| |
Handschrift U.
(p. 302-350; zie tevens p. 259b-270b).
Zooals wij in de beschrijving zagen, volgen in dit hs. na de verzameling Tauler-sermoenen nog twee aanhangsels, het eerste met vijf tractaten die handelen over het H. Sacrament, het tweede met drie preeken. Al deze stukken zijn, gelijk wij zien zullen, op een of andere wijze met Tauler in verband te brengen. Van twee daaren, Cor. I, 15 en 16, die wij als parallelteksten van de overeenkomstige tractaten in hs. G. 2 reeds hebben afgedrukt, constateerden wij een bijna woordelijke overeenkomst met het Weensche hs. 2744, ca. 1350 in de buurt van Keulen geschreven, één der belangrijkste Tauler-hss. die nog bewaard zijn gebleven. Wij zullen zien, dat ook de overige stukken die wij uit ons hs. afdrukken, meerendeels op zeer oude bronnen teruggaan.
Van de drie sermoenen uit het tweede aanhangsel zijn de beide laatste, S. II en Bas. B, die door Strauch als echte Tauler-preeken beschouwd werden, voor iedereen toegankelijk. Het eerste stuk, eigenlijk twee
| |
| |
sermoenen (XV + XVI) over denzelfden Bijbel-tekst, Ego sum pastor bonus, onvolkomen gescheiden door den aanhef Noch eyns (fol. 146a), vindt men in een minder uitvoerige redactie eveneens in het reeds door ons genoemde ripuarische hs. van ca. 1330, dat te Brussel bewaard wordt, Br. 14688.Ga naar voetnoot1) Priebsch, die het hs. beschreven heeft, heeft de preek in haar geheel afgedrukt en meende haar aan Tauler te kunnen toeschrijven. Wij hebben dezen tekst naast dien van U. afgedrukt en tevens de lezingen van de hss. Rsbr. W, Br. 3, G. 1 toegankelijk gemaakt door middel van varianten of door den tekst in zijn geheel af te drukken naast die van Br. 14688 en U.
Den kortsten en naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijken vorm vertoont de preek in Br. 14688 (opnieuw naar het hs. uitgegeven, daar Priebsch' tekst te wenschen overlaat): wat in U. en de overige Nederlandsche hss. tot een apart sermoen is uitgedijd, is hier niet meer dan een korte inleiding over het communiceeren (XV) en de eigenlijke preek (XVI) vangt eerst aan bij: Ich neyman eynen sprůchGa naar voetnoot2)...(p. 306a). De Nederlandsche hss. hebben een nieuw begin toegevoegd en een groot stuk geïnterpoleerd, duidelijk als een inlasch kenbaar, daar wij het ook in andere tractaten overgeleverd vinden.Ga naar voetnoot3) Tenslotte is aan het einde nog een groote passage toegevoegd, een lange uitweiding over hen die onwaardig voorbereid ter communie gaan, waarin een merkwaardig exempel voorkomt, dat ons aan verhalen uit het ‘Vaderboec’ doet denken.
Daar de Nederlandsche teksten, wat dit eerste sermoen betreft, ongeveer gelijkluidend zijn, hebben wij kunnen volstaan met van nr. XV alleen den tekst van U. af te drukken. In de aanteekeningen vindt men dan de varianten der andere hss., en wel allereerst die van hs. Rsbr. W, zooals wij reeds opmerkten het onmiddellijke voorbeeld van U. (zie p. 316b, r. 3!), gemakshalve met W aangeduid, en voorts die van de hss. Br. 3, L. en G. 1. Voor de tweede helft van het sermoen (XVI), bleken de verhoudingen ingewikkelder te zijn, zoodat een parallel-uitgave van vier teksten noodig werd geacht: links weer Br. 14688 en U., die zoowel wat de lezing, als wat het dialect betreft waarin zij geschreven zijn, het dichtst bij elkaar staan; rechts allereerst de tekst naar Br. 3, die nog weinig afwijkt van de beide eerstgenoemde, afgezien van het nogal aanzienlijke dialectverschil waardoor vele secundaire varianten ontstaan zijn. Wij vermelden ook nog dat van p. 313a-317a een stuk is weggelaten en dat op p. 309-310 een interpolatie voorkomt, woordelijk gelijk aan de passage die wij in U. aantreffen tusschen de beneden te vermelden fragmenten XVII en XVIII. Een geheel vervormden tekst vinden wij tenslotte in de hss. L. en G. 1, van welke L. is vertegenwoordigd in de vierde kolom: zij lijkt op sommige plaatsen meer een paraphrase in de manier van Hendrik Mande. Groote ingelaschte uitweidingen, die door taal en stijl heelemaal het karakter van de 15e eeuw
| |
| |
dragen, hebben het sermoen twee maal zoo lang gemaakt. De grootste daarvan komt ons zeer merkwaardig voor: de ziel, die door God in de eenzaamheid gevoerd is, wordt vergeleken bij de aardsche bruid, wier trouw door haar beminde op de proef gesteld wordt. Wij hebben tevergeefs gezocht naar de bron van deze gelijkenis, want wij achten het niet waarschijnlijk dat het beeld aan het dagelijksche leven is ontleend, daarvoor schijnt het ons te litterair toe. In de verte herinnert het aan De arrha anime van Hugo de Sancto-Victore, of aan een dergelijk vroeg-middeleeuwsch tractaat, maar aan den anderen kant doet het Oostersch aan: de cynisch bedachtzame wereldling hoort eerder thuis in een Arabische vertelling, dan in een mystiek tractaat dat geschreven is in een Nederlandsch nonnenklooster uit de tweede helft der 15e eeuw!
Het sermoen eindigt in de hss. L. en G. 1 met een meditatie over de wonden van 's Heeren handen en voeten, waarmee Tauler ook eenige malen zijn sermoenen beëindigd heeft.Ga naar voetnoot1) Men heeft deze passages weinig Tauleriaansch gevonden: onze tekst bewijst dat zij meer voorkwamen. Zou het min of meer een stereotiep slot kunnen geweest zijn, dat de predikheeren gebruikten aan het einde van een sermoen?
Keeren wij thans nog even terug tot de oorspronkelijke redactie van ons sermoen, dan rest ons nog iets te zeggen over het belang van de Nederlandsche teksten voor de kennis van het origineel. Gelijk wij zien zullen, zijn wij erin geslaagd den tekst van Br. 14688 op meer dan één plaats te verbeteren. Bij één dier emendaties moeten wij een oogenblik stil staan. Priebsch voerde als argument voor het mogelijke auteurschap van Tauler aan, dat de stad Keulen genoemd wordt. Juist deze plaats heeft ons wel eens doen denken aan een Nederlandschen of althans Nederfrankischen oorsprong! De bedoelde passage vinden wij op p. 312a, r. 18: Oůch hait ir vre zickelgin hoide vsser Coellen gedreuen an dit velt bis hier zo deme wyer. Hs. U. heeft merkwaardigerwijze vter coyen, dat zeker te verkiezen is, als men let op den context. Gaan wij nu uit van de onderstelling dat Br. 14688 teruggaat op een meer Westelijk origineel, dan is het zeer wel aan te nemen dat de kopiïst het hem onbekende woord coyen veranderde in Coellen, doch niet, dat men in Maeseyck Coellen, een zeer goed bekende stad, verving door coyen. Trouwens óók L. en G. 1 hebben koyen! Met meer grond dan Priebsch voor zijn toeschrijving aan Tauler had, zouden wij kunnen besluiten tot den Nederfrankischen oorsprong van onzen tekst: in geen enkel ander Duitsch hs. is het sermoen tot dusverre aangetroffen, wèl daarentegen in vijf Nederlandsche - en zelfs in drie onderling verschillende redacties!Ga naar voetnoot2)
Zeer nauw verwant met de preeken XV en XVI zijn wel de twee tractaten
| |
| |
XVII en XVIII, die eveneens bijeenhooren. Wij treffen ze aan in het eerste aanhangsel van ons hs., nà Cor. I, 15 en 16. Eigenlijk zijn het twee brokstukken, waarin telkens de herinnering naklinkt van ‘de schaapjes die gevoerd worden naar het gebergte op den hoogen middag’ (p. 336, 342, 343). Als paralleltekst drukken wij daarnaast een sermoen af, dat in hs. Br. 2 onmiddellijk volgt op nr. XV + XVI, waarin beide stukken tot één preek zijn versmolten, met als opschrift vp den seluen sondach een ander Sermoen. Ten opzichte van Br. 3 heeft U. een passage meer, nl. het eind van nr. XVII, dat zich als interpolatie duidelijk onderscheidt doordat Br. 3 dit stuk in nr. XV + XVI ingelascht heeft. Zooals wij zien, is de bouw der hier behandelde teksten gemakkelijk te begrijpen. De compositie is niet sterk: men heeft bekende stukken, alle het H. Sacrament behandelende, aan elkaar geschakeld en er zoo sermoenen van gemaakt. Maar welke prachtige passages vinden wij daaronder! Men lette eens op het schilderachtige beeld van de fontein op p. 342. Herinnert het ons niet aan de schoonste gedeelten uit Ruusbroec's Gheestelike Brulocht?
Een merkwaardig mozaïek tenslotte, geeft het buitengewoon moeilijk verstaanbare tractaat XIX te zien, waarmee wij de verzameling afsluiten. In het thema dat ontwikkeld wordt op p. 345, zijn reminiscentiën aan Eckehart's tractaat Von der übervart der gotheit (zie Pfeiffer II, Tr. XI, p. 507) aan te wijzen, doch de overeenkomst is alleen uiterlijk: de gedachte die eraan ten grondslag ligt, verschilt aanmerkelijk van die van Eckehart. Kleurrijke beelden, bespiegelingen over de Drieëenheid, vermaningen, wonderverhalen over dieren wisselen elkaar af. Wat Philippe de Thaôn deed met betrekking tot de theologie en Richard de Fournival voor het hoofsche liefdeleven: de allegorische toepassing van de wonderbaarlijke natuurlijke historie der middeleeuwen, dat vinden wij hier ten opzichte van het verborgen leven met God. En hoe schoon vindt deze mystieke geest-vervoering haar uitdrukking in de aan alle werkelijkheid ontheven fantasieën over legendarische dieren!
Dat ons tractaat een mozaïek is, blijkt uit de parallelteksten die wij ervan hebben. Immers, eenige stukken vindt men in een gedeelte van Br. 14688, dat geheel denzelfden bouw vertoont: zonder merkbaren overgang worden allerlei fragmenten aan elkaar geschakeld. Zoo vinden wij in U. stukken, die in Br. 14688 ontbreken en omgekeerd. Een tweeden parallel troffen wij aan in hs. Be. 2, twee fragmenten, tusschen sermoenen van Tauler in; ze zijn in de aanteekeningen vermeld bij de varianten. Hier en daar hebben ze den tekst van U. helpen verbeteren.
Er is een aanmerkelijk verschil tusschen de mystiek waarmee wij hier kennis maken en die uit Br. 2, het andere hs. van groep I, waarin de ‘opera spuria Tauleri’ alle duidelijk den invloed vertoonen van Meister Eckehart en zijn kring. De mystiek in de stukken die wij uit hs. U. in het licht geven, is veeleer gevoels-mystiek: zij is beeldend, d.w.z. zij tracht haar belevingen onder woorden te brengen met behulp van beelden, die zij ontleent aan de wereld om zich heen, zooals een artiest het geschapene tracht te herscheppen naar het beeld, dat hij intuïtief daarvan geschouwd heeft in zichzelf. De speculaties in het hs. uit Galilea waren begrenzingen van begrippen door het verstand; de verbeeldingen in hs. U. zijn kunstuitingen van een visionnairen geest.
| |
| |
| |
Dialect:
Het dialect van ons hs. is Oostlimburgsch, dat naast de kenmerken die Kern opgeeft: sich, ich, sullige - solke - alsullic, ouch - oich (§ 90), he - hy - her, hidden - hitten - hitdet, scepden, wilternisse (§ 107), vaet, graes, spraeck - sprack, gaef (§ 16), hierde - herde - heerde, hemelschen - hiemelschen, glorificiert, ghieft, reet (= hortatur), trene (§ 131), ontfenckenysse en zelfs ontfinckenysse!, můnds - wonden, inreliche - beuoelike, due - doe, bueck - groenen - boům, ghemoyet, heet, hees (§ 122), wye (= hoe), hijr, dae, ende - ind, en (= in), steyt (§ 222), ook allerlei vormen heeft die wij in het Keulsche dialect van Br. 14688 terugvinden:Ga naar voetnoot1) haent (= habent), sijnt (= sunt), deyt (= facit), bys (= usque), sacht (= dixit), zeilen (= animae), hitzige,
vergetzlicheit.
| |
Uitgave:
Ook hier drukken wij den tekst zooveel mogelijk diplomatisch af en verbeteren alleen hier en daar naar hs. Rsbr. W (voor het gemak aangeduid met hs. W), dat wij immers als het directe voorbeeld leerden kennen voor de nrs. XV en XVI. Wat het oplossen der parafen betreft, geldt ook hier weer hetgeen wij boven toepasten. Voor de teksten van L. en Br. 3 zie men hetgeen wij opmerkten bij de tekstuitgave dezer hss.
p. 302a |
α |
24 kirche } hs.: cursief bovengeschr. (latere h.). |
|
p. 302b |
α |
2 Zie boven, p. 31 8 [spraeck] } hs.: ontbr. 12 bisschop } hs.: in rasura van bosch houe (corr.). |
|
|
β |
2 ontbr. Rsbr. W. Voor de titels der andere hss. zie beschrijvingen 5 Ich tot Dit } Ego pastor bonus L., G. 1 7 seluer } s. ende sprac aldus L., G. 1; heer } lyeue h. W; Cristen } kijndere die L., G. 1 8 weiden } w. ende sijn vee Br. 3 11 eweynich verdoelt } wilen dwalende Br. 3; ietswat (ierstwat > ierst wat G. 1) dwasende (Verdam II, 496) L., G. 1; als } ontbr. L., G. 1 12 inden bisschop } inden bosch houe W; ende b. Br. 3; met salicheiden L., G. 1 18 weydet } voedet Br. 3 19 heylighen } edelen hoghen werdeghen L., G. 1 20 gan } gan des W 23 inder ersticheit } inden beghinne Br. 3, ontbr. L., G. 1 25 namen } ontfanghen souden. ende oec ontfinghen L., G. 1 26 Mer } ontbr. W 29 eyghenscap } e. ende bi haer oude ghewoenten L., G. 1. |
|
|
γ |
9 in } = ind 12 bisschop } Vgl. 1 Petr. 2:25 ... ad pastorem et episcopum animarum vestrarum. |
|
p. 303 |
α |
1 Augustijnum } hs.: -nūs (zie W!) 2 dat } hs. hiervóór: alle, geëxp. en doorgeh. 5 sprac } hs. hiervóór: spriect. Zie vorige 15 sondaghe } hs.: -daghe in marg. ingev. 18 [ghedaen] } ontbr. hs. |
| |
| |
|
26 voelre } hs.: < volre 31 nyem [an] } hs.: nyem a, a met r. doorgeh.? 33 heylighe } hs. hierna n.r.: die hey, geëxp. en doorgeh. 38 het } hs.: Het. |
|
β |
1 Augustijnum } -nūs, -s doorgeh. W; nochtan } ontbr. L., G. 1 2 meyste menyge } m. menye W; dat meeste deel Br. 3; die menichte L.; menighe G. 1 3 namen } daghe W 4 onvlijtiger } onneerstigher Br. 3; dijt tot namen } dies waernamen Br. 3; die biden (vanden G. 1) seluen nemen scade namen L., G. 1 6 sceldes. niet } lachters Br. 3; misprise L., G. 1 (L. < prise) 7 Ende tot kerken } ontbr. L., G. 1 8 inden tot dat } in sijn boeck der ghesette ind dat W 9 geboden } ghesedtten Br. 3, L., G. 1; dat } ende begheerde dat L., G. 1; dit } die h. ghesette L. 11 hi } sinte augustijn L., G. 1, Br. 3 13 sceldes } lachters 14 toewijsinghen } tuwijsijnghen W 15 sondaghe } daghe (geëxp.) sondaghe W; scelden } lachterent (2 ×) Br. 3; sc. ende lachteren L., G. 1 (2 ×) 16 Wie tot noch } noch oec L., G. 1 17 scyldet tot paus } scelden en dorsten mer si
volchdent ende present meer dan anders te doen Ende al heeft die paus hieraf L., G. 1; dringeuolgelic } dryn ghevolghich W; daer ingheuolghelic Br. 3 18 wandelinghe } verw. Br. 3; onnůtticheit } ontblijf L., G. 1 20 sacht } sedte Br. 3 25 crachte } crachte soe wie dat hem daer na hielde ende toebereide. dat hijt alle daghe nemen woude hi mocht wel doen. want dien orlof bleef den mensche L., G. 1 27 ghedwanx } bedwancs Br. 3; wille } w. om die lieden daer mede te dwinghene L., G. 1 28 sat (satte W) tot ghemynret } seide hi doen een woort dat niet ghehijndert m.w.L., G. 1 31 biechter } biecht W, biechtvaders L., G. 1, Br. 3 32 dat hi hem dan sette enen anderen tijt: in welken hi hem m. ber. daer toe te gaen Ja oft oec noot is dien tijt alsoe te versettene op die ewighe verdoemenisse die dat niet doen en woude ende crighelike in contrarien bleef staende ende alle dese redenen L., G. 1 33 te } het te W 36 heuet } heet id (id ingev.) W 38 geboden } ghesetten L., G. 1, Br. 3. |
|
γ |
1 Zie Augustinus, De sermone Domini in monte (P.L. 36, 1280). Vgl. ook de beschrijving van hs. D. op p. 94. 21 Dit werd besloten op het concilium van AgdeGa naar voetnoot1) 28 Op het Concilium Lateranense IV (1215): Canon ‘Omnis utriusque sexus’Ga naar voetnoot2) 38 het } = heet 39 decretum } Zie Decretales Gregorii IX libri V, Tit. 38, De poenitentiis et remissionibus, c. XIIGa naar voetnoot3). Al deze quaesties zijn behandeld in een ander werkje van P. Browe S.J., De frequenti |
| |
| |
|
communione in ecclesia occidentali usque ad annum c. 1000 documenta varia.Ga naar voetnoot1) |
|
p. 304a |
α |
12 hant } hs.: met rooden inkt erboven ingev. (corr.) 15 [s]laiffen } hs.: c en ʃ worden in den tijd van ons hs. licht verward. Zie een voorbeeld in Vind. 2744 op de reprod. van Corin op p. 323 links, 3e r.v.o.: geclaigen. |
|
p. 304b |
α |
13 ende } hs.: erboven ingev. 14 onsen heer } hs.: on, doorgeh. en - bovengeschr. 33 vellet } hs.: veylt, y doorgeh., daarna het heele woord. In marg. - ingev. 36 Als } hs.: boven s een o? |
|
|
β |
1 orberlic } deghelix orb. W, daghelijcs orb. L., G. 1, Br. 3 6 Voldes } Woldes W 11 rechten } r. wech L., G. 1; ter r. hant sijns v. Br. 3 13 ende } ontbr. W; ende tot 16 Ind } Sich mensche soecstu aldus gode als ic segghe. eest in...van buten ende van binnen. in hoechden ende inden nedersten. ende L., G. 1 15 waken } waghen (geëxp.) waken W 22 Ind tot guet } ontbr. L., G. 1 24 goeden } ontbr. L., G. 1 26 dat tot doen } si hebben saken die mi te male niet en sijn te segghen. mer si behoeuen dat si hen ondersueken oft voersien. op dat si haer scade niet en doen L., G. 1; Mer sy tot doen } ontbr. Br. 3 28 willen tot in willen } ontbr. L., G. 1 30 Die tot weert } die haer eweghe verdoemenisse worden L., G. 1 31 voer tot voer } doen. oft wat si voer hebben. dan allene datsi doen willen als dander luden. oft si doent wt ghewoenten. ende hanghen nochtan aen onn. tijtl. d. ende doen als die vorste L., G. 1 32 willen } ontbr. Br. 3; onnutten, ontbr. Br. 3 33 daer in } daer Br. 3; vellet } veyl
W 34 drieghen } be- Br. 3; Ind drieghen } ontbr. L., G. 1 36 eyghenwillich } eenwillich L., G. 1 37 onghebr. ghem. } onghebroecsam L., G. 1, Br. 3; cleppich } ontbr. L., G. 1, Br. 3 38 loeghenachtich } ontbr. Br. 3; Hoer tot p. 305, 2 willich } Haer habijt behaghel. ende si sijn proper van al haren dinghen na al haren vermoeghen Ende harer sijn vele die willen hebben een willich L., G. 1; ransen } crantsen Br. 3. |
|
|
γ |
18 of } = Of. |
|
p. 305 |
α |
6 bistu } hs. hierna: op, geëxp. en doorgeh. 8 Nu } hs.: N een weinig versierd 15 ontsculdicht } aldus hs., boven i een g en boven 2e t een e(?) bijgeschr. De c is òf later ingev. òf was onduidelijk. |
|
|
β |
5 onnutter } zeer onn. L.; seer nutte G. 1 6 yemant } y. anders L., Br. 3; want eest soe en(!) nemestu gherne ende L. 7 verrestu tot billich } veruerrestu di met rechte Br. 3 9 niet } niet weten |
| |
| |
|
Br. 3; niet merken noch verstaen ende si en willen emmer niet leeren merken ende kennen L., G. 1 10 den tot gryep } dat behendich ingheuen Br. 3 13 Want tot so } Ende nochtan dat dit dus is. soe L., G. 1 15 niet } W in marg.: niet; vers. } verzwimenessen Br. 3 16 niet } emmer niet weten L., G. 1 17 eyns anderen } een ander G. 1; anders Br. 3 20 In kroyt } het en deert (hindert Br. 3) L., G. 1 21 du vluwes } ghi soudet scuwen Br. 3; gundes } g. ende riedet oec L., G. 1 22 vlyen } scuwen Br. 3 23 aten } saten Br. 3 24 stat } tijt (geëxp.) stat W 29 sich } ontbr. L., G. 1, Br. 3; soe } soe sere ende soe L., G. 1 30 gherumes } gheruuns L., G. 1 31 moeten } moeghen dit ende L., G. 1; dit } ontbr. Br. 3 34 harder } te mael verhaerdt van haerre L., G. 1. |
|
|
γ |
9 hoewel zij dit in het geheel niet willen. Deze willen niet inzien hoe de natuur heimelijk speculeert op de natuurlijke boosheid in den mensch, daar gij u argeloos aan hebt overgeleverd in hetgeen waar gij uw hart aan verpand hebt en waar gij behagen in schept, want het is boosheid der natuur en het heeft begin genomen met goed schijnende dingen en ook niet met grof verzuim. Dan verontschuldigt zich de mensch en wil niet weten (zie var.!) dat hij aan natuurlijke geneigdheid gevolg geeft, maar weet toch wel beter als... 20 kroyt } Zie Verdam i.v. croden en Lexer I, 1750. |
|
p. 306a |
α |
22 ůs } hs.: v met gesubscr. o. |
|
p. 306b |
α |
6 dat } hs.: dat | dat 9 als du } hs.: du, als erboven ingev. 11 dat } hs. buiten afschr. 13 yet } hs.: yt, e erboven ingev. 20 regel 20 en 22 sluiten aan 28 wetstu } hs.: weetstu, eerste e geëxp. en doorgeh. |
|
|
β |
1 myt tot wille } met biechtene het toe bereiden ende met ghewarigher penitencie. ende haer onrecht ghemoede dwinghen in goetwillicheiden Desen g.w. L., G. 1; die met rauwe harer ongherechticheit dringhen in Br. 3 5 ongheweerlic } onwerdelic Br. 3; ongheweerlic toe (to, -e bijgeschr., toe geëxp.) W; gaen daer anders onnuttelijc toe L., G. 1 5 waycht het ...} wacht ... na hen L., G. 1 8 alsoe tot gheeft } als du dese ber. in di vindes L., G. 1; bereydinghe tot mynste } si hem aldus bereeden Ende ten minsten Br. 3 9 machs } hierna: Want dan soe moghestu hopen op die ghenadicheit gods Ende soe mach oec die heilighe kerke hopen dat yet goets wt di geboren mach worden want die minnende Aug. L., G. 1 10 so ghenedich } ontbr. Br. 3 11 dat } ontbr. W 19 etzwat } et(z?) ‖ wan W; bi wilen L., G. 1; som wilen Br. 3 20 nyemen } hierna: des si god gheloeft (Amen G. 1) L., G. 1 25 rustes } ruwes W 31 vees } wyes W 35 ende oec sullighe } getwat doent si die W. |
| |
| |
|
γ |
5 ongheweerlic } = ongheweerdelic, hetz. als onwerdichlike. Zie variant 11 ghenedich } onbelangrijk; niet in } = Niet in 19 etzwat } lees met W etwan of etzwan 27 yet } lees met Br. 3 en L. nyet. |
|
p. 307a |
α |
22 In marg. door hand van ca. 1600 met *: Nota hic est novus sermo sed secundus super illud ego sum pastor bonus. vt alia exemplaria manu scripta habent 27 niet } hs.: in marg. ingev. 32 dijnre } hs.: r in ras. |
|
p. 308b |
β |
hs. W: 2 keert } keric 21 hy } ontbr. |
|
p. 309a |
α |
19 vergaen } aldus hs., doorgeh. en in marg.: alias verheyt (ca. 1600) 32 alleene } hs.: erboven ingev. 35 overmids } hs.: s op t. |
|
|
γ |
24 Dies tot p. 311, 16 buten } een geïnterpoleerd stuk, dat men in hs. U aantreft in XVII, p. 337, 2-30. 27 Die sq. } Het schijnt moeilijk te zijn om aan de termen substancie, onderstant en forme de technische beteekenis toe te kennen die zij in de taal der scholastieke theologen hadden, indien men tenminste niet wil treden in haarkloverijen, die ons toeschijnen vreemd te zijn geweest aan den geest van den samensteller van ons tractaat. De algemeene beteekenis dezer vergelijking toch, is duidelijk: De substantie van brood en wijn in de eucharistie, is na de consecratie veranderd in die van het lichaam en het bloed van den Christus. En zoo bestaat de gestalte (Lat.: accidentia) van brood en wijn, die blijft na de transsubstantiatie, niet meer krachtens de eigen geschapen substantie (onderstant = Lat. suppositum), maar krachtens de substantie van het geïncarneerde Woord. En evenzoo steunen deze geestelijk wedergeboren menschen niet meer op tijdelijke dingen, maar als deze voor hen weggevallen zijn, leven zij alleen uit God. |
|
p. 309b |
α |
11 hueckene } aldus hs., in marg.: bucxkene. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 25 verreheit } versheit. |
|
p. 310a |
α |
25 deme } hs.: m > in ? 34 dochaym } hs.: y op i 38 ynnerlicher } hs.: eerste r geëxp. |
|
|
γ |
37 Met de Ned. hss. is hier te lezen: Dem inrelich eit vragen. |
|
p. 310b β Hs. W: 21 hy } ontbr. 22 begh. } b. totten gueden heerden 25 weerde } w. als scaep, als sc. geëxp. 27 wtuercoren } uterwelden 29 vreyset } vortet 33 sy } in. |
| |
| |
p. 311a |
α |
2 menschen } hs.: in marg. ingev. 28 v[ut]verweelden } hs.: bovengeschr.: sive electi (ca. 1600) 37 inreliken } hs.: half doorgeh. en onderstr. In marg.: sive intime roganti respondetur (ca. 1600). |
|
|
γ |
17 Bedoeld is: Revenons à nos moutons! |
|
p. 312a |
α |
16 vns heren } hs.: curs. bovengeschr. (corr.). |
|
p. 312b |
γ |
26 onser vrouwen brueder } Carmelieten. |
|
p. 314a |
α |
3 ich } hs. hiervóór: were, doorgeh.; neymen } hs.: curs. bovengeschr. (corr.) 6 můnt } hs.: open ruimte (rasuur?), waarin curs. - (corr.) 18 dar } hs.: -r gevlekt en onduidelijk 36 geloift } hs.: s > f. |
|
p. 314b |
α |
3 byllichen } hs.: byllich, -ē toegevoegd 4 weer } hs.: weer ‖ weer 11 soelen } hs.: solen, e erboven ingev. 14 spriecht } hs.: spricht, e als vorige 24 voellede } hs.: > voelheden? (hoog boven laatste e een abbr.?) 34 ghescreuen } hs.: boven cr een h ingev. en weer uitgerad. 37 god } hs. hierna: heeft, geëxp. en doorgeh. |
|
|
β |
Hs. W: 14 Ind } hiervóór ook ende. Ind echter op n.r.! 18 [gheest] } ontbr. 24 voellede } voelede. |
|
|
γ |
6 Ezech. 34: 14 15 sq. } Vgl. Ps. 67: 16. Mons Dei, mons pinguis. Mons coagulatus...Mons, in quo beneplacitum est Deo habitare in eo. Hiermede werd Christus bedoeld (Zie S. Brunonis Herbipolensis episcopi expositio psalmorum. P.L. 142, p. 253.). 19 Vgl. 1 Cor. 12:12. |
|
p. 315 |
α |
1 inden } hs.: erboven ingev. 25 hen } hs.: < hem 39 dat sijn } hs.: in marg. ingev. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 1 inden m. } des m. 3 billijc ende } ontbr. 33 in } ontbr. 39 dat sijn } ontbr. 40 kijndere } ontbr. |
|
|
γ |
18 ouerblijf } = Lat.: reliquiae, wat Christus ons nagelaten heeft, dus: het H. Sacrament. |
|
p. 316a |
α |
2 leyuens } hs.: eerste e op i 3 vlijssige } hs.: -e bijna geheel afgesneden 7, 8 lutter } hs.: lucter. |
|
p. 316b |
α |
3 [...] } hs.: ontbr. 19 liefliken } hs.: l < i? 36 heen } aldus hs., buiten afschr. door corr. -ē toegev. |
|
|
β |
Hs. Rsbr. W: 3 [...] beslaat in dit hs. juist een regel! 14 mynschelike } mynlike. |
|
|
γ |
14 mynschelike } Origineel is wel mynlike van variant 19 sprůnck } spruitje. Het woord - dat sprůche van hs. 14688 verbetert! - is in deze beteekenis in het mnl. naar mijn weten nog niet aan- |
| |
| |
|
getroffen. Het laat zich echter uit de grondbeteekenis gemakkelijk afleiden. Voor het mhd. vergelijke men die bluomen stânt in sprunge (Mhd. W. II, 2,546) en der vîol spranc (Lexer, II, 1111; aldaar onjuist verklaard). 29 eyn } verbetert in van hs. 14688. |
|
p. 317a |
α |
21 berghe } hs. hierna verwijzing naar in marg.: die Christi menschelick leuen is, scilicet humanitas christi (ca. 1600) 30 couden vorst } hs.: doorgeh. en in marg. met verwijzing: alias coelen morgenstont sive vita incipientium (ca. 1600). |
|
|
γ |
22 spruten } Deze lezing verdient aandacht; Br. 3 blijkt op een andere redactie terug te gaan. |
|
p. 318a |
α |
13 up } hs.: < in. |
|
p. 319b |
β |
Hs. G. 1: 15 voerloept } loept 30 op dien tot anderen } opt die een: als op die ander tijt 34 gheneicht } gheneichtheit(!) 38 alst } als 40 bekennen } kennen. |
|
p. 320a |
α |
15 sal } hs.: -l met rooden inkt 17 var } hs.: boven a een boogje. |
|
p. 320b |
β |
Hs. W: 2 ghieft } ghiet. |
|
|
γ |
9 den groenen der } lees met Br. 3 den groenen crude der. Zoo is óók hs. 14688 te emendeeren! 14 in tot dinghen } zoolang ge in dien toestand zijt. |
|
p. 321a |
α |
16 voort } hs. hieṛna een verwijzing naar in marg.: hic desunt a fol. (hierna 3 (?), doorgeh. en gevlekt) 223 usque ad 228. incipit Ja hoe miss. (ca. 1600). Zooals wij boven ook kunnen opmerken (307a, 14; 309a, 19; 307a, 21, 30), kende de schrijver dezer aanteekening een hs. van de groep L., G. 1, want p. 321b, r. 22 lezen wij Ja hoe misselijc! |
|
p. 321b |
α |
33 hen } hs.: < hem. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 15 vrucht } vruchten 19 beuindene } beuyndinghen 35 toe } doer. |
|
|
γ |
22 misselijc } hoe averechts het u schijnt te dienen of te smaken. |
|
p. 322 |
α |
6 haers } hs.: -s bovengeschr. 7 en siet } hs.: siet en, omgezet 20 dat hem sijn } hs.: datse haer, in marg. vervangen door - 21 hem (1e ×) } hs.: < hen. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 5 omvaen } beuaen; quets } ghequets 11 ontfane } horen 20 dat hem sijn } datse haer 28 hier } ontbr. |
|
p. 323 |
α |
7 dan (1e ×) } hs.: in marg. ingev. |
| |
| |
|
β |
Hs. G. 1: 8 ongemerct } om onghem. 10 enighen tw. } tw. nv 17 ten l.l. } lange ten l. 27 alsoe } ontbr.; beprueft } ghe -. |
|
|
γ |
25 hoechsheiden } zie Des coninx summe, ed. Tinbergen, 292: hoechsch.; sonder tot diffamacie } zonder haar in opspraak te brengen. |
|
p. 324 |
α |
3 haer } hs.: h'a 10 men } hs. hierna: siet, door onderstreping verwijderd; siet } hs.: in marg. ingev. 22 ende } hs.: erboven ingev. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 36 moeden } vermoeden. |
|
|
γ |
35 Zie Pfeiffer II, p. 337, r. 27 (ook in XII Dogheden, Ruusbroec IV, p. 236). |
|
p. 325 |
β |
Hs. G. 1: 18 langher } ontbr. 19 inder } der 20 dinghen } ontbr. 26 v } nv; soudine } soudi my 27 van v } ontbr. 28 langhe } -er 31 onderstant } -dich 35 beclaghen } claghen. |
|
p. 326a |
α |
8 der } hs.: e op i 17 die } hs. hierna: d, doorgeh. 28 vette } hs.: vecte 35 } dito 37 [creaturen] } hs.: tene2, laatste e doorgeh. Zie Cor. I, p. XI: c2e'n = creaturen. Deze afkorting werd waarschijnlijk bedoeld. |
|
p. 326b |
α |
14 stemme } hs.: steme, abbrev. van corr.; horen } hs. hiervóór: hem eyn joncfrouw dueghentlic Doe sy van dan quamen Doe loefde die eyn die joncfrou van hoere doecht Doe dat, met zwart en rood vele malen doorgeh. (zie hiervóór p. 305, 24) 32 vereyni[n]ghe } hs.: vereynighe. |
|
|
β |
Hs. W: 7 voerwaer } verwort. |
|
p. 327b |
β |
Hs. G. 1: 11 des screyens } ontbr. 18 minnen } binnen. |
|
p. 328a |
αγ |
17 [in] } ingevoegd naar U. Dit komt mij voor meer voor de hand te liggen dan Priebsch's: emendatie alz dit schaif deiser weyden dine sele is 18 dan } hs.: n op t 30 Jnd } Priebsch's emendatie > in is onnoodig. Versta: ind den der da ist ... |
|
p. 328b |
α |
23 wonderlijc } hs.: wonder, -lijc erboven ingev. (corr.) 31 In de } hs.: < Inde. |
|
|
β |
Hs. W: 23 wonderlijc id deit sy } wonder id si deit 31 In de } Inde. |
|
|
γ |
4 Ind } = Ind wie 26 als } = Als 31 In de } = Ind die 32 Ind tot seluer } inkeeren in zichzelf. |
| |
| |
p. 329a |
α |
8 toe } hs. hierna een verwijzing naar in marg.: datse lydt ende hoe sy meer lydt hoe sy meer begeert te lyden (ca. 1600) 18 werdet) hs.: t op s. |
|
p. 329b |
α |
40 ende } hs.: ende ‖ ende. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 32 daer toe } seluen; ende ouerghegh. } ontbr. 36 die me } die < diene 40 versmaetheit } smatheit. |
|
|
γ |
3 zielen } hierna door homoioteleuton een stuk uitgevallen. Zie parallelteksten 9 Daer om } = waer om 30 Ende tot ziele } behoort tot vorigen zin. |
|
p. 330b |
α |
35 schaepkijn } hs.: schaep, -kijn in marg. ingev. (corr.); sijne } hs.: -n, uitgerad. |
|
|
γ |
37 sich verghaen } geschieden, gebeuren? (Niet bij Verdam. zie Br. 3!). |
|
p. 331a |
α |
39 In } hs.: hiervoor ia ingev. (ca. 1600). |
|
p. 331b |
α |
38 Die } hs.: ¶ buiten afschrijving. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 4 weiden } vermeyden 12 inwerckens } werckens 13 van binnen } ontbr. 26 weien } weiden 27 worden } ontbr. 30 bereetscap } -pen. |
|
|
γ |
17 die } = di 26 weien } geeft geen zin; zie parallelteksten. |
|
p. 332a |
α |
10 dir } hs. hiervóór: D, doorgeh. 16 geist } hs.: g op v. 25 heirde } hs. hiervóór: roye, doorgeh. |
|
|
γ |
16 vnd } lees: in of mogelijk vnd in (ihn!) in 16 geist } lees met U. en W: geist geist? Of moet men met Br. 3 der geist verslindet lezen? 31 Also } = also. |
|
p. 332b |
α |
1 nae settinghe } hs.: naesettinghe 16 verlussches } hs.: verluses, doorgeh., in marg. - ingev. (corr.) 29 by } hs.: be, geëxp. en half uitgerad., - erboven ingev. |
|
|
β |
Hs. W: 16 verlussches } verluses 29 by } be. |
|
p. 333a |
α |
25 eewighe } hs.: hierna een ingev. (ca. 1600). |
|
|
γ |
18 di ende } hs. volgt de lezing van hs. 14688, evenals in den volgenden regel. |
|
p. 333b |
α |
1 die } hs.: der, in marg. vervangen door - 2 gods } hs.: erboven ingev. 3 ons } hs.: s op andere letter. |
| |
| |
|
β |
Hs. G. 1: 1 die } der 2 gods } ontbr. 11 der } der godliker moghentheit end der 16 in stillen } ende stille. |
|
|
γ |
8 Ende tot 23 Siet } Ook deze lezing verdient aandacht! 23 dit } vgl. Br. 14688! |
|
p. 335b |
α |
19 verduldigher } hs.: boven v een abbrev. voor -er doorgeh. |
|
|
β |
Hs. G. 1: 23 saechtmoedigher } -heit 33 bernen } bernende. |
|
|
γ |
12 tot 36 } Vgl. Tauler V. 60a, 71, 46 en Cor. I, 13. In al deze sermoenen vindt men aan het einde een stukje gelijk wij hier aantreffen: een meditatie over de Wonden des Heeren, die met den tekst niets uit te staan heeft. Men heeft dit steeds weinig Tauleriaansch gevonden en eerder aan Suso gedacht. Het schijnt, dat Tauler met voorliefde eindigde met een dergelijke meditatie. 13 vercl. volc. } Men zou geneigd zijn te lezen met volc.: In Christus' lijden komen wij tot 5 wezenlijke deugden, waaraan wij deel krijgen door ons in te leven in de 5 wonden. 16 weselecs } een kleurloos woord zonder bepaalde beteekenis tegenover weselike duechden 19 verduldigher } lees: met verd. Zie 13! |
|
p. 336a |
α |
2, 3 Zie boven, p. 30 4 die } hs. hierna: weide, geëxp. en doorgeh. 5 woestijn } hs.: -e, uitgerad.; die } hg. hierna: dbi?, uitgerad. 20 Hyrom } hs.: Hyrōm 32 heylige leuen } hs.: l.h., omgezet. |
|
|
γ |
4 Vgl. Jes. 16: 1. Zie ook Breviarium Romanum, Feria sexta Quatuor Temporum Adventus, Resp. I ad matutinum. |
|
p. 337 |
α |
10 desen } hs. hierna: gena, geëxp. en doorgeh. 14 en } hs.: erboven ingev. |
|
|
γ |
1 Deze passage geïnterpoleerd in Br. 3 op p. 309 sq. in XVI 2 den } versta: daarvan 30 Kinder ...} Deze spreekwijze was mij tot dusverre onbekend: zulke kostelijke en kostbare stof koopen maar weinigen. |
|
p. 338a |
α |
2 Zie boven p. 30 8 Luterheit } hs.: Lute'heit, eerste e geëxp. 19 vervrouwet } hs.: 2e e erboven ingev. 29 sy } hs.: tusschengeschreven 36 en } hs.: en̄, abbr. half uitgerad. |
|
p. 338b |
γ |
4 Sluit onmiddellijk aan bij p. 336b. |
|
p. 339a |
α |
1 ynreliker } hs.: -k'e, e geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
35 eygenen } niet bij Verdam. Evenals in reg. 31 en in overeenstemming met den paralleltekst zal men hier eynigen moeten lezen. |
| |
| |
p. 340a |
α |
16 weerden *) 35 allen } hs. hiervóór: in, geëxp. en doorgeh. 39 hore *). |
|
|
β |
5 vervlyet tot op } Zie Verdam IX, 222 Aanm. |
|
p. 340b |
α |
21 dier } hs. hiervóór: der voester burst, doorgeh. |
|
|
γ |
6 dat } lees met U. dan. |
|
p. 341a |
α |
3 verstennysse } hs.: n-abbreviatuur met potlood 4 gieft } hs.: g < h 15 dese } hs.: dese ‖ dese. |
|
p. 341b |
α |
1 leeden } hs.: d op r 9 den } hs.: e op r. |
|
p. 342a |
α |
7 geest } hs.: -ts, -s geëxp. en doorgeh. 8 van noeden } hs.: niet, doorgeh., - bovengeschr. 11 ich } hs.: hierna iets doorgeh. |
|
|
γ |
10 Hieruit blijkt verwantschap met XVI 14 Ditzelfde beeld hiervóór p. 290, reg. 4. Oók hier heeft Br. 3 breedet! 19 wt } versta die vuchticheit wt? Dit beeld ook hiervóór p. 281, reg. 19 sq. (Vgl. Pfeiffer, II, p. 220, r. 1 sq.) 26 Dit beeld levert moeilijkheid op: men zal hier moeten denken aan een spring-fontein. Bij zonsopgang wordt alleen het bovenste gedeelte beschenen, terwijl midden op den dag, als de zon loodrecht schijnt in het bassin, zij het in beweging zijnde water een schittering verleent, verblindend als het zonlicht zelve. |
|
p. 342b |
α |
39 gheberrent } hs.: -rent in rasura. |
|
|
γ |
8 hoe } lees met U.: soe. |
|
p. 343a |
α |
7 desen } hs. hierna: minsche, geëxp. en doorgeh. 34 spricht } hs.: spucht 39 vuyr *). |
|
|
γ |
11 vanden } versta: weg van 12 formen } principium formalis. 22 formeliken } zie sub 12. 32 erarnet } zie boven p. 270b, 10. |
|
p. 343b |
α |
5 ontblootet } hs.: 1 erboven ingev. |
|
|
γ |
10 die...} U. komt mij voor de juiste lezing bewaard te hebben. 31 dat tot heeft } de afwijkende lezing berust op een niet verstaan van erarnet 38 dat neme } juister: dat mijne. |
|
p. 344a |
α |
12 moetighen } hs. hierboven een glosse: ledigen, rood onderstreept (kop.) 22 wt } hs.: erboven ingev. 27 moederlike } hs.: moede'like, 2e e geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
2 Der meyster } zie Vetter, nr. 1, pag. 9 en hiervóór XIV, p. 299, r. 33, als gezegde van Aristoteles (Περὶ ψυχῆς, B, 7.) |
| |
| |
|
15 beraden } onduidelijk. Met Br. 3 is hier berouen te lezen 40 Der eerste...} het verband met het voorgaande is niet duidelijk. |
|
p. 344b |
α |
15 houdts } hs.: d op t. |
|
|
γ |
33 in yngheliker } schijnt origineel te zijn, al geeft in geliker van U. óók een goeden zin. |
|
p. 345a |
α |
9, 10 hs.: met rood omgehaald 12 prin [cipi]o } hs.: p'no.; sanct [a] } hs.: sancte 13 in waert } hs.: ewaert, e- geëxp., doorgeh. en uitgerad., in bovengeschreven 15 gehoert } hs.: < gehoertg; in } hs. hierna: zuch, geëxp., doorgeh. en half uitgerad. 27 ey } hs. hiervóór: y, doorgeh. en uitgerad. 33 creatuern *). |
|
|
γ |
12 Waarschijnlijk is hierin niet meer dan een invocatie te zien 13 sueken den der } misschien te verbeteren in s. de der (zie r. 25): Dit begin, den oorsprong der dingen, zoeken zij, die in den toestand van ‘niet minnen’ en ‘niet gemind worden’ gekomen zijn: in de stilte der godheid, hoewel men dan nog moeite zal hebben om den vorm waert te verklaren. Zou daarom misschien het volgende bedoeld kunnen zijn: Zoekt dit begin daar, waar (nog) geen minnen noch gemind-worden was? In Eckehart's 11e tractaat komt een passage voor, die nauwe verwantschap met het begin van ons tractaat vertoont, nl. Pfeiffer II, p. 507, r. 3 sq.: Diz bewegen suochet den der selbe nie geminnete noch der nie geminnet wart - deze drang in de ziel zoekt dengene, die niet mint noch gemind wordt, nl. het allerinnigste in de godheid, waarvan Pfeiffer's tekst zegt... dâ er weder minne noch kein genantheit ist, dâ enminnet er noch enwirt nie geminnet (r. 13) Deze zin doet ons aarzelen om onzen tekst te verbeteren. Heeft men de invocatie als tekst aangezien en bewegen in begenne veranderd? Hoe het ook zij, ons tractaat heeft slechts enkele aanrakingspunten met Pfeiffer's tekst en dient voorloopig geheel op zichzelf beschouwd te worden. 14 sq. } zie Pfeiffer, r. 16 sq. 15 bloet in zuch } te veranderen in bloetin zucht - ‘een bloote zucht’
(vgl. 1 Kon. 19: 12). Beneden, p. 347, r. 39: bloet in zucht. 16 een } versta: eenen (= uniunt, Diefenb., p. 627) 17 eenlich } waarschijnlijk is hier ook een sich te lezen. Wil men eenlich, dat zoover ik weet, nog niet bekend is, handhaven, dan is de zin als volgt te interpreteeren: dat is een ‘bloot bevoelen’ van alle dingen in de stilte, in haar godvormige eenheid 20 mach } de zin eischt mach werden, doch werden ontbreekt p. 350, r. 34 eveneens!; Daer ....} zie Pfeiffer, r. 35-40. 21 ouerwůnden } Pfeiffer: überwunderende. |
|
p. 345b |
α |
7 lieuen heere } hs.: heere lieuen, omgezet. |
|
p. 346 |
α |
1 hoer } hs. hiervóór: in, geëxp. en doorgeh. 5 wol[de] } hs.: wol- | 12 die } hs. hiervóór: ziel, geëxp. en doorgeh. 17 voert } |
| |
| |
|
hs.: erboven ingev. 34 die } hs. hierna: w't, geëxp. en doorgeh. 35 den } hs.: buiten afschrijving 39 soen } hs. hiervóór: son, als 34 40 vuyer *). |
|
|
γ |
6 vlietende berghe } Jes. 64: 1 tot 3. 11 sq. } voor het lichaam dat in de jonkvrouw geschapen was 20 der } sc. der m. naturen. |
|
p. 347 |
α |
12 niet } hs.: erboven ingev. 14 gebaert } hs.: < gebaerht, hierna sijnen soen, geëxp. en doorgeh.; vrochtbaerheit } hs.: -ht < -t 24 schijn } hs.: erboven ingev. 29 sijn } hs.: sijnē, -ē geëxp., hierna soen, geëxp. en doorgeh. 30 clynt } hs.: < clymt 33 her } hs.: h' 34 doer } hs.: door? Hiervóór: do dat guyt, geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
11 doer siet } vgl. het Duitsche durch ziehet 23 geit } gaat van haar uit 24 Ende ...} vgl. hiervoor p. 229, r. 11 sq. 30 clymt} het woord is veranderd in clynt, gelijk wij reg. 33 ook aantreffen. Deze vorm zal wel berusten op een verkeerd opgelost clȳt 34 Let op hoe dit in zijn werk gaat: het giet dóór en het giet ìn. Daar waar de godheit des Vaders dóór de godheid des Zoons zich [uit]giet in den H. Geest tot een leven aller cr. Als men in r. 35 doer vervangt door daer, is een minder ingewikkelde uitleg mogelijk: Let op hoe dit daar in zijn werk gaat (nl. in de Drieëenheid): het giet in, het doorstroomt de godheid des Vaders en de godheid des Zoons giet zich in den H. Geest 37 woert ghemint} twee maal te lezen: haplographie. 39 Vgl. p. 345, r. 15, 16. |
|
p. 348 |
α |
2 hem } hs. hierna: behelich, geëxp. en doorgeh. 3 sijn } hs. hierna: dubbel-punt met roode stip er overheen. 14 inden *) 21 der } hs. hiervóór: der heylige geest., geëxp. en doorgeh. 29 sijner } hs.: sijner, abbrev. doorgeh. 35 ewiger } hs.: < ewige en van het volg. w. gesch. 38 dich } hs. hiervóór s, doorgeh. |
|
|
β |
Hs. Be. 2: 36 Och } Dit is wt enen sermoen Och 37 sich tot heet } oen der mynnen dijn dy heet 38 dich sijnen } oen synen 39 een } inden 40 ruyken tot bleyf } ruchken sy daer nyet en blyuet. |
|
|
γ |
7 een } = een. 12 glanzens } dit slaat op dien wezens-blik, waarmee de ziel de hemelsche mysterien schouwt. 25 des anderen g. } dit slaat terug op 19: Du... 29 toe geit } misschien te verbeteren in toeget (= trahit)? 39 dat...} vgl. p. 345, r. 17 Deze plaats pleit voor de tweede verklaring, die wij aldaar gaven. Hier moeten wij aldus vertalen: dat is een ‘bloot bevoelen’ in de godvormige eenheid (nl. de scintilla animae) waarin alle dingen verstillen. |
|
p. 349 |
α |
3 die dinck } hs.: die buiten afschrijving. 16 predekende } hs.: < predeken 26 nye en } hs.: en erboven ingev. 30 leuen [ende] wesen } hs.: wesen leuen, omgezet; ende naar Be. 2 ingev. |
| |
| |
|
β |
Hs. Be. 2: 1 ongemeten } onghemysschede 2 waert tot opsloech } wert gerucket paulus doe sich op sl. 3 dae } doen 4 sijn tot blijuen } sijn van dien ghes. ende v. dien geluyt ende v.d. gheu. doe en mochte hi daer nyet bl. 9 bedorf } behoeuede 10 wet } ewen 12 offerhande tot doen } solde offeren; goetmen } goeyt men oen 14 bis } hent; ende tot verurouwet } dat verur. waert alle d.v.v.d.s.r. 16 predekende } ende predicten 22 Doe tot ryuyer } Doe meynden hi die ryuieren 25 ryuyeren } ryuer 33 vlůytet } vlyet 38 kelleneer } kelneryn 40 in } in is in. |
|
|
γ |
7 Hoogl. 5:7. 38 De wezenlijke identiteit der drie Personen in de H. Drieëenheid; daar men zich deze echter niet statisch voorstellen kan, moet men zich die indenken als een gestadig in elkaar vervloeien van liefde-stroomen tusschen de drie Personen en den edelen grond der menschelijke ziel. Voor de laatste is de Christus de middelaar. |
|
p. 350 |
α |
1 erarnt } hs.: er- in rasura 10 geůůllic } hs.: de gesubscr. o's zijn niet duidelijk; hi dat } hs.: h in rasura? 11 groenen } hs.: groten, geëxp. en - bovengeschr. 15 du } hs.: du daer, daer geëxp. en doorgeh. 18 eengeboren } hs.: eenboren, in marg. ge ingev. 33 ouerformet } hs.: < ouerfomet 35 styllen. } hs.: roode punt op dubbel-punt. |
|
|
β |
Hs. Be. 2: 1 erarnt } gearnet 9 in Die } hiertusschen het sermoen V. 60 g van Tauler. Zie beschrijving 10 geůůllic } geuullic; beuoelt } ghe- 11 groenen } groten 12 merch } morch; zuycht } trecht 17 uerw. w. } ghewont wort 21 eene eer } ende du bist den brudegom een eer 23 wtuerc. } wtuerweelde 26 doer mich } doer my ende myt my 28 Nu tot reg. 37 } ontbr. |
|
|
γ |
9 arn } Onder de vele verhalen over den adelaar, die in de M.E. de ronde deden vermeldt het Handw. d.d. Abergl. er geen over het zingen van dezen vogel, wèl over den snavel, dien hij wet aan een steenGa naar voetnoot1) (I, 179); dat tot geůůllic } Naar de beteekenis kunnen wij slechts raden; de variant heeft woordelijk hetzelfde. Parallel aan p. 355, reg. 9 sq. is misschien te denken aan sijn hoest (supremam diem?) geůůllit. Prof. Corin deed mij een aardige gissing aan de hand, die in ieder geval een begrijpelijken zin geeft: dat he sijn |
| |
| |
|
hoeft geůůllit (= behoeft - als hij zijn nooddruft bevredigd heeft; zie Verdam i.v.) 12 zuycht } mhd.: ziuhet. Zie var.; - = suget zou ook een zin geven! 34 sueken } met p. 345, r. 19 hier waarsch. ook ruyken te lezen. |
|
p. 351b |
α |
5 ende } hs.: ende ‖ ende. |
|
|
β |
Hs. Be. 2: 2 Och...} ontbreekt tot p. 353, reg. 18 Sinte. |
|
|
γ |
2 gerocheit } = geruhigkeit. Vgl. het adj. geroe en Cor. I, p. 322, r. 15. 3 ouer wonden } vgl. p. 345, r. 21 15 inden } lees: in (adv.) den 16 hi } = hier 20 beuoelike minne } liefde die door openbaring schouwt en geniet 21 den adel } lees der adel, gelijk de paralleltekst heeft: het beuoelike ontleent de minne aan den verheven aard der liefde. |
|
p. 352a |
α |
3 sich } hs.: in marg. ingev. |
|
|
γ |
20 sůicket } lees met U. sincket; neit: dat } lees met U.: neit. Neit dat 22 sůycket } als 20. |
|
p. 352b |
α |
37 ynrelike } hs.: boven r een stip 39 sieck } hs.: erboven ingev. |
|
|
γ |
27 daer tot al } Een duister zinnetje: alwaar gij in het verborgen den Vader vindt. Het woordje al staat op het eind van den regel en is dus mogelijk te veel, gezien Als op den volgenden. Vgl. p. 353, r. 15. 32 daer wij van hebben } waar wij het over hebben? Mogelijk is gesproken uitgevallen. Zie r. 38. |
|
p. 353 |
α |
1 sinen } hs.: erboven ingev. 2 mit } hs.: m3, boven eerste poot van m een doorgeh. i-streepje. 14 wt } hs.: buiten de afschrijving 15 vints so } hs.: s.v., omgezet 24 mennigerleye } hs.: -g'l-, tusschen g en l iets doorgeh. en uitgerad.; wel } hs.: erboven ingev. 25 stede } hs.: < ostede 26 es } hs.: in marg. ingev. 34 wat } hs.: in rasura. 38 paulus } hs.: rood doorstreept. |
|
|
β |
Hs. Be. 2: 18 Sinte } hier vervolgt Be. 2 weer, onmiddellijk aansluitend bij p. 351, r. 2 stylle: ¶ Sunte; de } heuet die 20 dancs } dranckes 23 drucken } drincken 24 wel tot stede } wael bewegen oer gront blijuet doch stede 26 hoer } ontbr.; es } ontbr. 27 vreysen tot wenich } vruchten dat sy hebben te cleyn 33 ende tot dingen } ontbr.; Nu tot beseten } Nu prueft den strijt die hi heet myt mynnen bes. 37 pottet } perst 40 eerwerdicheit } weerdicheit. |
|
|
γ |
7 guets. } = guets: 15 daer...} vgl. p. 352b, r. 27 18 Sinte paulus } Behalve aan 1 Tim. 5:18, schijnt hier gedacht te zijn aan 2 Tim. 2, hoewel de strekking verschillend is; gearbeyt } = g. |
| |
| |
|
heuet 20 dancs } lees met Be. 2: drancs, met het oog op reg. 35 37 pottet } ook perset van Be. 2 verdient aandacht. |
|
p. 354 |
α |
1 doe men) hs.: < doemen 13 waert } hs.: wracht, geëxp. en doorgeh., - bovengeschr.; den } hs.: n op r 24 Wannee dat } hs.: dat erboven ingev.; pantele } hs.: pancele 35 gedode } hs.: hs.: heylige dode, heyli- geëxp. en doorgeh. 36 gerůechs } hs.: gesubscr. e? 38 du } hs. hierna: hoes of hees, geëxp. en doorgeh. |
|
|
β |
Hs. Br. 2: 3 seghen } sagen 9 solde } mochte 15 formeert } formeerde 16 droyppen } droep 18 geledere } leder 24 pantele } pantele, duidelijk met t! 26 hitte } heitste 27 so tot gecruyte } ontbr. 28 dan letet } daer leet; geroche } roeke 29 eynghet } enyget 31 gheue } gheuet 36 gerůechs } roekes (passim). |
|
|
γ |
1 Ysaias } In Maerlant's Rijmbijbel (14441 sq.) wordt verhaald van den profeet Ysaias, dat hij door Koning Manasses met ere zaghe die houtin was in tweeën gezaagd is. (Zie Petrus Comestor, 3e bk. der koningen, cap. 32, waar óók sprake is van een serra lignea). Het verhaal is zeer bekend geweest in de M.E., verbreid door de kerkvaders (o.a. Origenes); het gaat terug op het pseudo-epigraphische werk Martyrium of Ascensio Isayae (Vgl. L. Grinzberg. The legends of the Jews, IV, p. 103].), of op mondelinge traditie. Voor r. 4 Doe tot r. 10 heb ik geen bron kunnen opsporen 24 pantele } Het verhaal is bij mijn weten nog onbekend. De panter was bekend om den liefelijken geur, die van hem uitging (Zie Holmberg, p. 197 en reeds Philippe de Thaôn in zijn Bestiaire). Men denkt hier natuurlijk allereerst aan den phoenix. |
|
p. 355a |
α |
17 oůch. du } hs.: oůch |. du } hs.: erboven ingev. |
|
p. 355b |
α |
4 kerken } hs.: buiten afschrijving 9 so } hs. hierna: gee, geëxp. en doorgeh. 18 ons } hs. hierna: Jh, doorgeh.? 29 dese } hs.: < deser 35 der } hs. hierna: st |, geëxp. en doorgeh. |
|
|
β |
Hs. Be. 2: 3 mitter verg. } myt wtgyetinge; ende } ontbr. 4 geleder } gelider 6 die...} die heit daer sydich 9 inden } in enen 10 vluytet } vlyet 15 dat } opdat 19 ende wt vlietet } ontbr. 31 lust } sueticheit 39 beuoelen } gheuoelen. |
|
|
γ |
7 zydich } vgl. Grimm i.v. sittich = psittacus, de papegaai. Het Handw. d.d. Abergl. levert ons geen enkele fabel omtrent den papegaai over. 24 reynighe } verbetert reynůnge van Br. 14688 32 strift } metathesis-vorm van stirft. |
|
p. 356b |
α |
11 edel } hs.: in marg. ingev. 16 meyster } hs.: meyste' 18 waert } hs.: erboven ingev. 24 sijn } hs. hiervóór: op, geëxp. en doorgeh. |
| |
| |
|
β |
Hs. Be. 2: 1 wter rijuyeren } wt ryuyerop 7 wees du } du byst 8 geziegelt } gesegelt 15 hi } et 16 antwoert } antwoerden 28 en tot wont } ende waert gewont 34 verwondt } vernyewet 36 Hier breekt Be. 2 af en zonder merkbaren overgang volgen dicta patrum etc. |
|
|
γ |
9 De bron voor deze passage schijnt voorloopig onvindbaar. Het volgende is misschien bedoeld: de ‘hoechste meyster’ zegt, dat het onvereenigbaar zou zijn met het wezen van het Eeuwige Woord, dat bij Christus' incarnatie vereenigd werd met 's menschen ziel en lichaam en dus één was met den levenden Christus, dat het na diens dood met Zijn hartebloed uitgestort werd: het is wedergekeerd in den Goddelijken oorsprong. De ‘alremynste’ zeide dat het hart Christi, bij elke wonde Hem toegebracht tijdens Zijn leven door het lijden dat de menschheid hem aandeed, doorwond werd (zie voor deze gedachte boven, p. 245 sq.). Indien dit hart, zoo kostbaar door de wonden terwille van de menschheid, zelf getroffen zou worden terwijl het leefde, ‘soe weren die wonden alle uerwondt woerden’, d.i. dat complex van wonden zou dan ‘uerwondt’ (geschonden) worden. De mystieke beteekenis hiervan is moeilijk onder woorden te brengen. 40 luch } Zonder twijfel is hiermee de luchs (Grimm, VI, 1222) bedoeld; seych van Br. 14688 laat zich palaeographisch wel verklaren uit loych. Zie voor het ontbreken van de -s in beide hss. Franck-Van Wijk i.v. los. De lynx was in de M.E. bekend om zijn scherp gezicht. Ook voor dit verhaal heb ik geen bron kunnen vinden. |
|
p. 357b |
α |
18 horen } hs.: - rē, in ras. 25 ontfanghen) hs.: < et 32 gůnste } hs. hiervóór: cracht, geëxp. en doorgeh. 38 wanneer } hs. hiervóór: we, als 32. |
|
|
γ |
2 sijne } Het grammatisch geslacht gaat hier voor het sexueele. 10 geberende } verbetert gebeiren van Br. 14688 27 Olifant } Eenigszins afwijkende van hetgeen Maerlant vertelt over den olifant (Nat. Bl., Bk. I. r. 1517 sq., 1560 sq.). 33 minnen rijke } versta: als minrijke 38 steynbuck } dit verhaal heb ik evenmin kunnen vinden. |
|
p. 358 |
α |
18 vryen } hs. hierna: ald, geëxp, en doorgeh. 21 dij } hs.: j in rasura 26 vele } hs.: vole? 27 so ye (2e ×) } hs.: aaneen en later gescheiden 29 Nu (2e ×) } hs.: ¶; Nu 36 sij } hs. hiervóór: sy, geëxp. en doorgeh. 37 cleyder } hs.: -r buiten afschrijving 40 dat sy } hs. hierna: geuer, geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
6 Die tot steruen } als een tusschenzin op te vatten 7 went in } dat uitloopt in 12 De } lees Deen (= Dat een). Vgl. voor deze passage p. 353, r. 18 sq. 32 leere } = leerre (leeraren); Die lere |
| |
| |
|
nyemen...} De leeraren beschouwen allerlei menschen reeds als geestelijk indien ze maar geestelijken naar 't uiterlijk zijn. |
|
p. 359b |
α |
14 weerden } hs.: in boven-marge ingev. 20 ongeor [de]nyerde } hs.: ongeor- | nyerde 22 desen } hs. hierna: strijt, geëxp. en doorgeh.; strijck. } hs.: roode punt op dubbelpunt 23 verteers } hs.: v'te's, de tweede abbrev. is niet duidelijk 25 gerechtighen } hs.: 2e e lijkt op o 26 is } hs.: erboven ingev. 40 so } hs. hierna: swaer, geëxp. en doorgeh. |
|
|
γ |
22 strijck } strik? De kopiïst had eerst strijt geschreven, hetwelk meer voor de hand schijnt te liggen. |
|
p. 360a |
αγ |
10 Hier volgt nog een beeld, dat men ook vindt bij Pfeiffer II, p. 26, reg. 20 sq. (Zie Priebsch, p. 78 sq.). |
|
p. 360b |
α |
1 scerp } hs.: in boven-marge ingev. 9 Desen } hs.: n op r. |
|
-
voetnoot1)
- Naar dit hs. heeft Corin nr. S. II afgedrukt, als aanhangsel van het tweede deel zijner Tauler-editie.
-
voetnoot2)
- De ‘textus’ van het sermoen - in de Nederl. hss. dus het tweede, nr. XVI - is dan ook veeleer Cant. 1:7.
-
voetnoot3)
- O.a. in het tweede gedeelte van Bas. O, eveneens voorkomende in Br. 14688.
-
voetnoot1)
- Vgl. V. 60a, 71, 46 en Cor. I, 13. Zie Cor. I, p. 150, noot.
-
voetnoot2)
- Is de vorm coye in de M.E. misschien tot het Nederlandsche taalgebied beperkt geweest? In dat geval ware het mogelijk, dat een afschrijver uit het Rijngebied den vorm niet begrepen zou hebben: kaue, kowe,
köuwe was - en is vlgs. het Rheinisches Wörterbuch nog steeds - de gewone vorm voor het aan het Latijn ontleende woord (cavea) in meer Oostelijk gelegen streken.
-
voetnoot1)
- In hoeverre wij die op rekening van de afschrijfster of van haar voorbeeld moeten stellen, ben ik niet in staat uit te maken: in ieder geval zij uit het Oostelijke deel van het taalgebied, want wij vinden steeds vormen als scolt, wolde, halden, kaltheit en geen enkele keer ou-vormen!
-
voetnoot1)
- Zie P. Browe in Bonner Zs. f. Theol. u. Seels. VI (1929), p. 7.
-
voetnoot2)
- Zie J.D. Mansi, Sacrorum conciliorum nova et amplissima collectio. Venetiis, 1778. XXII, 1007 E - 1010 A.
-
voetnoot3)
- A. Friedberg, Corpus iuris canonici II. Decretalium collectiones. Lipsiae, 1881, p. 887 sq.
-
voetnoot1)
- Romae, 1932. (Pontificia universitas gregoriana. Textus et documenta. Series theologica 5).
-
voetnoot1)
-
Eenige verwantschap met ons verhaal vertoont misschien hetgeen Philippe de Thaôn omtrent den vogel vertelt in zijn Bestiaire (± 1130), den oudsten Franschen Physiologus: L'aigle est le roi des oiseaux. C'est le clairvoyant par excellence... Il ne cille pas en fixant le soleil, et exerce ses petits à le regarder en face... Lorsqu'il vieillit, il s'élève au plus haut des airs, puis se plonge trois fois dans une fontaine qui est du côté de l'Orient; après quoi, il redevient jeune (Langlois, p. 23) Iets dergelijks vertelt Megenberg in zijn Buch der Natur (Ed. Pfeiffer, p. 166). Er is ook verwantschap met het verhaal over den zydich, p. 355, r. 7.
|