid, en andere heden, zou ze nu de gelegenheid moeten prijsgeven, die op zichzelf een genot is geworden, van zoo nu en dan eens lekker over het kantje te gaan. Wat een verlies! (Slot volgt.)
Jan L. | |
[pagina 649]
| |
Over het kantje.
| |
[pagina 650]
| |
Zin en Onzin een vriendelijk woordje schreven, niet één het feit toonde op te merken, hoe het vroolijkste van het viertal artikelen samenviel met het slot van ‘Vriend Hein’, het mooie en voor ons uiterst leerzame feuilleton, door den heer Gouwetor zoo voortreffelijk vertaald. Terwijl wij in ons hoofdartikel een ‘Patertje langs den kant’ | |
[pagina 651]
| |
speelden, maakte vlak daarnaast die arme Henk een einde aan zijn jeugdig leven. Te midden van ons dartel gezang van ‘Pater, geef je non een zoen’ hoorden we het pistoolschot knallen, dat den afgetobden jongen in 't hart trof. En terwijl hier de blijde levenslust haar hoogtij vierde, werd daar het doode lichaam van een levensmoede in huis gedragen. Dit was niet alleen de aangrijpende humor van het toeval. Toen ik in de zomervacantie van het vorige jaar het handschrift van Gouwetor met klimmende belangstelling gelezen had, hield de vraag me dagen lang bezig, of, met dit slot, de overigens zoo uitnemende roman wel geschikt was voor ons blad. Hoe leerzaam de strijd van Henk voor ouders en leeraren ook wezen mocht, dat opgeven van den strijd, vooral dat opgeven op zùlk een wijze, kon misschien van verkeerden invloed zijn op jongere lezers, voor wie ons blad nu wel niet geschreven wordt, maar die het toch in handen konden krijgen. Niet levensmatheid, maar levenskracht willen we prediken, niet wegdorren in levensmoeheid, maar opbloeien in levenslust, niet het opgeven en verliezen, maar het voortzetten en winnen van den levensstrijd. En die prediking ging niet uit van Henk's levenseinde. Toch, ondanks dit slot, dat we natuurlijk niet veranderen mochten of weglaten konden, toch besloten we tot plaatsing van Henk's geschiedenis, omdat ze, naar we verwachtten, wèl een gunstigen invloed kon hebben op onderwijzers en opvoeders, doch géén ongunstige uitwerking op leerlingen, die er niet dan toevallig of onder leiding kennis mee konden maken. Maar tevens stond ons plan vast, tegenover het overspannen en ziekelijk worstelen van den al te wilszwakken jongeling, een toon te doen klinken van onbezorgde vroolijkheid, van datele uitgelatenheid, de nuchtere blijdschap van het natuurlijk leven te stellen naast en boven de dichterlijke terneergedruktheid van een al te weeke kunstenaarsziel. En zoo kwam, onder de suggestie van Nellie Bodenheim's boekjes, onze levenslust ademende vroolijkheid de nevelen verjagen. Niet alsof we meenden, dat de smart en de ziekte van Henk in de eerste plaats bestreden en verdreven moeten worden door oppervlakkige, dolle scherts. We weten wel, dat vrede des harten, die hoofdvoorwaarde van een blijmoedig leven, op andere wijze verworven moet worden dan door ijdele pret, dat de mensch, op welke wijze dan ook, zich met zijn God vereenigd moet hebben, zal hij rustig den strijd durven aanbinden en in den langen kamp kunnen volharden, dat hij, om het oude doch mooie beeld nog eens te gebruiken, op de ‘Rots der eeuwen’ de vastheid voor zijn voet moet vinden, om de hooge golven met kalmte te zien aanrukken, onvervaard voor haar dreigende verheffingen. De Eeuwigheid alleen geeft rust in den Tijd. Doch we weten ook, dat de mensch, zoolang hij op aarde leeft, een krachtige liefde moet hebben tot het natuurlijk leven in al zijn gezonde uitingen, dat in 't bizonder de jonge mensch niet met hooggeestelijke | |
[pagina 652]
| |
geringschatting op de zinnelijke zijde van zijn bestaan moet neerzien, een geringschatting, die straks maar al te zeer gevaar loopt in een aanbiddende verheerlijking of erger om te slaan. En het lustte ons, neen, we voelden het als een plicht, voor de rechten van dat natuurlijk leven eens met kracht op te komen. En te liever deden we dat, waar we ons met volle overtuiging scharen aan de zijde van hen, die onder de leuze van ‘Rein leven’ de ongezonde uitingen van het natuurlijk leven met moed, bekwaamheid en volharding bestrijden. Rein leven is niet onnatuurlijk, of buitennatuurlijk, of natuurhatend leven. Het reine leven is in overeenstemming met de natuur.
Pijnlijk, zeer pijnlijk zal menigeen met mij door 't slot van Henk's geschiedenis getroffen zijn geworden. Neen, niet aldus mag in den Dood een ‘Vriend Hein’ worden begroet. Dan wist Frederik van Eeden het in ‘De kleine Johannes’ beter. Zoo min als de mensch zijn eigen leven in het aanzijn kan roepen, zoo min vernietige hij dit leven. Alleen de opvatting, waarbij zelfmoord beschouwd wordt als het laatste verschijnsel eener hoogst ernstige zielsziekte kan ons doen berusten in zulk een daad. Wel dicht omneveld moet het brein wezen, waar de mensch, door zichzelf van 't leven te berooven, aan zijn liefste verwanten bijna alle verdere levensvreugde ontneemt. En diep beklagenswaard was zeker de toestand van den ongelukkige, eer hij tot zulk een daad van liefdeloosheid kwam. Maar indien geen overgroot mededoogen met den hopeloos kranke ons vervulde, zou een onbillijk gevoel van antipathie en zelfs afkeer zich van ons meester kunnen maken bij de gedachte, hoe de zieke in zijn grenzenlooze zelfzucht zich niet gestoord heeft aan het levenslang lijden van hen, die acterbleven. Voor Henk bestaat er ten slotte geen vader, geen moeder, geen vriend. Slechts hijzelf bestaat. Zijn geluk, naar zijn inzicht, is de hoofdzaak. En kan dat geluk niet verworven worden, dan - vaarwel, leven! Lust en kracht tot strijden is er niet. Hoeveel gezonder en ons sympathieker is dan de brutale Notwang. Ook hij heeft - als bijna elke krachtige jonge geest - te strijden tegen zijn omgeving, tegen den dwang van een heerschzuchtig vader en de domme dwinglandij van gymnasiale leermeesters, die niet verder kunnen kijken dan de kale wanden van hun leerkamer en niets zoo belangrijk achten als de ongenietbare of anders ongenietbaar gemaakte kennis van hun leerboeken. Doch hoe heerlijk verzet zich die energieke natuur daartegen! Ze laat zich niet indrukken en kneden door koekebakkers, die in alles deeg zien voor hun kneedgrage handen. Met de eenige middelen, waarover een jongen in zulke omstandigheden beschikken kan, brutaliteit en slimheid, handhaaft Notwang de rechten van zijn geest en gemoed, de rechten van zijn persoonlijkheid. 't Zijn niet de mooiste wapenen die iemand hanteeren kan, doch welke schieten er den leerling anders over, die het laatste restje van zijn frischheid en jonkheid ver- | |
[pagina 653]
| |
dedigen moet tegen de dagelijks herhaalde aanvallen van 't geen men hoogere beschaving heet? 't Zijn de natuurlijke weermiddelen, waarnaar ook de braafste en vlijtigste ten slotte grijpt, neen, die zich in hem ontwikkelen, wanneer 't hem al te machtig wordt, wanneer hij zich niet meer opgewassen voelt tegen den last van ‘geleerdheid’, dien men hem te torsen verplicht, en hij toch liever winnen dan bezwijken wil. Zooals onoplettendheid de veiligheidsklep is genoemd tegen afmatting door overlading - en 't was een hooggeleerde, die 't zei - zoo is ontduikende slimheid de gordel, waarmee menig zwemmer zich voor zinken behoedt. Aan wien de schuld, dat zulke redmiddelen worden aangewend? En als, wat wel niet uitblijven kan, het karakter wordt aangetast of in zijn ontwikkeling wordt tegengewerkt door slimmigheden, die even zooveel oneerlijkheden zijn (of schijnen?), nog eens, aan wien de schuld? Eerlijkheid is heel mooi, is, onder goedwillende menschen, voorwaarde van verkeer, maar als ge eens, schipbreukeling, tusschen de kannibalen terecht komt, en ge u door listig bedrog uit hun tanden zou kunnen redden, zoudt ge dan redeneeren: ‘neen, eerlijk bovenal!’ en u kalmpjes laten opeten? De eerlijkheid van Henk had lofwaardig kunnen zijn, als ze gepaard ware gegaan met de kracht, om haar konsekwenties te dragen. Nu sta ik verbaasd over de vereeniging van zooveel teerheid van geweten, als uit die strikte eerlijkheid sprak, en zooveel gevoelloosheid als met één schot, door eigen hart heen, het hart van een zorgvol vader en dat van een teedere moeder trof. Wie had niet liever gezien, dat Henk zich desnoods vierkant tegen de ouderlijke macht verzet had, dat hij, eerlijk willende blijven, en dus den Scylla van het bedrog vermijdend, op den Charybdis der brutale ongehoorzaamheid ware gestooten? Òf hij had in zijn lot dienen te berusten, òf hij had met volle overtuiging mee moeten knoeien, denkende: zulke kannibalen noodzaken je er wel toe, òf hij had zich met beslistheid moeten verzetten tegen 't geen voor hem onduldbare dwinglandij was; één van drieën: berusting, ontduiking, verzet. Maar niet het vierde. We kunnen 't verstaan, we kunnen 't zoo noodig aanmoedigen, dat de individu, dat is: de ondeelbare, dat is: de eenheid, dat is: de persoonlijkheid, bij de handhaving van eigen levensvoorwaarden, telkens en telkens weer over 't kantje gaat. Zonder een eigenmachtig, héroiek overtreden van door menschen getrokken grenslijnen, heeft maar zelden een oorspronkelijke geest zich in volle kracht ontplooid. Elk Hervormer was een Overtreder; ook aldus beschouwd grenst het geniale aan het misdadige. Maar, al kunnen we 't als ziekte-verschinsel verklaren, nooit zullen we er vrede mee hebben, dat de mensch de perken overschrijdt, die de Natuur ons gesteld heeft. O zeker, ten slotte behoort alles tot de Natuur, ziekte als gezondheid, uitzondering als regel; doch er is in het physieke leven een normale gang van zaken en een abnormale. Normaal is de ziekte van den ouderdom, het sterven van de afgeleefde. We berusten er in. De oude van | |
[pagina 654]
| |
dagen verlangde naar den dood. Dat was een natuurlijk verlangen. Abnormaal moest zijn, doch is, helaas, niet: elke andere ziekte, elk vroegtijdig sterven. Doch in ieder geval abnormaal is de doodsbegeerte in de jongelingsjaren. De jonkheid moet bruisen van levenslust. En wanneer zij de hand aan zichzelve slaat, is zij als een bloem, die zichzelve afplukt. Bloeien, vruchtzetten, verwelken - dat is haar taak en haar lot. Niet alle bloemen brengen vruchten voort. Maar zichzelf afbreken...
Laten we geen oordeel uitspreken. In oude cahiers bladerend, vonden we een vers, dat van strijd tegen den lokkenden Dood sprak. Nadat boom en stroom en staal veroordeeld waren als plaatsen en stoffen, die gewelddadig het leven moesten helpen afbreken, en daarentegen beschouwd als symbolen, die wezen op een hoopvol opwaarts gaan, een rustig voorwaarts gaan, een werkzaam produceeren, heette het: Al wat God schiep en kracht ten leven gaf
Moog mij, hoe ook bestookt door 's levens smarten,
Slechts sterken, om die rampenzee te tarten,
Haar vloed te ontvluchten schijnt mij zwak en laf.
Hoe ook de Dood ons lokkend tegenlacht,
Dat toont geen kracht, den lachende te naken,
Maar 't beeld der Smart trots de ingevallen kaken
Met moed te ontmoeten, dat heet ware kracht.
Die levenskracht in den mensch te ontwikkelen, behoort tot de taak der opvoeding, en één der middelen daartoe is het wekken van liefde tot het natuurlijk, het zinnelijk leven. Het kind, de jongeling, de man, wij allen moeten het leven liefhebben. Het ademhalen moet ons reeds een genot zijn, het eten en het drinken, het loopen en het liggen, het werken en het rusten, het waken en het slapen, alles, alles, geheel het rijke zijn. Nooit moet het leven ons een last wezen, altijd moeten we het als een lust gevoelen. Door tweeërlei gebrek, of eigenlijk, door hetzelfde gebrek op tweeërlei gebied, wordt het volle leven, het stoffelijke èn het geestelijke leven, in zijn harmonische ontwikkeling verstoord. Er is een onmatigheid in alle zinnelijke bevrediging en genot, die, bij geheele miskenning van de geestelijke zijde onzer natuur, niet alleen het evenwicht in den mensch verbreekt, maar ook den gezonden groei van het lichamelijk leven onmogelijk maakt. Doch er is evenzeer een onmatigheid in alle geestelijke bevrediging en genot, die, bij geheele miskenning van de zinnelijke zijde onzer natuur, niet minder het evenwicht in den mensch verbreekt en niet minder de gezonde ontwikkeling van dat geestelijk leven onmogelijk maakt. Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven we, is de terecht veroordeelde leefregel van den oppervlakkigen wereldling, maar nu moet het niet worden: Laat ons hongeren en dorsten en in bedruktheid verkeeren, en evenmin: Laat ons hongeren en dorsten en in geestelijke verheffing ons heil vinden. Bij den strijd tegen de uitspattingen der zinnelijkheid loopt het ideale altijd gevaar, zich in de nevelen van | |
[pagina 655]
| |
het onzinnelijke te verliezen, door het onzinnelijke tot het onzinnige te komen. Onthouding is goed, geheelonthouding is noodzakelijk, n.l. onthouding van het kwade, niet van het natuurlijke. Indien men zeggen kan, dat de Schepper iets gewild heeft, dan toch zeker het voortleven en de voortplanting. Wie zich in de tijdperken en de tijden daartoe gesteld - tenzij dan door de noodzakelijkheid gedwongen - onthoudt van eten en drinken en vrijen, is lichamelijk of geestelijk ziek. Waar de Natuur ons het onderhoud van het individu en het geslacht als plichten oplegt, welker vervulling met voldoening, welker verwaarloozing met onvoldaanheid gepaard gaat, daar past den mensch wel wijze matiging, gelijk in alles, doch geen onthouding. Deze waarheid is zoo eenvoudig, dat iemand haast verlegen wordt haar uit te spreken, wanneer hij ze niet herhaaldelijk miskend zag. En toch, zie eens hoe in sommige geestelijke stroomingen en in onze literatuur zich een sterke neiging openbaart tot vervluchtiging van het reëele leven, alsof de mensch een etherisch vocht ware, dat dij de gegeven natuurlijke verhoudingen zoo spoedig mogelijk in damp diende over te gaan. O Begeisterung, so finden
wir in dir ein selig Grab.
Deze regels van Hölderlin waren Henk tot een opwekking in zijn laatste noodlottige ure. Aan al de kwellingen der wereld onttrokken worden en zacht jubelend wegzinken in de golven der begeestering, tief in deine Wogen schwinden
still frohlockend wir hinab,
dat werd zijn zaligheid. Wie voelt hier niet de duivelsche bekoring van het dwaallicht, waarmee de arme verdoolde in het moeras wordt gelokt?
Daar ligt een frissche, groene weide, vol eenvoudige veldbloemen, gele boterbloemen, blauwe vergeetmijnietjes, witstralende madelieven. Kom, laat de jonkheid hier haar hart ophalen, wedijverend met het gras in eenvoud, met den zonneschijn in lichtheid, met den stijgenden leeuwerik in jubelende blijheid. Ik zie ze al komen, jongelingen en jonge meisjes, met bloemen in 't knoopsgat en bloemen in 't haar. Ze dartelen door 't veld en schateren van vroolijkheid. 't Is alles lach en zang, uiting van onbezorgden levenslust. Zie, daar waagt er een met vlugge vingeren een bloem te stelen, die als ridderorde op de borst van jonge verdienste prijkte. En ze vliegt ermee weg, op rappe voetjes zwevende over 't veld. Maar hij laat zich niet aldus zijn sieraad ontrooven. Al bloeien er nog duizenden om hem heen, al heeft hij slechts even te bukken om keur uit honderden te hebben, die ééne is hem nu liever dan al 't gebloemte der wei. En hij snelt de roofster na, in rapheid haar evenarend, misschien overtreffend. Alle anderen klappen in de handen, en joelen en juichen, deelnemend in den wedloop. Fleurige vlinders kunnen het veld niet schooner tooien, dan deze bewegelijke groep met die kleurige | |
[pagina 656]
| |
kleedjes. Wie ziet in dit jonge volk de lessenleerende gymnasiasten en hoogereburgers, wie speurt aan hen nog iets van de latijnsche grammatica of de constructies der geometrie? Weg is alle dufheid en dofheid. Hier zijn ze in hun element. Ha, hij heeft haar achterhaald, hij heeft haar gegrepen, hij heeft zijn bloem weer heroverd, heel voorzichtiglijk, om de bloem, doch meer nog om haar handje niet te kwetsen, en nu brengt hij de blozende gevangene terug naar den groep. Een oogenblik moeten ze uitrusten van zoo groote inspanning, en ze vlijen zich in 't gras. Alle anderen volgen hun voorbeeld, en nu worden er bloemen geplukt en kransjes gevlochten, waartoe noch loupe noch zakflora hun bijstand hebben te verleenen. En er worden ook bloemen, bij handen vol, gestrooid over menig blond- of bruingelokt hoofd. En niet een kwelt zich het zorgeloos brein met de vraag, of het wel redelijk en zedelijk is, in 't gras te zitten en zooveel bloemen aan de verwelking prijs te geven. Daar komt er een op het dwaze denkbeeld, hier nu eens een echt kinderspelletje te doen. Ja, ja, en spoedig zijn allen opgesprongen, hebben een bonte rij gevormd, en zingen, al draaiend met den kring, van - - neen, ge kunt uw ooren niet gelooven - - van - - ‘Daar ging eens een patertje langs den kant.’ 't Gaat bij enkelen wel schuchter, maar 't gaat toch, 't gaat steeds beter. En de zon heeft er plezier in, dat het jonge volk zoo dartel is. En ginds, in 't veld, staat de mooie blonde Mei zelve, en ze luistert met blijdschap, nu daar zoo vroolijk door de lentelucht klinkt van ‘Hei, 't was in de Mei!’ Dàt heeft ze in geen tijd gehoord. De lieve menschenkinderen hebben het eeren der Meimaand en het genieten van eigen lenteleven aan de vogels overgelaten, zij zelf zitten in schoollokalen, versregels te ontleden. Ga naar voetnoot1) Maar o, o! Daar komt de vreeselijke regel van ‘Pater, jij moet zoenen gaan.’ Neen, neen, dàt niet! En het nonnetje verbergt het heele gezichtje in beide handen, hetgeen toch niet verhinderen kan, dat ze gekust wordt, al is het in een verstolen hoekje van de blanke hals.
Doch laat ik mijn verbeelding niet verder den teugel vieren. Er mochten eens jongelui zijn, die in allen ernst het spel der phantasie tot werkelijkheid gingen maken. Het is toch veel beter, dat kinderen van zestien tot achttien jaar een opinie hebben over de groote vraagstukken des levens, dat ze ‘doen’ aan nieuwere literatuur, dat ze philosofeeren over hervorming der maatschappij, dat ze lid worden van allerlei heilzame vereenigingen, dat ze dwaasheden bestrijden in plaats van ze, naar recht en redelijkheid, te genieten, en dat ze hun zaligheid vinden in een of andere ‘begeestering’.
Jan L. |
|