| |
| |
| |
| |
| |
| |
De vrijbuiter.
Het is reeds meer dan eene eeuw geleden, dat op zekeren schoonen Julijavond een gezelschap reizigers in eene der kamers van het voornaamste logement te Brunswijk, regt genoegelijk bij elkander gezeten was. Het bestond uit vier heeren en even zoovele dames, die, naar hunne kleeding te oordeelen, blijkbaar tot den deftigen stand der maatschappij behoorden. Zij waren juist van een uitstapje in het heerlijke Hartzgebergte teruggekeerd, en nog verrukt van den onbeschrijfelijken indruk, dien de trotsche bergen, de lagchende dalen, de diepe bergkloven en de eeuwenheugende bosschen op hunnen verbaasden blik gemaakt hadden. In die dagen, toen er nog naauwelijks een straat- of puinweg in geheel Duitschland te bekennen was, gelukte het slechts aan weinigen Zwitserland te zien. Wie toen de Brocken, het hoogste punt van het Hartzgebergte, beklommen had, kon zonder zelfverheffing beweren, dat hij verhevener standpunt ingenomen had, dan het den meesten zijner vrienden en geburen verdund was te bereiken.
| |
| |
De heeren en dames behoorden te Brunswijk niet thuis, uitgenomen een hunner, een man van middelbaren leeftijd, wiens tongval duidelijk verried dat hij een inwoner dezer stad zijn moest. Hij was den overigen geheel onbekend. Zij hadden hem op de Broeken ontmoet, waarheen hij om dezelfde reden als zij, zich begeven had. Gemeenschappelijk genot ontsluit vaak het hart tot wederzijdsche vertrouwelijkheid. De vreemdeling die daar in zijne eenzaamheid, de natuur-wonderen van de Brocken beschouwde, deelde de indrukken die zij op hem maakten aan de dames mede welke toevallig naast hem kwamen te staan, om dezelfde tooneelen te bewonderen. Uit enkele zijner gezegden bleek, dat zijne gedachten niet aan het vergankelijk schoon dat hij zag, bleven kleven, maar hooger opklommen tot Hem, die Zijne eeuwige kracht en goddelijke wijsheid in al deze schepselen had uitgedrukt. De snaar, die hij hierdoor aanroerde vond weêrklank in het hart der dames, want ook zij, gelijk hare echtgenooten, hadden een geopend oog om in de onvergelijkelijke tafereelen die zij aanschouwden de onzigtbare hand op te merken van den grooten Werkmeester, dien zij dienden en lief hadden. Van nu af bleef de heer Wagner, zoo heette de vreemdeling, hun medgezel en togtgenoot. Met elken dag steeg hunne achting
| |
| |
en genegenheid voor hem, daar zij in hem een christen leerden kennen van wien zij niet wisten, wat meer te bewonderen, de nederigheid van zijn hart of de uitgebreidheid zijner kennis, zoo van hemelsche als aardsche dingen. Hij was blijkbaar in de school eener rijke, dikwijls smartelijke ervaring geoefend geworden, en de wijze waarop hij hieruit schat op schat aan zijne reisgezellen wist aan te bieden, was zoo leerrijk en innemend tevens, dat zij zijne uitnoodiging maar al te gretig aannamen, om een dag of twee in zijne vaderstad Brunswijk te komen doorbrengen, eer zij, welligt voor altijd, van hem afscheid namen.
Zij waren juist van eene wandeling door de stad en hare omstreken teruggekeerd, en verkwikten zich aan een glas rhijnwijn, dat hen na de vermoeijenissen van eenen zoelen zomerschen dag overheerlijk verfrischte.
‘Maar eilieve, mijnheer Wagner,’ zeide een der dames, ‘wie was toch die heer, dien gij zoo straks zoo vriendelijk groettet. Hij kwam mij voor een zeer belangrijk man te zijn, en, zoo ik mij niet bedrieg, moet gij op eenen voet van vertrouwelijke vriendschap met hem staan. Ten minste gij noemdet hem bij zijnen voornaam Karel.’
‘Zeer juist opgemerkt’ antwoordde de heer Wagner, en gij zult u over onze vertrouwelijk- | |
| |
heid niet verwonderen als ik u zeg dat hij mijn zwager is. Hij is met mijne zuster getrouwd.
‘O hoe jammer! Hadden wij dát geweten!’ riepen de aanwezigen uit. Waarom hebt gij ons het genoegen onthouden van zijn gezelschap?’
‘Vergeeft mij, ik dacht er niet spoedig genoeg aan, en toen ik er aan dacht was hij ons reeds te ver voorbij.’
‘Maar heb ik wèl gezien? Heeft hij maar éénen arm?’ vroeg een der heeren.
‘Ja zeker, hernam de heer Wagner. Den linker arm heeft hij verloren, en,’ voegde hij er op eenen ernstigen toon bij, ‘dat verlies staat in een naauw verband met het likteeken van den sabelhouw, 't welk gij aan mijn voorhoofd moet waargenomen hebben.
Het gezelschap zag naar des heeren Wagners voorhoofd niet op, want men had dat in het oogvallend likteeken reeds dadelijk bij de eerste kennismaking opgemerkt, en rnen achtte het nu zoo min wellevend als noodig daarop thans met nieuwsgierigheid de oogen te rigten.
‘Inderdaad!’ zeide een der heeren, ‘Ik hoop toch niet, dat gij zamen....
‘Geduëlleerd hebt?’ vervolgde de heer Wagner glimlagchend, den afgebroken volzin voltooijend.
| |
| |
‘Neen, Gode zij dank - en toch, ja, indien gij 't zoo nemen wilt, wij hebben beide onze wonden in eenen tweestrijd met elkander bekomen, maar het was een tweestrijd der liefde, niet van den haat. Doch indien, gij mijne vrienden, er lust in hebt mij aan te hooren, wil ik u de geschiedenis gaarne vertellen. Misschien draagt zij nog iets bij om onze aanbidding van de wonderbare wegen Gods en van Zijne liefde tot verlorene zondaren te verhoogen.
Ik zal niet noodig hebben te verzekeren dat dit aanbod niet alleen geen tegenstand ontmoette, maar dat het gezelschap er zich zelfs met gespannen opmerkzaamheid toe zette, om geen woord van het beloofde verhaal te verliezen.
‘Het was onstreeks Kerstijd van het jaar 17..,’ zoo begon de heer Wagner zijne geschiedenis, ‘dat ik mij op zekeren namiddag op een der besneeuwde voetpaden bevond, die het westelijk gedeelte van het Hartzgebergte in alle rigtingen doorkruisen, en nu eens door eindelooze bosschen, dan weder langs bodemlooze afgronden voeren. Ik was een forsch opgeschoten knaap van zeventien jaren, aan weêr en wind gewoon, voor een klein gerucht niet vervaard, en bekommerde mij dus zoo min om de
| |
| |
vrijbuiters, die in grooten getale deze streken onveilig maakten, als om den snijdenden wind die mij om de ooren blies. De reden mijner onversaagdheid lag echter niet in mijn vertrouwen op God, want ik kende den Heer toen nog niet en in mijn eigen hart was ik een vreemdeling. Niet, dat ik met den Bijbel en de leer der zaligheid onbekend was. Mijne ouders waren godvreezende lieden, die hun talrijk gezin in de dienst van God opvoedden. Des morgens werd er regelmatig een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen, en des middags aan tafel moesten wij kinderen allen van den kleinste tot den grootste, eenen tekst opzeggen. Bij mij echter viel dat goede zaad op eenen harden grond. Er was er geen onder mijne jongere broeders en zusters die de bijbelsche geschiedenis zoo goed vertellen kon als ik; maar ook geen die ze minder ter harte nam. Mijn lust ging uit naar het vrolijke leven der ligtzinnige dorpsjeugd, die in kegelof kolfbaan, bij drank en dans, haren tijd verkwistte, haar geld verspeelde en hare ziel verdierf. Natuurlijk vond ik slechts zelden gelegenheid, ook maar ter sluik, aan dezen lust te voldoen, want het zorgvuldig oog mijner moeder bewaakte mij gestreng en mijn vader zorgde dat mijn zakgeld ontoereikend was om zulke vermaken te kunnen bekostigen. Gij kunt begrijpen dat deze gebon- | |
| |
denheid weinig naar mijnen smaak was. Waar en wanneer ik slechts kon zocht ik aan het ouderlijk oog te ontsnappen, om het opgespaarde zakgeld van vele weken op eenen vrolijken avond te verteren. Zoodra werd dit echter niet aan mijne ouders bekend, of er volgden hevige tooneelen. De booze geest die mij bezielde gaf het mij dan dikwijls in de gedachten het ouderlijk huis heimelijk te verlaten en bij de Pruissen te gaan dienst nemen. Eer echter dit voornemen bij mij tot rijpheid komen kon, nam de zevenjarige oorlog tusschen Pruissen en Oostenrijk een einde. Er schoot mij dus niets anders over dan stil te huis te blijven, en mijnen tijd door te brengen met mijnen vader in zijnen bloeijenden korenhandel behulpzaam te zijn.
Het was dan omstreeks Kerstijd, dat ik mij op zekeren namiddag op mijnen terugweg bevond van het naburige stadje, waarheen mijne moeder mij gezonden had, om eenige benoodigdheden voor den kersboom te koopen. Want de kersboom, dit moet gij weten, was te onzen huize eene ware pracht. Er werden gedurende het gansche jaar slechts zelden geschenken aan de kinderen uitgedeeld, maar de kersboom droeg dan ook te overvloediger vruchten. Zijne zwaar beladene takken bogen zich onder het gewigt van al die verrassende versnaperingen, snuisterijën en kleine benoodigdheden voor
| |
| |
het kinderlijke leven, in welke uit te denken eene liefde, gelijk die mijner moeder, zoo bij uitstek vindingrijk is. Het was deze keer mijne taak met de lange lijst van voorwerpen, door mijne moeder beschreven, naar de stad te gaan, om de tamelijk groote mand, die zij mij mede gegeven had, met den kostbaren voorraad te vullen. Ik was met mijne inkoopen nog al gelukkig geslaagd en zou reeds vroeger op den middag teruggekeerd zijn, ware ik niet eenigen tijd opgehouden geworden door de zwarigheden die ik ondervond, om het laatste artikel van de lijst magtig te worden. Dit was een Bijbeltje met verguld op sneê en zilver slot, dat voor mijne oudste zuster, een meisje van vijftien jaren, bestemd was. Het gelukte mij echter, na eenige winkels vruchteloos bezocht te hebben, het bedoelde voorwerp in mijn bezit te bekomen. Bevreesd dat het door zijne zwaarte de overige voorwerpen in de mand, en vooral het ligt breekbare speelgoed, beschadigen zou, stak ik het Bijbeltje in den zak van mijnen duffel, en aldus mijne boodschappen naar mijn beste vermogen verrigt hebbende, haastte ik mij ter poort uit, in de hoop van nog vóór het invallen van den avond de ouderlijke woning te bereiken.
Gelijk ik u reeds gezegd heb, mijn pad leidde voor een gedeelte door het digtste van het bosch
| |
| |
dat den rug van het Hartzgebergte bedekt. Had mijne moeder geweten dat ik eerst zoo laat op den dag zou terug keeren, zij zou mij zeker tot eenen prijs hebben laten vertrekken. Een ieder wist dat sedert eenigen tijd de avonden en nachten in deze streken onveilig geworden waren door de benden vrijbuiters, die op roof en plundering belust, deze oorden in alle rigtingen doorkruisten. Deze vrijbuiters waren meest allen krijgslieden, die gedurende den oorlog vrijwillig dienst genomen hadden, en als eene soort van ongeregelde troepen de krijgvoerende legers hadden vergezeld. Zij hadden geene soldij getrokken, maar zich onder het bevel van dezen of genen generaal gesteld, onder verlof dat alles wat zij op den vijand buit maakten, hun eigendom zijn mogt. Van dat verlof verzuimden zij niet het ijverigst mogelijk gebruik te maken. Als er eene stad, dorp of gehucht ingenomen werd, zorgden zij er voor, dat al wat vervoerbaar was medegenomen en het overige den vlammen prijs gegeven werd. Niet zelden ook voerden zij weerlooze vrouwen en kinderen mede, om die niet dan tegen een aanzienlijk losgeld aan hunne echtgenooten en ouders terug te geven. Natuurlijk was het hun niet vergund hunne roofzucht anders dan op de inwoners van vijandelijke streken te koelen
| |
| |
en zoolang zij bij de geregelde armée in dienst waren, hielden zij zich ook stipt aan dit gebod. Maar thans nu de oorlog geëindigd was en zij voor hunne bewezene diensten bedankt waren, zwierven zij zonder wet, regel of toezigt door het land. Waar zouden zij heen? Een t'huis komen hadden deze lieden niet. Een handwerk verstonden zij niet. Van kindsbeen af gewoon een zwervend rooversleven te leiden, hadden zij geenen lust in eenig stil bedrijf of beroep, waartoe de thans gesloten vrede zoo ruimschoots gelegenheid aanbood. Hun handwerk was vechten, rooven en plunderen, en nu de oorlogvoerende mogendheden hun daartoe de gelegenheid niet meer gaven, zochten zij die op hunne eigene hand. In de kloven, holen en bosschen der bergachtige streken zich verschuilend, voerden zij een geregelden rooverskrijg tegen de omliggende dorpen en boerenplaatsen. Zij waren echter in sommige opzigten geenszins met gemeene struikroovers gelijk te stellen. Er heerschte eene gestrenge krijgstucht onder hen. Was ook roof en plundering hun leven, moord en mishandeling was gestrengelijk onder hen verboden. Hunne gevangenen werden zelfs met zekere hoffelijkheid behandeld, en hadden zij eenmaal hun woord gegeven om eene plaats of eenen persoon te zullen sparen, dan kon men veilig op
| |
| |
hen rekenen. Soms werd een dorp in het holst van den nacht door een vijftigtal hunner, van top tot teen gewapende manschappen bezet; de schout of burgemeester werd opgeklopt en beleefd verzocht om een zekere som te storten, daar zij anders genoodzaakt zouden zijn het gansche dorp in brand te steken. Werd die som betaald, dan werd er zelfs geen hoen uit het kippenhok gejaagd. Soms werd een wagen met reizigers op den openbaren weg aangehouden; eene som werd gevorderd en zoo de passagiers niet bij magte waren die te betalen, werden zij in gijzeling medegevoerd, totdat het bedongene losgeld door hunne vrienden bijeen gebragt en te bestemder plaats bezorgd was. Het spreekt wel van zelf, dat de regeringen der onderscheidene landen, waarin deze vrijbuiterbenden huisden, dezen staat van zaken niet lang lijdelijk konden aanzien. Zij zonden geregelde troepen in alle rigtingen rond om deze rooverbenden, te vuur en te zwaard, uit te roeijen. Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Deze ‘geknevelde ijzervreters’ gelijk het volk ze noemde, die als het ware met zwaard en geweer geboren waren, lieten zich door geen schampschot op de vlugt drijven, en in hunne ontoegankelijke rotsholen genesteld, waren zij zoo wèl verschanst, dat zij alleen door uithongering tot overgave konden genoodzaakt wor- | |
| |
den. Menig gevecht werd er tusschen hen en de geregelde troepen geleverd, waarin zij zelfs eene aanzienlijke overmagt met bebloedde hoofden op de vlugt sloegen, want hunne dapperheid grensde aan het ongelooflijke en hun naam alleen was voldoende om menig soldaat van angst te doen beven.
Gij kunt het u voorstellen, dat er dus gegronde reden bestond om voor het lot van eenen jongeling zoo als ik was, beducht te zijn, die, met eenige voorwerpen van waarde bij zich, nog zoo laat op den dag, deze eenzame en onveilige streek doorwandelde. Doch wie ook beducht zijn mogt, ik niet. Vrolijk zong ik mijn lied, dat ik nu en dan van het geluid van een kinderrateltje 't welk voor mijn kleinste broertje bestemd was, vergezellen deed. Op die wijze legde ik meer dan de helft van den weg af dien ik te gaan had, toen ik aan den ingang van het bosch, waardoor mijn pad leidde, eene oude vrouw opmerkte, die op eenen omgewaaiden boomstam zat.
‘Ach goede heer,’ zeide zij overeind rijzend, ‘kunt gij mij den weg naar het naastbij gelegen dorp wijzen?’
‘O ja wel, moedertje, ga maar met mij mede.’
‘Gij zijt wel goed,’ antwoordde het besje, aan mijne zijde voortwandelend. ‘Onze lieve Heer heeft u zeker gezonden om mij voor dood vriezen
| |
| |
te bewaren. Ik wist hier geen weg of steg meer. Maar gij zijt hier zeker goed bekend?’
‘O zeker, oudje! Hier is geen steen of struik die ik niet ken. Men kan mij hier geblinddoekt neerzetten waar men wil en ik zal terstond den naasten weg naar mijn huis vinden.’
‘Zoo woont gij dan hier in de nabijheid?’ vraagde het moedertje.
‘Zeker, oud besje. Ik woon in het dorp waarheen wij ons begeven. Mijn vader bewoont er het grootste huis. Er is maar één huis met twee verdiepingen in het gansche dorp, en dat huis is het onze.’
‘Och, dat dacht ik wel, antwoordde het vrouwtje naast mij voortstrompelend. Toen ik u van verre zag aankomen zeide ik tot mij zelven, ‘daar komt zeker een rijken mans zoon’ want dat is u wel in alles aan te zien, lieve heer, dat gij van goeden huize zijt. Ach toen ik jong was, was ik ook in beter omstandigheden dan waarin ik mij thans bevind. Mijn vader was een koopman in ellenwaren, die wekelijks wel voor tachtig á honderd kroondaalders verkocht. Ik was nog maar een meisje van twaalf jaar toen hij stierf, maar menschen die hem goed gekend hebben, hebben mij verzekerd, dat hij wel drie duizend daalders rijk geweest moet zijn. Maar dat is zeker nog niet met al bij uw vader.
| |
| |
Om de waarheid te zeggen, wist ik evenmin als het vrouwtje, hoeveel daalders mijn vader rijk was of niet, maar haar in den waan te laten dat mijn vader in éénen adem met eenen man van slechts 3000 daalders zou mogen genoemd worden, - dat duldde mijn eergevoel niet.
‘Drie duizend daalders!’ riep ik uit met eenen luiden lach op het vrouwtje neêrziende. ‘Drie duizend daalders! Och lieve ziel, dat is bij ons aan huis immers naauwelijks zooveel, als een knoop aan mijn wambuis! Dertig duizend! Dat klinkt anders, moedertje. Drie duizend daalders! Ha! ha! die betaalt mijne moeder dikwijls uit haar beugeltasch in het voorhuis, omdat het de moeite niet waard is de menschen om zulk eene kleinigheid naar het kantoor te laten loopen.’
‘Ach goede hemel! Is 't mogelijk!’ riep het vrouwtje uit, ‘wat zijn er toch rijke menschen in de wereld, en wat is het lieve geld toch ongelijk verdeeld! Maar, lieve heer,’ vervolgde zij mij bij den arm vattend, - ‘vergeef mij - ik kan zoo snel niet aanstappen - ik ben oud en mijne borst wil niet meer zoo als vóór vijf en twintig jaar. Gij schijnt dan wel een regt sterk mensch te zijn, daar gij van geen moê worden weet, en dat met zulk eenen grooten zwaren mand op den rug! Gij hadt waarlijk wel een of twee bedienden mogen
| |
| |
medenemen, om haar voor u te dragen. Maar mijnheer is zeker even als mijn man zaliger. Die wilde ook altijd alles zelf doen, ofschoon er knechts genoeg aan den winkel waren - want mijn man is kleêrmaker geweest, moet u weten en hij is nu al dertig jaar dood. Hij heeft zich letterlijk dood gewerkt, want of ik al zei: vader, laat Jochem met u meêgaan om dat pak te dragen, of: laat Harmen nu maar eens in dat booze weêr naar het kasteel gaan om zijne genade den baron de maat te nemen - dat hielp alles niet. Dat moest en wilde en zou hij alles zelf doen schoon ik toch zoo dikwijls zeide: ‘dat staat nu immers niet voor een snijdersbaas, die met zes knechts werkt, om zelf met zulk een pak bij den weg te loopen!’
Ik gevoelde volkomen, dat de mand op mijnen rug niet al te wel paste voor den zoon van eenen koopman, wiens vrouw niet minder dan drie duizend daalders als huishoudgeld in haren beugeltas bij zich droeg, en ik zag mij dus wel genoodzaakt een leugen te verzinnen, om het aan het oude vrouwtje duidelijk te maken, hoe die mand op den rug van zulk een rijken mans zoon had kunnen komen.
‘Ja moedertje,’ zeide ik, ‘toen ik van morgen mijn huis verliet, dacht ik ook weinig, dat ik nog met zulk eenen last zou terugkeeren. Had ik het
| |
| |
geweten, dan had ik onzen koetsier ook stellig gelast aan te spannen. Maar toen ik in het stadje al de vrienden bezocht had waarmede wij alzoo handel drijven, kreeg ik zooveel kersgeschenken, zoo voor mij als voor de kinderen te huis, dat ik ze in een mand bijeen pakken moest, want het zijn al te maal kleine zaken van goud en zilver, en zij zijn eigenlijk zoo heel zwaar niet, maar zij nemen nog al wat ruimte in, omdat ze ruim gepakt moeten worden voor het kneuzen. En toen ik nu vertrekken wilde, kon ik niemand bekomen, om zoo laat op den dag, de mand voor mij te dragen, want iedereen is tegenwoordig bang voor de vrijbuiters. Zelfs heb ik tien daalders geboden, doch er was geen mensch toe te bewegen. Wat moest ik nu doen? Er schoot mij niets anders over dan zelf voor kruijer te gaan spelen, schoon ik, zoo als gij wel begrijpen kunt, dat werk niet gewoon ben.’
‘Ach ja, die vrijbuiters, dat is een leelijk volk,’ hernam het besje. ‘'t Is dan tegenwoordig schrikkelijk hier in deze streken. Overal waar zij komen moet maar opgedokt worden - twee - drie of vier duizend daalders, of anders steken zij iemand zijn huis boven zijn hoofd in brand. Maar gij, lieve mijnheertje, zijt gij dan niet bang voor hen?
| |
| |
‘Ik bang?’ riep ik uit, regt in mijn schik dat zich weder een nieuw punt voor mij opdeed om op te kunnen roemen ‘Ik bang! o hé oud moedertje, waar zou ik bang voor zijn? Laat er maar een komen, of twee, drie zelfs! 't Zou voor de eerste maal niet zijn dat ik alléén een troep kwaaddoeners op de vlugt joeg. Ik ben wel geen soldaat, maar als 't op vechten aankomt, neem ik er een half dozijn voor mijne rekening.’
‘Ach zoo, is 't mogelijk!’ riep het vrouwtje uit. ‘Ja, dat dacht ik ook wel, toen ik mijnheer daar zoo moedig en vrolijk zag aankomen. Dat is een prachtig, ridderlijk heer, dacht ik bij mij zelve. En gij zijt dan zeker ook wel gewapend, lieve mijnheertje, schoon ik toch geen degen of pistolen bij u zie.’
‘Gekheid, moedertje, die draag ik nooit bij mij Ik doe het alles met mijn zakmes af. Als er een komt.....’
Fuut! Daar hoorde ik op eens een schel gefluit, dat mij toescheen van het vrouwtje te komen. Ik zag ter zijde, maar zij was op eenmaal in het bosch verdwenen en op hetzelfde oogenblik schoten er drie mannen, tot aan de tanden gewapend, met blanken sabel te voorschijn, die mij beletteden voort te gaan.
‘Vergeef het ons, waarde heer,’ zeide een hun- | |
| |
ner, die hun aanvoerder scheen te zijn, op beleefden toon tot mij: ‘Wij zien ons tot ons leedwezen verpligt uwe wandeling te storen. Heb de goedheid ons te volgen, wij hebben ergens een nachtverblijf voor u besteld.’
Ik was meer dood dan levend. De schrik was mij om het hart geslagen, en had men mij den sabel op de borst gezet, zou ik zeker bewusteloos neêrgezegen zijn. Niet dat ik een lafaard was, maar het plotseling gezigt van deze zwaar gewapende mannen, met hunne zwarte knevels en baarden op dit late uur van den dag, bij het vallen van den avond, op deze eenzame plaats - dit alles schokte mij zoozeer, dat ik zoo min aan mijn zakmes denken kon, als aan mijne belofte om twee, drie vrijbuiters voor mijne rekening te zullen nemen. De beleefde, zelfs eenigzins minzame toon waarop hun aanvoerder mij aansprak, gaf mij echter gelegenheid mij spoedig te herstellen, nu ik bemerkte dat het niet om mijn leven te doen was. Ik zag terstond in dat hier aan geen tegenstand te denken viel, en dat onderwerping de wijste keuze was die mij te doen stond.
‘Neemt mijne mand en alles wat ik bij mij heb,’ zeide ik op smeekenden toon, ‘en laat mij gaan. Mijne ouders zullen het besterven zoo ik dezen nacht niet t'huis kom.’
| |
| |
‘Vergeef mij,’ hernam de vrijbuiter glimlagchend, ‘dat kan niet geschieden, waarde vriend. Wij zijn te zeer op uw gezelschap gesteld, om u te kunnen missen. En wat uwe ouders betreft, stel u gerust; wij zullen hun eene boodschap zenden, dat gij welvarende zijt en eerlang weêr hoopt bij hen te komen. En nu, wees zoo goed ons te volgen, want het is bij een knappend houtvuur beter dan hier.’
Terwijl de vrijbuiter deze woorden sprak, gaf hij eenen wenk aan een zijner kameraden, die daarop de mand van mijne schouders hief. Zij namen haar tusschen hen beiden, en terwijl zij mij voorgingen, wandelde ik aan de zijde van den aanvoerder, arm in arm, een der bijpaden op, dat in het digste van het bosch voerde. Wij mogen aldus ongeveer een half uur gaans, zonder een woord te wisselen, hebben afgelegd, toen wij aan den ingang van eene diepte kwamen, wier steile wanden bij de laatste schemeringen der ondergaande zon nog even zigtbaar waren. Mijn leidsman blies op een fluitje, welk geluid mij aan het oude vrouwtje herinnerde en binnen weinige oogenblikken werd het schijnsel eener lantaarn zigtbaar, dat uit de diepte opschoot en door den rotswand weêrkaatst werd. Spoedig was de lantaarndrager bij ons, en nu bespeurde ik een trap op ruwe wijze in de rots uitgehouwen,
| |
| |
die wij bij het lantaarnlicht afdaalden. Op den bodem der rotskloof aangekomen, baanden wij ons eenen weg door struik- en heestergewas, tot dat wij ons aan den ingang eener ruime grot bevonden, die door vijf of zes lampen en een helder brandend houtvuur verlicht was. Rondom het vuur zaten eenige gewapende mannen op banken zamen te praten en te lagchen, terwijl zij de drinkkroezen, die zij in de hand hielden, nu en dan met daverend gejuich boven hunne hoofden zwaaiden. Anderen zaten op eenigen afstand aan tafeltjes, ijverig met kaart- en dobbelspel bezig. Nog eenigen lagen op matrassen, langs den wand der grot uitgespreid te slapen. En diep in het achterste gedeelte van dit onderaardsch verblijf meende ik nog eenige personen te bespeuren, doch de duisternis belette mij hen duidelijk te onderscheiden. Het geheel was echter verre van eenen onaangenamen indruk op mij te maken. Het helder knappend vuur en de onderscheidene lampen verspreidden een vrolijk licht over dit zonderling tooneel; het gelach en schertsen der koutende en spelende mannen verbanden hier alle denkbeeld van somberheid of verdriet. Jong en levendig van verbeelding zijnde, had ik van natuur eenen trek tot het avontuurlijke. Dikwijls, als ik van het leven der vrijbuiters in de rotskloven hoorde verhalen, had ik den wensch bij mij
| |
| |
voelen opkomen, eens een paar dagen in hun midden door te brengen. Dat vrije, ongedwongene, vrolijke leven was geheel naar mijnen smaak. En zie, aan dien wensch werd nu op eens voldaan. Ik bevond mij in hun midden en, ik moest het mij bekennen, deze mijne eerste kennismaking beviel mij bij uitstek.
Naauwelijks was ik met mijne geleiders de grot binnengetreden, of een reusachtig man, op wiens schouders twee gouden epauletten blonken, terwijl een blaauw met goud afgezet breed lint van zijnen regter schouder naar de linker zijde afdalend, zijne borst versierde, stond van een der speeltafeltjes op, en mij naderend, zeide hij:
‘Aha, daar hebben wij eenen nieuwen gast. Te duizend! Een knap flink kerel ook. Dat is immers een geboren vrijschutter! Een vrijwilliger, Langholz?’
‘Neen, kapitein’ antwoordde mijn leidsman, de hand eerbiedig aan zijnen helm brengend. ‘Wij vonden dezen jongen heer eenzaam in het bosch wandelen en wij dachten 't ware beter voor hem en voor ons elkander gezelschap te houden. Doch de oude Liesbet zal u meer van hem kunnen vertellen, want hij heeft haar, zoo als een galant kavallier betaamt, een eind wegs over de Taubenhöhe begeleid. Zij zal wel dadelijk komen, dat oude vel.’
| |
| |
De kapitein wees mij eene plaats bij het vuur aan en noodigde mij beleefd neder te zitten. Gaarne voldeed ik aan dezen wenk, want ik was koud en zenuwachtig, en niet minder welkom was mij een kroes rhijnwijn, die mij door Langholz ingeschonken werd.
Het duurde niet lang of de oude Liesbet kwam de grot binnenstrompelen.
‘Waar blijft gij, oude kraai,’ riep Langholz. ‘Begrijpt gij dan niet dat de kapitein u spreken moet?’
‘Wel ja,’ antwoordde de oude op schellen toon, de sneeuw van hare voeten aftrappende, ‘is 't niet al genoeg dat ik eene oude kraai heet? Wilt gij ook nog dat ik als eene kraai vliegen zal?’
‘Geef Liesbet een teug wijn,’ zeide de kapitein, ‘en kom dan hier moedertje. Gij hebt uw werk wèl gedaan voor dezen dag.’
Liesbet nam den kroes aan, dien een der mannen haar toereikte, en hem geledigd hebbende, begaf zij zich met den kapitein naar het achterste gedeelte der grot. Ook Langholz en nog twee anderen, wier namen ik vergeten heb, werden derwaarts geroepen en ik begreep dat er nu een krijgsraad belegd werd om te bepalen, wat men met mij zou doen. Ik bekommerde er mij echter niet veel om, want het nieuwe van het tooneel dat mij omringde, en de vrolijke gesprekken der
| |
| |
mannen die nevens mij bij het vuur zaten, boeiden mij te zeer, om mijn ligtzinnig hart met bezorgdheid, hetzij over mij of over mijne ouders te kunnen vervullen.
Er verliep een geruime poos, toen de kapitein mij tot zich roepen liet. Ik begaf mij naar het diepste gedeelte der grot, waar ik eenige mannen half ontkleed op matrassen zag liggen. Een hunner had het hoofd met eenen bebloeden doek omwonden, en een ander die naast hem lag, slaakte nu en dan een hoorbaren zucht, die getuigde dat hij pijn leed.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg de kapitein.
‘Johan Wagner.’
‘Wat doet uw vader?’
‘Hij is korenhandelaar.’
‘Heeft hij vermogen?’
‘Een weinig,’ antwoordde ik stamelend. Ik gevoelde nu hoe dwaas ik mij aangesteld had met mijne snoeverijen tegen de oude Liesbet.
‘Een weinig maar!’ herhaalde de kapitein. ‘Maar toch wel zooveel dat dertig duizend daalders bij hem zijn als een oude knoop aan uw wambuis, niet waar?’ voegde hij er lagchende bij.
Ik zweeg. De schaamte dreef mij het bloed in het aangezigt. Toch was ik te trotsch om mijne laffe pogcherij te belijden.
| |
| |
‘En uw vader houdt koets en paard?’ vervolgde de kapitein.
‘Neen, een trekpaard en een bolderwagen,’ antwoordde ik, ‘om het koren van de markt te halen.’
‘Aha, zoo, dan is dát het rijtuig dat gij zoudt hebben laten inspannen om de kersgeschenken te halen!’ riep de kapitein lagchende uit. Gij zijt dan een prachtige kerel, dat moet ik zeggen! Als uwe daden zoo groot zijn als uwe woorden, moet gij nog eenmaal generaal der vrijbuiters worden. Maar wij zullen het schappelijk met den ouden heer maken. Wij zullen een nulletje van de dertig duizend daalders afnemen. Drie duizend daalders zal hij dan toch wel als losprijs kunnen betalen voor zulk eenen lieven zoon, die de eer van zijnen naam zoo prachtig weet op te houden.
‘Ach goede heer,’ zeide ik op smeekenden toon ‘denk daar toch niet aan. Mijn vader heeft behalve mij nog zes kinderen en hij heeft zijn dagelijksch brood voor zich en zijn gezin, maar drie duizend daalders kan hij niet opbrengen, dat weet ik te goed. Het zou hem tot den bedelstaf brengen.’
‘Wat! En uwe moeder alleen heeft wel zooveel geld in hare beugeltas!’ hernam de kapitein de handen onder een schaterend gelach zamenklappend.
| |
| |
‘Ach ik bid u, goede kapitein’ hernam ik mijne handen vouwende en smeekend tot hem opziende. ‘Ik heb dat wel tegen de oude vrouw gezegd om mij met haar vrolijk te maken, maar gij begrijpt zelf goede beste heer, dat het maar scherts was. Ik bid u, maak zulke groote gedachten niet van een woord dat alleen voor de grap gesproken is.’
De kapitein zag mij met eenen goedhartigen blik aan, en daarop het hoofd schuddend, zeide hij: ‘Al zoo groot en nog zulke domme dingen! 't Is goed dat gij eens onder ons komt, jonge borst, dan zult gij eens leeren u als een man te gedragen. Gij blijft vooreerst maar eens hier, en middelerwijl zullen wij met uwen vader wel tot een akkoord komen. Heeft hij de drie duizend daalders niet, dan zullen zijne vrienden ze wel hebben. Intusschen kunt gij eens met mijnen zoon Karel kennis maken. Hij is van uwe jaren. Gij zult stellig wel goede kameraden worden.’
Met deze woorden nam de kapitein mij bij den arm en voerde mij naar den achtersten hoek der grot, waar een jongman op eene matras lag. Zijn bleek gelaat, dat bij het flaauwe schijnsel der lamp die bij zijn leger stond, nog bleeker scheen dan het werkelijk was, stak sterk af bij de zwarte lokken, die over zijne schouders golfden en zijn
| |
| |
groot blaauw oog, dat hij met eenen vriendelijken glimlach tot mij opsloeg, gaf aan zijne regelmatige schoone trekken, eene zoo edele en fijne uitdrukking, dat ik niet gelooven kon hier den zoon van eenen rooverhoofdman voor mij te zien.
‘Hoeg aat het u, Karel, mijn jongen?’ vroeg de kapitein nederbukkend en de zwarte lokken van den jongman terzijde strijkend. ‘Gevoelt gij u wat beter?’
‘Dank u, vader,’ antwoordde de jongeling met eene zachte, welluidende stem. ‘De koorts is af, en zoo zij nu maar wat wil wegblijven, zal ik spoedig weêr op de been zijn.’
‘Hier is een kameraad voor u,’ vervolgde de kapitein op mij wijzend. ‘Hij zal u wat gezelschap houden. Ik zal u een kruik wijn en een stuk van een haas met wat brood zenden,’ zeide hij tot mij, terwijl hij mij goedhartig aanstiet. ‘Ga zitten en praat nu maar eens wat met Karel. 't Is een prachtige jongen,’ fluisterde hij mij in het oor. ‘Gij zult pleizier van hem hebben.’
Ik zette mij op eene bank neder, en den jongman aanziende zeide ik:
‘Gij schijnt ziek te zijn, lieve mijnheer. Sukkelt gij aan du koorts?
‘De anderdaagsche’ antwoordde de zieke, maar ik hoop er spoedig af te zijn. Maar zijt gij niet erg geschrikt toen men u hier bragt?
| |
| |
‘Ja dat ben ik wel, ik dacht dat men mij vermoorden wilde.’
‘Neen, zoo erg is het niet onder ons’ antwoordde de jongman met een glimlach. Mijn vader is geen bloeddorstig man. Ik geloof zelfs dat hij veel liever weer dienst zou gaan nemen in de armée, dan dit rooversleven leiden. Maar dat gaat nu niet; er is geen oorlog meer en nu is het te laat. Wij zijn al dikwijls met de troepen slaags geweest, zoo als gij ziet. Daar ginds ligt onze sergeant, die heeft een sabelhouw over zijn hoofd gekregen, en naast hem ligt Dallenberger; die heeft een kogel in de dij, en die is er nog niet uit. Hij lijdt veel pijn geloof ik, de arme kerel. Was ik nu maar beter, dan kon ik hem helpen, want ik speel hier voor wondarts, moet gij weten.’
‘Hebt gij dat dan geleerd?’ vroeg ik een weinig verwonderd, want ik kon mij niet voorstellen hoe hij aan deze plaats onderwijs in de heelkunde kon ontvangen hebben.
‘Ja, zoo'n beetje,’ antwoordde hij. ‘Mijn oom, die chirugijn majoor in het leger geweest is, heeft mij van kind af in het zalven, pleisteren, aderlaten, snijden en kerven onderwezen. In ons laatste gevecht met de troepen, is hij echter gesneuveld en nu moet ik alleen de dienst waarnemen.
| |
| |
‘Ei, zoo moet het er dan heet toegegaan zijn,’ hernam ik. ‘Duurde het gevecht lang?’
‘Ja, nog al. Wij vochten van twaalf ure op den middag, tot dat de avond inviel. Wij verloren drie dooden en hadden twee zware gekwetsten, die gij daar ginds ziet liggen. De troepen lieten acht dooden achter en voerden een nog grooter aantal gekwetsten mede. Zij zijn niet tegen ons opgewassen, maar geen wonder, want onze kerels vechten ook om hun leven, zij weten dat zij dadelijk opgehangen worden, als zij gevangen genomen worden. Buitendien zijn de troepen niet zoo goed met het terrein dezer bergstreek bekend als wij. Wij hebben onderaardsche gangen en verborgene trappen gemaakt, waardoor wij hen van alle kanten in den rug en in de flank kunnen vallen. Soms ook weten wij hen naar eene plek te lokken, waar wij eene kruidmijn verborgen hebben, die wij laten springen, juist als zij er met hunne voeten opstaan. Op die wijze bebben verleden jaar twee en dertig man troepen op één oogenblik den dood gevonden. Ja het is een bloeddorstig en moordadig handwerk, dat wij drijven. Ik denk soms wel eens: zou dat altijd zoo in de wereld geweest zijn, namelijk dat de menschen er maar op uit waren elkander te vermoorden en dood te slaan? Een mensch is nog erger dan een dier, denk ik wel eens, want
| |
| |
de koeijen, varkens en schapen, die hier grazen, leven in vrede met elkander en huppelen vrolijk in het groene gras, en onze honden mogen elkaâr soms de tanden eens laten zien, maar daar blijft het dan ook bij en straks spelen zij weêr als goede vrienden met elkander; maar de mensch houdt niet op totdat hij den ander dood aan zijne voeten ziet liggen. Mijne lieve moeder had daar altijd zoo veel onder te doen; zij plagt tot mij te zeggen: ‘Karel de dooden zijn er beter aan toe dan de levenden, want zij rusten in het stille graf; daar is geen pijn en bloedstorting.’ Thans rust zij zelve er reeds. Die goede moeder! Zij was zulk eene goede moeder.’
Tranen stonden in 's jongmans oogen, toen hij deze korte maar treffende lijkrede op zijne moeder hield. Ik zelf voelde iets dat op aandoening geleek, in mij opkomen.
‘Heeft uw moeder hier dan ook gewoond?’ vroeg ik belangstellend.
‘Ja zeker. Aan de overzijde van deze rotsspleet is de grot voor de vrouwen. Wij tellen om en bij de negentig mannen. Ruim de helft zijn gehuwd en hunne vrouwen wonen bij elkaâr met de kinderen. Wij tellen alles en alles, groot en klein te zamen genomen, bijna twee honderd zielen. Ik was zes jaar toen wij ons hier in de Dennengroeve
| |
| |
nederlieten. Ik was altijd bij mijne moeder, die mij liefhad als den appel harer oogen. Zij wilde nooit toelaten dat ik mede op strooptogten uitging, ofschoon de jongens reeds met hun zevende jaar in dienst moeten treden om te verspieden, of bij nacht door kleine vensters te kruipen, waar een groot mensch niet door kan. Ook moeten zij in een gevecht, kruid en lood en alles wat er verder noodig is, aandragen. Menig kind, dat kunt gij begrijpen, heeft daarbij reeds den dood gevonden. Ik zal u morgen ons kerkhof toonen, daar zult gij ook kindergrafjes zien. Evenwel, ik ben in den beginne ook mede op de nachtelijke togten geweest, want toen mijne moeder er zich tegen verzette dat ik medeging, begonnen de andere kinderen en hunne ouders te morren, en zeiden dat mijn vader partijdig en onregtvaardig was, daar hij zijn eigen bloed spaarde en dat van zijne manschappen opofferde. Zoo moest ik dan wel mede, maar ik heb er altijd een afkeer van gehad en ik wenschte dikwijls, dat mij maar een kogel treffen mogt, dan kon ik ook in het stille graf rusten, want de nood der menschen die wij beroofden, brak mij het hart. Eens bij voorbeeld - ik zal het nooit vergeten - was er besloten een der kinderen van den predikant van een naburig dorp te rooven, daar wij zeker waren dat de vader en de
| |
[pagina t.o. 31]
[p. t.o. 31] | |
| |
| |
gemeente alles geven zouden wat zij hadden, om het weêr los te koopen. Wij begaven ons, zes man en een sergeant, in het holst van den nacht naar des predikants woning, die naast de kerk op eenen kleinen afstand van het dorp stond. Het was mijne beurt als verspieder mede te gaan. Ik was nog geen twaalf jaren oud. Toen wij dood stil, met ingehouden adem het huis bereikt hadden, werd ik gelast in het keldervenster te kruipen en het huis te doorzoeken, om te zien waar de kinderen sliepen. Het gelukte mij, hoewel met veel moeite, door het naauwe keldergat te kruipen, en toen men mij mijn lantaarntje toegereikt had, sloop ik den trap op. Het was doodstil in huis. Alles lag in diepe rust. Nadat ik in de twee zijkamers gekeken had, waarvan de deuren open stonden, sloop ik den huisgang dieper in, en kwam voor de deur der achterkamer, die aanstond. Ik duwde haar zachtkens open en bevond mij in een slaapvertrek, dat door een nachtlampje flaauwelijk verlicht was. In een bed ter linkerzijde lagen de predikant en zijne vrouw gerust te slapen. In twee kleinere bedjes, ter regterzijde, lagen vier kinderen. Ik liet het schijnsel van mijn lantaarntje half op hun gelaat vallen. Daar lagen zij als bloeijende rozen, met een glimlach op hunne lippen, weinig bewust welk een onheil er boven hun hoofd
| |
| |
zweefde. Ik stond eene poos als aan den grond genageld bij dit aandoenlijk gezigt. Ach, dacht ik, hoeveel gelukkiger zijn deze kinderen dan ik! Zij hebben zeker nog nooit menschenbloed gezien en weten niet wat een lijk is. Zij leven in rust en vreugd bij hunne ouders en leeren eene menigte zaken, waarvan ik niets weet! Ik zag de kamer rond en bespeurde een groot boek, dat opengeslagen op de tafel lag. Mijne nieuwsgierigheid dreef mij er in te zien. Ik las: ‘Er was een zeker man krank, genaamd Lazarus,’ en voortlezende vernam ik, dat het de geschiedenis was van een man, die gestorven was en door Jezus weêr uit het graf werd opgewekt. Ik vond die geschiedenis zóó mooi, dat ik met lezen schier niet kon ophouden. Ik moest echter voort, want ik vreesde dat men daar buiten ongeduldig worden zou. Ik kon echter er niet toe komen deze arme, onschuldige menschen, met hunne onnoozele kinderen, in de handen van onze mannen over te leveren. Ik bezon mij wat er te doen was om hen te redden. Spoedig was mijn besluit genomen. Ik sneed zachtkens het blad, dat ik gelezen had, uit het boek, en een klein stukje wit papier er afgescheurd hebbende, verbergde ik het in mijn wambuis. Op het afgescheurde stukje schreef ik met potlood: ‘Laat morgen soldaten komen; er is
| |
| |
gevaar.’ Dit beschreven strookje legde ik op het boek. Daarop mij zacht verwijderend bereikte ik het keldergat weder. Toen ik er doorgekropen was zeide ik tot de mannen: ‘'t Is hier van nacht geen zaak iets te beginnen. De predikant heeft zeker vrienden te gast. Het huis is vol mannen. Wij moeten het tot eenen anderen nacht uitstellen.’ Zoo trokken wij dan onverrigterzake af en den volgenden dag vernamen wij, dat er eene afdeeling soldaten in het dorp ingekwartierd werd. Intusschen werd het ook bekend, dat de predikant 's morgens na het ontwaken een briefje op zijne tafel gevonden had, en nu werden onze manschappen woedend op mij. Sommigen verlangden zelfs van mijnen vader dat ik als verrader zou doodgeschoten worden. Het gelukte hem echter den krijgsraad te bewegen uit aanmerking van mijne jongheid, mij met eene zware kastijding er te laten afkomen. Sedert wilde men mij op de nachtelijke togten niet meer medenemen, en daar mijn oom als wondheeler veel dienst van mij had, werd er besloten dat ik tot wondarts zou opgeleid worden. Het uitgescheurde blad van het groote boek heb ik trouw bewaard en wel duizendmaal gelezen. Er staat in van Jezus, dat Hij de goede herder is, en dat Hij aan Zijne schapen het eeuwige leven geeft, en dat Hij Lazarus uit den dooden
| |
| |
heeft opgewekt en hoe verblijd Martha en Maria waren toen zij haren broeder levend terug bekwamen, en dat Jezus de opstanding en het leven is. Ik zou het u wel alles kunnen opzeggen, want ik ken het geheele blad van buiten. Ik zou wel willen weten of dat alles waarlijk gebeurd is, dan of het maar eene geschiedenis is. Ik denk het niet, want wij hebben hier nu al zooveel dooden gehad, maar ik heb al die jaren dat ik hier geleefd heb nog nooit een dood mensch levend zien worden. Maar mijne moeder zeide, zij geloofde wèl dat het gebeurd was, doch waar en wanneer wist zij niet regt. Zij zeide, Jezus was onze lieve Heer, die aan een kruis genageld en gestorven was, en dat Hij weêr uit het graf was opgestaan om ons in den hemel te brengen. Maar ik kan niet begrijpen hoe dat zijn kan. Weet gij er iets van? Want gij zult wel vele dingen geleerd hebben, waar ik niets van weet. Ik zou wel wenschen dat het alles waarlijk gebeurd was, wat er op dat blad staat. Dikwijls, als ik op ons kerkhof kom en bij het graf mijner moeder sta, denk ik: Och, als Jezus nu eens hier kwam en haar weêr uit het graf opriep, zooals Hij met Lazarus gedaan heeft, wat zou ik dan blijde zijn! En al die dooden - als zij eens weêr levend werden! Maar neen, denk ik dan wel eens, dat zou ik toch niet willen, want dan zouden
| |
| |
ze weder beginnen te vechten en bloed te vergieten. Maar mijne moeder - o, dat zou ik wel willen! Zij was zoo goed! Zij kon zoo dikwijls naar den hemel zien en zeggen: ‘Karel, och, als wij dáár eens zijn! Dáár is het beter dan in deze doodsgroeve,’ Maar, moeder’ zeide ik dan, ‘hoe weet gij dat? Zijt gij er dan geweest? En hoe kunnen wij er komen? Het is zoo ver!’ ‘Ach, kind;’ zeide zij dan, en keek mij met hare schoone blaauwe oogen zoo zacht en teeder aan, ‘daar, hoop ik, zal God ons nog eens brengen. Wij zullen hier toch niet altijd blijven, en dat is een groot geluk. En waar wij dan komen, daar zal het toch altijd beter zijn dan hier, want ik kan niet gelooven, dat er bij onzen lieven Heer doodgeslagen en bloedvergoten wordt.’ Wat denkt gij daarvan, Johan? Heet gij niet Johan? Gij moet mij ook maar Karel noemen, want dat is mijn naam. Ik schrijf mij Karel Regenlaub. Gij hebt zeker veel van den hemel en van alles wat daar te zien is geleerd. Hebt gij niet?’
Terwijl de jongman aldus als in éénen adem tot mij sprak, zat ik met open mond en ooren te luisteren. Ik wist niet of ik droomde of waakte, want wat ik ook verwacht had onder de roovers te zullen bijwonen, zulk een gesprek zeker niet. Ik moest zelf bekennen, dat ik onder mijne kameraden,
| |
| |
die zich zeker beleedigd zouden geacht hebben roovers genaamd te worden, zulk eene taal nooit gehoord had, en dat de jonge roover, die hier vóór mij lag, eene behoefte aan de kennis der hemelsche dingen openbaarde, die ik zelfs in mijn eigen hart niet bespeurde. Ik gevoelde mij zelfs eenigzins verlegen hoe dit gesprek met hem voort te zetten. Ik had liever gehad dat hij mij nog meer van zijne rooversgeschiedenissen en nachtelijke strooptogten verhaald had. Ofschoon ik ten huize mijner ouders den inhoud des Bijbels en de zaligmakende waarheid volkomen had leeren kennen, zoo was mijn hart toch zoo vreemd van en vijandig tegen de dingen Gods, dat ik mij beklaagde niet op de bank bij het vuur, onder de schertsende en drinkende roovers gezeten te zijn, en besloot aan mijn gesprek met dezen verwijfden knaap, zoo als ik hem in mijne gedachten noemde, zoo spoedig mogelijk een einde te maken.
‘Ja, mijn vriend,’ zeide ik tot hem, ‘van al die dingen heb ik wel het een en ander in mijns ouders huis en in de school hooren spreken, maar ik ben er al weder veel van vergeten en wij zijn ook nog te jong om ons met zulke hooge en diepzinnige zaken bezig te houden. Ook ken ik het boek wel waaruit gij dat blad gescheurd hebt. Het is de Bijbel. Alle lieden in ons dorp hebben
| |
| |
het in hun huis, en de predikant preekt er uit als hij 's Zondags op stoel staat.’
Hier kwam mij in de gedachte dat ik het Bijbeltje, dat voor mijne zuster bestemd was in mijnen zak had, en ik was op het punt van het te voorschijn te halen om het hem te geven. Doch ik bedacht dat het zilver beslag de begeerte der roovers opwekken zou, en het was al genoeg, meende ik. dat zij mij de mand met al wat er in was ontnomen hadden.
‘Preekt de predikant uit dat boek?’ vraagde Karel. ‘Gelooven de menschen in uw dorp dan allen, dat het waarlijk gebeurd is, wat er op dat blad staat?’
‘Ja, dat gelooven zij,’ antwoordde ik, ‘maar 't is al zoo lang geleden dat het gebeurd is, dat velen reeds beginnen er geen geloof meer aan te slaan.’
‘Maar gelooft gij het dan?’ vroeg Karel, zich halverwege oprigtend en mij met levendigheid in de oogen starende.
‘Ja, wat zal ik zeggen?’ antwoordde ik na een poos zwijgens. ‘Ik geloof het omdat anderen het gelooven, maar ik ben er niet bij geweest toen het gebeurd is, en dus kan ik er niet veel van zeggen.’
‘Och, maar het zou toch heerlijk zijn, als het gebeurd was!’ riep Karel uit. ‘Als er zulk een
| |
| |
mensch als Jezus, eens was, die de dooden weêr levend maken, en ons het eeuwige leven geven kon en als het eens waar was, wat ik gelezen heb, dat Hij zeide: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven! Wat zou dat heerlijk zijn! Waar of die Jezus nu wel wezen mag? Weet gij dat ook?’
‘Zeker,’ zeide ik. ‘Hij is in den hemel. Ten minste wij lezen in den Bijbel dat Hij opgevaren is naar den hemel.’
‘Zoo, is het waar?’ vroeg Karel terwijl zijne oogen schitterden. ‘Is Hij daar waarlijk heen gegaan? En wat doet Hij daar nu?’
‘Wel,’ antwoordde ik, ‘daar zit Hij op den troon aan de regterhand van God en daar bidt Hij voor ons. Ten minste zoo staat het in den Bijbel.’
‘Is het waar!’ riep Karel uit, terwijl hij in diep nadenken verzonken bleef. ‘Is Hij daar nu...’ herhaalde hij.... ‘En zou - en zou mijne moeder daar nu bij Hem zijn? Maar vervolgde hij als uit eenen droom ontwakend, ik heb ook gelezen, dat Jezus sterven zou voor het volk, en niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. Daarmede eindigt mijn blad en ik zou zoo gaarne weten wat er dan verder volgt, want ik begrijp dat niet. Weet gij het?’
| |
| |
Ik wilde hem hierop antwoorden, toen Langholz bij ons kwam en mij noodigde naar het voorste gedeelte der grot te gaan om met den kapitein en zijn gezelschap het avondeten te nuttigen. Deze uitnoodiging was mij zeer welkom, niet alleen omdat mijne maag naar het avondmaal verlangde, maar ook omdat mijn hart de voortzetting van het gesprek schuwde. Hoe weinig gevoelde ik toen dat Karel en ik, op dat oogenblik, het beeld van Jakob en Ezau vertoonden! Hij hongerde naar den zegen Gods, dien ik om een schotel met spijs veronachtzaamde!’
Ik zal u met de bijzonderheden van mijn verblijf onder de vrijbuiters niet uitvoerig bezig houden. Dat verblijf dunrde langer dan ik op den eersten avond verwacht had dat het zijn zou, maar niet langer dan ik begeerde. Men zond eenen bode tot mijne treurende ouders met eenen eisch van drie duizend daalders als losgeld, maar deze kwam onverrigter zake terug. Mijn vader kon op verre na er niet aan denken, die som bij ellkander te brengen. Hij bood een zesde gedeelte er van aan, maar hiervan wilde de krijgsraad niet hooren. Men berigtte mij dat er van mijne in vrijheid-stelling vooreerst niet komen kon, en toen ik daarop antwoordde dat mij dit geenszins speet daar het leven mij hier best beviel, deed de kapitein mij den
| |
| |
voorslag, als medelid bij zijne bende in dienst te treden. Hier had ik niets tegen. Ik legde den eed voor den krijgsraad af, werd plegtig ingewijd en mijne opname in hun corps, werd met een luidruchtig drink- en feestmaal besloten. Bij die gelegenheid werd ik voor de eerste maal van top tot teen met mijne wapens omhangen, en toen ik mij in mijn bontkleurig rooversgewaad gedost in den spiegel beschouwde, zwol mijne borst alsof ik de wereld reeds overwonnen had. Ik werd van nu af met nog eenige andere nieuwelingen regelmatig elken dag in den wapenhandel geoefend; iets dat ik spoedig aanleerde, want eene kunst waarvoor men lust en aanleg heeft, wordt men spoedig meester.
Intusschen vestigde zich tusschen Karel en mij eene hartelijke vriendschap. Hij herstelde spoedig van zijne koorts, en nu ik hem in het dagelijksch leven leerde kennen, bevond ik dat hij toch alles behalve zulk een verwijfde knaap was, als waarvoor ik hem bij onze eerste kennismaking gehouden had. Integendeel, ik ontwaarde dat hij door de gansche bende wegens de mannelijkheid van zijn karakter geacht, en om zijne minzame dienstvaardigheid op de handen gedragen werd. Wel was er niets van die ruwheid en snoevende pralerij in hem te bespeuren, die het meerendeel
| |
| |
der manschappen kenmerkte. Een vloek of scheldwoord hoorde ik nimmer uit zijnen mond. Maar als zijn toorn hem soms bewoog den onbeschoften beleediger fier onder de oogen te treden, en ik dan opmerkte hoe deze ‘geknevelde ijzervreters’ alleen voor zijnen blik als lammeren terug deinsden, kwam het mij voor alsof er in hem alleen meer moed en kracht was, dan in de gansche bende te zamen genomen. Er was dan ook onder de manschappen slechts ééne stem over hem, als men over zijn gedrag in het strijdgewoel sprak. Den dood scheen hij even weinig te vreezen, als anderen hunne wijnkruik. Van zijne instrumenten en medicijnen voorzien, volgde hij het corps op de gevaarlijkste togten, en dikwijls werd hij gezien bezig eenen gekwetste de wonden te verbinden, terwijl de kogels van alle kanten om hem heen floten.
Men behoefde niet veel kennis van het menschelijk karakter te bezitten, om te kunnen begrijpen dat een jongman met zulk een fijn gevoel en zulke edele beginselen bedeeld, als een vreemdeling onder deze ruwe, hardvochtige en ligtzinnige menschen verkeerde. Er was niemand onder de jonge lieden dezer bende, voor wien hij zelfs een zweem van vriendschap gevoelen kon. Schoon ik nu in het ruwe rooversleven veel meer behagen vond dan hij, zoo was mij toch, ten gevolge mijner opvoeding in
| |
| |
mijn ouderlijk huis, eene beschaving eigen, die bij al mijne overige kameraden gemist werd. Ik had op de school goed geleerd. Met de waarheid der Schrift was ik wel bekend. Ik wist zeer goed hoe een christen zich behoort te gedragen, want mijn vader was een opregt christen, en mijne moeder eene vrome, godvreezende vrouw. Vloeken en ruwe taal, schoon mij niet vreemd als ik mij in het gezelschap der vloekers bevond, was mij toch niet tot eene hebbelijkheid geworden, daar er in mijns vaders huis nimmer een onordelijk woord gehoord werd. Ook was mij van jongs af te veel gevoel voor het fatsoenlijke, welluidende en betamelijke ingeprent geworden, dan dat ik geen smaak en welbehagen in een behoorlijk en geregeld gesprek zou gevonden hebben. Dit alles was oorzaak dat Karel en ik ons tot elkander getrokken gevoelden. Zijn edel, rein beeld maakte eenen onuitwischbaren en zelfs weldadigen indruk op mij. Ik onthield mij onwillekeurig, alleen uit schaamte voor hem, van menige laagheid, waartoe het voorbeeld der ruwe gasten mij anders al ligt zou verleid hebben. Hij daarentegen ondervond dat ik de eenige van de gansche bende was, die eenigzins vatbaarheid toonde, om te kunnen verstaan wat hij gevoelde en dacht. Met mij alleen kon hij een gesprek houden over andere dingen dan eten en drinken, vechten en stelen.
| |
| |
Buitendien kon hij in den omgang met mij zijne onverzadelijke dorst naar de kennis der onzienlijke dingen eenigzins bevredigen. Even als een ezel, die eene mand met brooden draagt maar zelfs distels eet, zoo bragt ik het evangelie-manna in deze barre wildernis, terwijl ik mij zelven met de giftige kruiden der zonde voedde.
Het was ongeveer eene week na mijn eerste gesprek met Karel; ik was nog niet als medelid bij de bende ingelijfd, toen wij op zekeren avond zamen alleen bij het vuur zaten. De grootste helft der bende was op eene nachtelijke verkenning uit en degenen die thuis bleven bewaakten de posten. Karel en ik hadden elkander reeds lief gekregen en een vertrouwelijke, vriendschappelijke toon had zich reeds tusschen ons beiden gevestigd. Over godsdienstige onderwerpen hadden wij echter niet weder gesproken. Ik had de gelegenheid daartoe altijd ontweken.
‘Maar gij hebt mij in het geheel nog niet verteld,’ zeide hij, ‘hoe het eigenlijk gekomen is, dat gij in handen der onzen geraakt zijt. Hebben zij u onder weg opgeligt?’
‘Ja wel’ antwoordde ik. ‘Ik was op mijnen terugweg van het stadje waar mijne moeder mij heengezonden had om geschenken voor den kersboom te koopen.’
| |
| |
‘Voor den kersboom? Wat is dat?’
‘Och, dat is een eenvoudige tak van eenen groenen denne- of sparrenboom, die in eenen pot met aarde geplant, op tafel of op den vloer der kamer geplaatst wordt. Op de twijgjes worden aan alle kanten kaarsjes geplaatst, twintig, dertig, veertig in getal, al naar gelang de boom klein of groot is. Tusschen de kaarsjes worden allerlei kleine geschenken voor kinderen en ook voor volwassenen opgehangen, alsmede onderscheidene voorwerpen van glas, klatergoud, goudpapier, enz, die flikkeren en schitteren kunnen als de kaarsjes opgestoken zijn. Op den avond vóór den Kersdag en ook op de beide volgende avonden worden de kaarsjes aangestoken; mijne ouders roepen de huisgenooten te zamen en wij scharen ons allen, klein en groot, rondom dien helder verlichten, schitterenden kersboom. Eerst zingen wij een kerslied; dan doet mijn vader een kort gebed en daarop vertelt hij ons van de geboorte van Christus. Ieder van ons moet dan eenen tekst uit den Bijbel of een gezangvers, op de geboorte van Christus toepasselijk, opzeggen, en dan worden de geschenken van den kersboom afgeplukt en rondgedeeld. Gij kunt begrijpen dat dit eene groote vreugde in huis geeft. Het is een waar feest voor de kinderen; zij denken er reeds weken
| |
| |
van te voren aan. Maar deze keer zal het een regt droevige avond bij mijne ouders aan huis geweest zijn. De kersboom zal wel niet gebrand hebben.’
‘Die arme lieden!’ antwoordde Karel op medelijdenden toon. ‘Wat zullen zij om u treuren. Maar,’ vervolgde hij met eene levendigheid van blik die bewees dat eene belangrijke gedachte al de andere bij hem verdrong, ‘wat is toch die kersdag en wat weet gij van de geboorte van Christus?’
‘Wel,’ antwoordde ik, ‘dat staat alles in den Bijbel beschreven. Op Kersdag herdenken wij hoe Jezus ruim achttienhonderd jaren te Bethlehem in eene kribbe in eenen beestenstal geboren is.’
‘In een beestenstal!’ riep Karel uit. ‘Meent gij zulk een koestal als de boeren hier hebben?’
‘Ja zeker,’ antwoordde ik, over de verbazing van den jongman glimlagchend. Ach, ik was aan de voorstelling van dien beestenstal, reeds zoo gewoon, dat ik niet eens meer gevoelde welk eene ontzaggelijke tegenstelling die nederige plaats vormde, met den hoogheerlijken Persoon, die er in geboren was. ‘Ja zeker, juist zulk een koe- of schapenstal. Daar is Jezus geboren.’
‘Diezelfde Jezus, die Lazarus uit het graf heeft opgewekt!’ riep Karel nog meer verbaasd uit, ‘en
| |
| |
die zeide: Ik ben de Opstanding en het Leven! Hoe is dat mogelijk!’
‘Och, dat zijn oude geschiedenissen, zeide ik. ‘Maar van een beestenstal gesproken, is Langholz van avond er niet op uit om het vee uit den stal van den houtvester te halen? Dat zal ook zoo heel gemakkelijk niet gaan. Ik zou er wel eens bij willen zijn, om te zien hoe hij dat aanlegt.’
‘Ik niet,’ zeide Karel. ‘Ik was liever in den stal waar Jezus geboren is. Kom, gij moet mij nog meer daarvan vertellen. Hoe kwam dat toch? Waren de ouders van Jezus dan zulke arme lieden? Of waren zij misschien op de vlugt in oorlogstijd? Want ik ben ook op een hooizolder geboren, moet gij weten. Mijne moeder heeft het mij dikwijls verteld. De Oostenrijkers zaten ons op de hielen en mijne moeder vlugtte bij eenen boer in, bij wien zij drie weken lang in het hooi verborgen bleef. Zoo zal het ook wel met de ouders van Jezus gegaan zijn.’
‘O hé neen, dat was heel anders,’ zeide ik. ‘De ouders van Jezus waren volstrekt niet op de vlugt. Zij waren op reis en juist te Bethlehem aangekomen, toen Maria, zoo heette de moeder, van haar eerstgeboren zoontje beviel.’
‘Maria!’ riep Karel vrolijk uit. ‘Heette zij
| |
| |
Maria? Zoo heette mijne moeder ook. En hoe heette de vader?’
‘Die heette Jozef. Maar hij was eigenlijk de vader van het kind niet. Hij was Maria's bruidegom en stond juist met haar op trouwen, toen zij van Jezus moeder werd.’
‘Ei, zoo?’ antwoordde Karel ernstig. En wie was dan de vader?’
‘Dat was God zelf. Zij woonde te Nazareth, een klein gering stadje een heel eind van Bethlehem, en zou met Jozef, die een arm timmerman was, trouwen, toen er een engel in hare woning kwam en haar zeide, dat zij moeder worden zou van eenen zoon, die Jezus heeten zou en de Zoon van God was, en dat Hij een groot koning zijn zou.’
‘Och, is het waar!’ riep Karel uit. ‘Dat is heerlijk! Wat zal die arme vrouw verbaasd geweest zijn! En wat zeide zij toen?’
‘Wèl, zij begreep er niets van, en zij vroeg den engel, hoe dat mogelijk zijn kon. Maar de engel zeide haar: ‘De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen en daarom zal dat heilige kind, dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd worden. Want’ zeide de engel, ‘geen ding zal bij God onmogelijk zijn.’
| |
| |
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde Karel. ‘Wie al deze bergen en bosschen, de zon, maan en sterren gemaakt heeft, kan ook een kind doen boren worden. En wat zeide Maria toen?’
‘Niemendal.’
‘Niemendal?’
‘Neen, want de engel ging heen, maar zij vertelde het aan haren bruidegom Jozef, en die was eerst kwaad op haar, omdat hij meende dat zij hem maar wat wijs wilde maken en hij wilde haar maar in stilte verlaten, om met haar in geene moeijeheid te komen. Maar God verscheen hem in eenen droom, en zeide hem hoe het met de zaak gesteld was, en toen was hij natuurlijk weêr te vreden.’
‘Ja dat laat zich begrijpen. 't Was ook geene kleinigheid voor hem. Maar wat zal die man verrukt geweest zijn, nu hij wist dat zijne bruid moeder van Gods Zoon worden zou! Maar wat mij nu vreemd voorkomt is, dat die menschen zoo arm waren. Hebt gij niet gezegd dat hij maar een arme timmerman was? Ik had gedacht, dat de moeder van Jezus, ten minste eene prinses of eene koningin zou geweest zijn.’
‘Ja, dat was zij eigenlijk ook,’ antwoordde ik. ‘Zij en Jozef waren afstammelingen van het koninklijk huis van David, die duizend jaar vroeger koning der joden geweest was. Maar zijn geslacht was
| |
| |
in armoede geraakt, omdat andere koningen zich met geweld van den troon hadden meester gemaakt, en nu moesten Jozef en Maria ofschoon zij koningskinderen en regtmatige erfgenamen van den troon waren, met hunne handen zien aan den kost te komen.
‘Ha zoo! Nu wordt het mij duidelijk,’ zeide Karel. ‘Daar ziet men uit dat God een God van regt en geregtigheid is, en dat Hij naar iemands kleed en stand niet ziet. Ik heb wel eens gedacht: zou God ook zoo weinig om de arme lieden geven als de menschen in onzen tijd doen? Want dat is toch maar zoo, als men geen geld heeft, wordt men in de wereld niet geacht. Een arm man wordt maar onder den grond gestopt, maar een rijke wordt met pracht en statie begraven en op zijn graf wordt een marmeren tombe opgerigt. Ik heb wel eens gedacht: zou die rijke nu in den hemel ook weêr in een prachtig huis en de arme alleen in een leemen hutje wonen? Maar als ik dan weder bedenk, dat toch zoovele rijken boos en zoovele armen goede, brave lieden zijn, dan kan ik niet gelooven dat God ten minste na hunnen dood geen regt doen zou, en dat nu de beurt ook niet eens aan den arme zou komen, om een beter en genoegelijker leven te hebben. Maar nu zien wij het reeds aan Maria bewezen, dat God naar armoede of rijkdom
| |
| |
niet vraagt. Want er zullen toch in dien tijd ook wel koningen geweest zijn, doch de engel werd tot de arme Maria gezonden en niet tot de koningen, niet waar?’
‘Gij spraakt daar van graftomben’ zeide ik. ‘Ik heb uw kerkhof nog niet gezien. Gij zoudt er mij eens heenbrengen. Zijn daar ook graftomben.’
‘Dat kunt gij begrijpen!’ antwoordde Karel. ‘Wij hebben hier wel wat anders te doen, dan graftomben te maken. Als wij onzen doode begraven hebben, stapelen wij eenen hoop steenen op zijn graf en slaan er een plank bij in den grond, waarop zijn naam met een mes ingesneden staat. Maar voor mijne moeder heb ik toch eene kleine graftombe gemaakt. Ik vond een granietblok dat door de vorst gebarsten was en toevallig als eene piramide spits toeliep. Daar heb ik zoolang aan geschuurd en geveild en gebeiteld totdat het er behoorlijk uitzag, en toen heb ik er met den beitel deze woorden ingedreven: hier ligt mijne l.l. Moeder Maria Regenlaub.’
‘L.l. moeder?’ vroeg ik. ‘Wat beduidt dat.’
‘Dat beduidt lieve, lieve moeder,’ antwoordde Karel, weemoedig glimlagchend. ‘Dat deed ik omdat er geen plaats was om het er voluit op te zetten. Anders had ik er gaarne nog wel meer op
| |
| |
gezet en nog tien l's er bij. Zij was zulk eene goede moeder, Johan. Daar kunt gij u geen begrip van maken.’
‘Wij moeten toch morgen dat kerkhof eens gaan zien’ zeide ik. ‘Is het ver van hier?’
‘Neen niet zoo ver als Nazareth van Bethlehem. Wij behoeven er geen reis om te maken, zooals Jozef en Maria. Maar vertel mij nu verder. Waarom gingen zij in die omstandigheden op reis?’
‘Och, laat ons daarover nu eens op een anderen tijd praten,’ hernam ik gemelijk. ‘Zijn hier ook hazen en vossen?’
‘Neen, kom, gij moet mij vertellen,’ antwoordde Karel op beslisten toon. ‘Wij hebben nu zoo heerlijk den tijd.’
‘Welnu dan’ vervolgde ik. ‘Gij zeidet daar zoo even, dat er in dien tijd ook wel koningen zullen geweest zijn. Ja, die waren er genoeg. Over het Joodsche land, waarin Maria woonde, regeerde toen zekere koning Herodes, die eeu ruwe, wreede, bloeddorstige gast moet geweest zijn. Hij was echter eigenlijk maar een soort van zetbaas, want het land stond toen onder den keizer van Rome, Augustus genaamd, die de geheele wereld toen ter tijd veroverd had, en over de landen, die hij prijs maakte, koningen aan of afzette naar zijn welgevallen. Nu had de keizer een gebod laten uitvaardi- | |
| |
gen, dat de menschen in al de landen, die tot zijn rijk behoorden, moesten opgeschreven worden. Ik denk dat hij eens weten wilde over hooveel volk hij toch wel regeerde, of mogelijk was het ook wel omdat hij eene belasting wilde uitschrijven of troepen ligten. Hoe het ook zij, een ieder moest naar de stad of het dorp gaan, waar hij eigenlijk van ouder tot ouder thuis behoorde, om zich daar te laten opschrijven. Nu woonden Jozef en Maria wel in Nazareth, maar zij waren eigenlijk uit Bethlehem afkomstig, want daar was hun stamvader koning David geboren, waarom Bethlehem ook de stad Davids genaamd werd. Daar moesten zij nu natuurlijk heen reizen of zij wilden of niet, want met het gebod van zulk een magtig keizer was niet te spotten. Zoo kwamen zij dan te Betlhehem, maar toen zij naar een logîs zochten, was er geen plaats meer, want alles was vol. Er schoot hun dus niets anders over, dan hunnen intrek in eenen beestenstal te nemen, 't geen toch altijd nog beter was dan in de open lucht, alhoewel het daar in dat land zoo koud niet is als hier. En toen het nu nacht werd, beviel Maria van haar kind Jezus. Een wieg of luijermand was er natuurlijk niet. Zoo nam men dan eene beestenkrib, en nadat men het kind in eenige doeken gewikkeld had, leide men het daarin. En zoo is Jezus in een beestenstal geboren.’
| |
| |
‘Verschrikkelijk!’ riep Karel. Dat was dan toch ook al zoo gering als het kon. Toen ik geboren werd, bragt de boerin toch nog een wieg en kindergoed en ofschoon het maar op een hooizolder was, zoo heb ik toch als een prins gelegen en ik werd opgepast, alsof ik eenmaal over geheel Pruissen regeren zou. Maar wat mij verwondert is, dat God niet op de eene of andere wijze gemaakt heeft, dat Maria in haar huis kon blijven. De engel had toch gezegd dat hij Hem geen ding onmogelijk was.’
‘Neen, dat kon niet,’ antwoordde ik ‘want het was reeds honderden jaren van te voren voorspeld en bepaald geworden, dat de Christus te Bethlehem zou geboren worden.’
‘Voorspeld?’ vroeg Karel verwonderd. ‘Wie had dat dan voorspeld? Wisten de menschen dat dan al zoolang vooruit?’
‘Ja zeker. God had reeds twee duizend jaren te voren aan Abraham, den stamvader der joden, gezegd, dat uit hem een zoon zou voortkomen, in wien al de geslachten des aardrijks zouden gezegend worden en later zond Hij profeten onder de joden, die beloofden dat er eenmaal een kind, een zoon zou geboren worden, dat een groot koning en de Zaligmaker van zondaren zijn zou. En een van die profeten met name Micha, had voorspeld, dat dat
| |
| |
kind in de stad Davids, Bethlehem zou geboren worden. Zoo ziet gij, dat Maria volstrekt te Bethlehem komen en daar bevallen moest, anders zou men hebben kunnen zeggen, dat haar kind die beloofde koning niet was.’
‘Ah, juist!’ riep Karel. ‘Nu is het mij duidelijk. Hoe wonderlijk is dat! Wat zullen de menschen toegestroomd hebben om dat kind te zien, toen zij hoorden dat het geboren was!’
‘Och neen, in het geheel niet,’ zeide ik, ‘want vooreerst was het nacht, en iedereen lag in de rust. En dan geloofden de menschen niet, dat een kind van zulk eene arme vrouw, in een beestenstal geboren, die beloofde koning en Zaligmaker zijn kon.’
‘Ja, dat begrijp ik,’ zeide Karel. 't Zal toen ook al wel zoo geweest zijn als tegenwoordig. En liep dat toen maar zoo dood stil af?’
‘Neen, er waren toch menschen die naar het kind kwamen zien. Er lagen dien nacht juist eenige herders in het veld de wacht te houden over hunne schapen. Terwijl zij daar zoo lagen onder den blooten sterrenhemel, werd het op eens zoo licht om hen heen als op den klaren middag, ja zoo verblindend licht, dat zij zeker eerst de handen voor de oogen houden moesten. En toen zij eindelijk opzagen, stond er een engel bij hen, die
| |
| |
geheel als in vuur en licht gehuld was. Gij kunt begrijpen hoe zij verschrikten. Maar de engel zeide tot hen: ‘Vreest niet, want ziet ik verkondig u groote blijdschap die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, Christus de Heer in de stad Davids, en dit zal u het teeken zijn, gij zult een kindje vinden in doeken gewonden, liggende in de kribbe.’
‘Zoo was het dan misschien hun eigen schapenstal wel,’ zeide Karel ‘waar dat kind geboren was. Och, dat was heerlijk. Wat zullen zij geloopen hebben om dat kind te zien!’
‘Nog niet dadelijk,’ hernam ik ‘want toen de engel gedaan had met spreken, kwamen er nog eene menigte andere engelen bij, zoodat zij omringd werden van die heerlijk blinkende schepselen, die eenstemming aanvingen God te prijzen en te zingen: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in den menschen een welbehagen.
‘Is het mogelijk!’ riep Karel uit. ‘Daar had ik wel eens bij willen zijn! Wat zullen die herders verrukt geweest zijn! En toen gingen zij zeker zoo spoedig als zij konden naar den stal?’
‘Natuurlijk; dat kunt gij begrijpen. En den volgenden dag vertelden zij het overal rond wat zij gehoord en gezien hadden.’
| |
| |
‘Dat spreekt van zelf,’ zeide Karel. ‘Wie kon dat ook voor zich houden! En toen zal het in den stal wel storm geloopen hebben.’
‘Och neen,’ zeide ik om de kinderlijke eenvoudigheid van mijnen vriend glimlagchend, ‘dat ging zoo hard niet. De menschen hadden het te druk met de beschrijving, en ik denk dat men de herders ook niet geloofde.’
‘Ja, dat is ook zoo,’ zeide Karel. ‘Zij waren ook maar arme geringe lieden en men zal hen wel hebben laten praten, meenende dat ze gedroomd hadden.’
‘Ja, en de menschen waren al die voorspellingen aangaande dat kind ook meestal vergeten, omdat het al zoo lang geleden was, of ten minste zij gaven er niet veel om. Maar er waren toch eenige vreemdelingen, die het kind kwamen bezien. Die waren daar gekomen door eene ster aan den hemel.’
‘Door eene ster?’ vroeg Karel verwonderd. ‘Door zulk eene ster als daar ginds aan de lucht staat?’
‘Ja wel,’ zeide ik, ‘maar zij zal wel veel grooter en schitterender geweest zijn. Die menschen waren wijze, geleerde mannen, die in ver gelegen land in het Oosten woonden. Zij hadden daar die buitengewone ster aan de lucht opgemerkt, en hoe zij nu te weten gekomen zijn dat dit beduidde dat de Koning der joden geboren was,
| |
| |
weet ik niet, maar zoo veel is zeker, dat zij terstond op reis gingen naar het Joodsche land, en toen zij het kind te Bethlehem vonden, knielden zij er voor neder, en gaven goud en welriekende specerijen aan Maria, om te toonen hoe verheugd zij waren, dat zij dien grooten Koning hadden gevonden.’
‘Verwonderlijk!’ riep Karel uit. ‘Die vreemde menschen kwamen daar uit een ver land om dien heerlijken Koning te zien, en de menschen in het land en de stad zelve keken er niet naar om.’
‘Ja, dat is wel vreemd,’ zeide ik. ‘Maar zoo is het immers nog. Want de joden willen immers nog niets van Jezus weten, en wij, die ver buiten hun land wonen, noemen Hem onzen Zaligmaker. Daarom heeten wij immers ook christenen?’
‘Och ja, dat is ook zoo,’ zeide Karel vrolijk. ‘Daar heb ik nooit aan gedacht. Christus - christenen. 't Is waar. Maar wat wil dat toch zeggen: Christus?’
‘Christus beteekent gezalfde,’ antwoordde ik. ‘Bij de joden werden de koningen, de priesters en de profeten bij hunne inwijding met welriekende olie gezalfd, die over hun hoofd uitgegoten werd. Een gezalfde kon dan òf koning, òf priester, òf profeet zijn. Nu hadden de profeten voorspeld dat het kind dat geboren zou worden, alle deze drie
| |
| |
waardigheden in zich vereenigen zou, dat wil zeggen, dat Hij de Koning der koningen, de Priester der priesters en de Profeet der profeten zou zijn. En daarom is zijn naam dan ook Christus, Gezalfde.’
‘Is Hij dan ook met olie gezalfd geworden?’ vroeg Karel.
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘maar toen Hij een volwassen man was en gedoopt werd, werd de Heilige Geest Gods uit den hemel op Hem uitgestort, zoodat Hij met den Heiligen Geest is gezalfd geworden.’
‘Dat is nog veel heerlijker dan met olie,’ hernam Karel. ‘Daarom moeten wij Hem dan ook dienen en gehoorzamen, omdat Hij de Koning Gods is. Maar hoe is het toen verder met Hem gegaan? Is Hij met Zijne moeder te Bethlehem gebleven?’
‘Neen, zeker niet. Zij is met haar kind naar Nazareth teruggekeerd. Maar lieve vriend, als ik u dat alles vertellen en de geheele levensgeschiedenis van Jezus verhalen zal, kunnen wij wel tot morgen ochtend blijven zitten praten en dan zullen wij nog niet aan het einde zijn.’
‘Och, wat doet dat er toe?’ zeide Karel. ‘Laat ons den nacht er maar bij aanknoopen. Wij hebben morgen toch niets te doen en kunnen zoo
| |
| |
lang slapen als wij willen. Kom, gij moet mij alles vertellen wat gij weet.’
De gedachte van den ganschen nacht over deze zaken met mijnen vriend te blijven spreken, lokte mij zoo weinig aan, dat ik ernstig overlegde hoe ik mij het best van hem zou ontslaan. Eerst kwam het plan bij mij op om voor te wenden dat ik pijn in het hoofd had, doch ik zag vooruit dat hij die reden niet zou laten gelden. Daarop nam ik mij voor stijf en strak staande te houden, dat ik niets meer wist, doch ik had mij reeds verpraat, daar ik hem gezegd had dat ik hem wel den ganschen nacht zou kunnen bezig houden. Eindelijk herinnerde ik mij dat ik mijn zusters bijbeltje in den zak had en dat ik niet beter kon, dan het hem te geven. Dan zou hij zich zeker terstond aan het lezen zetten en mij vrij laten te gaan waar ik wilde. En wat het zilver beslag betrof, ik begon te bedenken dat ik waarlijk niet beter doen kon dan het hem in bewaring te geven, daar ik hem reeds genoeg had leeren kennen, om zeker te zijn, dat hij het mij bij mijne in vrijheid stelling zou terug geven.
‘Wacht,’ zeide ik in mijnen zak tastend. ‘Ik weet wat. Ik heb een bijbel bij mij. Dien zal ik u geven. Dan kunt gij zelf alles lezen wat ik er van weet.’
| |
| |
‘Wat!’ riep hij in verrassing uit ‘hebt gij een bijbel! En daar hebt gij nog niets van gezegd! Foei, dat is ondeugend.’
‘Ik had hem u wel eerder gegeven hernam ik, ‘maar gij moet weten dat hij aan mijne oudste zuster behoort, en ik hoopte hem nog uit de handen der mannen te redden, want er is een zilver slot aan, dat negen daalders gekost heeft. Maar ik wil u het boek geven op voorwaarde dat gij het mij terug geeft als ik weêr naar huis ga.’
‘Dat beloof ik u,’ riep hij vrolijk uit, den bijbel van mij aannemende. ‘Heerlijk! Heerlijk! Nu kan ik alles, alles te weten komen.’
En terstond opende hij dien kostbaren schat, dien ik op zulk eene onverantwoordelijke wijze renteloos en als een verdrietigen last bij mij omgedragen had. Dadelijk verzonk hij met geheel zijne ziel in deze nieuwe lectuur, en terwijl ik mij verblijdde voor dezen keer van zijn gezelschap ontslagen te zijn, was het aan de gespannen aandacht, die op zijn gelaat uitgedrukt stond te zien, dat hij thans een gezelschap gevonden had, dat hem het verlies van het mijne ruimschoots vergoedde. Eenige dagen daarna werd ik als medelid in het corps ingelijfd en mijne bezigheden namen mijn hart en zinnen zoo zeer in, dat ik den bijbel met het zilveren beslag geheel en al vergat.
| |
| |
Maar wat ik in mijne verhardheid als een nutteloos ding weggeworpen had, dat drukte Karel met verrukking aan het hart. Ook hij droeg voortaan dit tamelijk zware boekdeeltje den ganschen dag bij zich, maar om het bij elke gelegenheid die zich voordeed, te voorschijn te halen en zich met de lezing te verkwikken. De uitwerking, die dit hemelsche brood met zooveel graagte genuttigd op zijn gemoedsgestel had, werd spoedig openbaar voor mij, die van jongs af met godvreezende lieden te veel omgang gehad had, om hunne kenmerkende trekken niet te kennen. Het gelaat van mijnen vriend, schoon reeds van nature schoon, edel en sprekend, nam thans echter van lieverlede eene uitdrukking van stille, reine vreugde aan, die getuigde dat een vroeger ongekende en door niemand onzer gesmaakte vrede in zijn hart gedaald was. De fiere ligtgeraaktheid die hem tot dusverre wel eens gekenmerkt had, verdween allengs geheel en al, en maakte plaats voor eene kalme zachtmoedigheid, die echter in het minst geen afbreuk deed aan de mannelijke waardigheid, waarmede hij den onbescheidenen diep ontzag en ons allen achting en eerbied wist in te boezemen. Noemde men hem in zijne afwezigheid ook spottenderwijze ‘de heilige,’ in zijne tegenwoordigheid waagde het toch niemand het heilige te bespotten. Het was alsof zelfs de
| |
| |
ruwste vloekers in zijne nabijheid hunne meest gewone vloeken niet meer vinden konden; zijne verschijning alleen was voldoende, om aan de liederlijkste gesprekken een einde te maken, of den luidruchtigsten twist te bedaren. En toch was men nooit opgeruimder dan wanneer hij in het gezelschap verscheen. Het was alsof men moede van het rumoer en getier der zonde het weldadige van de kalmte en rust gevoelde, die hij met zich bragt. Een ieder wenschte te zijn als hij, maar niemand kende de verwonderlijke kracht die hem maakte zoo als hij was, en ik, die haar kende - begeerde haar niet! Evenwel, in den beginne zocht hij zoo dikwijls mogelijk mijn gezelschap, om mijne opheldering te bekomen over hetgeen hij in den bijbel gelezen had. Spoedig echter putte hij mijne wijsheid uit en deed hij mij vragen waarop ik zelf het antwoord niet wist. Buitendien, er was één onderwerp, waarvan elke bladzijde des bijbels sprak en waarover ik het minst gaarne met hem spreken wilde. Dit onderwerp betrof de bekeering van de zonde, de wedergeboorte des harten door het geloof in den voor de zonde gekruisten Zaligmaker. Ik gevoelde dat ik hierover met hem niet spreken kon, zonder mij zelven met elk woord te veroordeelen. En toch was het juist dit, waarover hij het liefst en met de innigste begeerte sprak. De
| |
| |
ernst, die hem daarbij bezielde, brandde mij als eene kool vuurs op het gemoed. Hij daarentegen kon mij zijne verbazing niet ontveinzen, over de onverschilligheid en ligtzinnigheid die ik aangaande zulk eene hoogst ernstige aangelegenheid verried. ‘Gij zijt toch ook een zondaar,’ zeide hij dan tot mij, ‘en gij leeft in het midden der zonde. Gij weet het dan toch zoo zeer als ik, dat gij geheel en al veranderen moet, zoo gij in uwe zonden niet sterven wilt. Gij weet toch dat Jezus gebloed en geleden heeft voor al zulke zonden, als gij nog dagelijks ligtzinnig bedrijft. Kunt gij daarbij nu rust hebben Johan? Kunt gij daarin nu nog zoo onbezonnen voortleven?’
Gij begrijpt dat dergelijke vragen geenszins naar de begeerte van mijn zondelievend en onbekeerlijk hart waren. Zelfs verwekten zij mij soms tot toorn. Ik verzocht hem zich met zijne eigene zaken te bemoeijen. Ik waarschuwde hem voor zwartgallige droomerijen. Ik noemde hem een kwezel en fijmelaar. Hij hoorde dit met droefheid en zachtmoedigheid aan, maar hij bemerkte daarbij spoedig dat ook ik de persoon niet meer was, voor wien hij zijn hart kon uitstorten. Zoo zag hij zich weldra geheel alleen gelaten. Maar deze eenzaamheid werd hem ten zegen van God. Hij stortte nu zijn hart te overvloediger aan den troon zijns Verlossers uit,
| |
| |
en vrede voor zijne ziel in het bloed des kruises vindende, gevoelde hij dat nieuwe leven in zijn hart ontstaan, 't welk ook te midden van den dood blijft leven en ook in de omgeving der ruwste zonde zich heilig weet te bewaren.
Verflaauwde dus mijn omgang met Karel tengevolge van de uiteenloopende rigting onzer harten, mijne vriendschap voor hem verkoelde daarom evenwel niet. Gedurende de twee jaren die ik in de Dennengroeve met hem sleet, leerde ik hem van dag tot dag meer hoogachten en lief hebben. Mijn geweten gaf hem getuigenis dat hij eenen beteren weg bewandelde dan ik, en ik trachtte deszelfs verwijtingen tot zwijgen te brengen, door hem te meer liefde en vriendschap te bewijzen, naarmate ik hardnekkiger weigerde hem na te volgen. En van deze vriendschap zou ik hem weldra eene proeve geven, waarbij te gelijker tijd mijn levenslot eene geheel nieuwe wending nam.
Onze bende was nu reeds tot honderd en vijftig strijdbare mannen aangegroeid. Hare rooverijen en brandschattingen bereikten thans eene hoogte, die de regering deed besluiten ernstige maatregelen te nemen, om dit kwaad met wortel en tak uit te roeijen. Er hadden in die twee jaren vele gevechten met de troepen plaats gevonden, waarbij wij meestal overwinnaars gebleven waren. Ook ik had
| |
| |
mij daarbij door moed en dapperheid onderscheiden. Enkele ligte kwetsuren uitgezonderd, was ik steeds ongedeerd gebleven. God had geenen lust in mijnen dood; Hij wilde mij niet te midden mijner zonden in de eeuwige rampzaligheid overslingeren. Hij gunde mij nog tijd ter bekeering.
Op zekeren morgen in Mei, tegen het aanbreken van den dageraad, werden wij allen plotseling uit onzen slaap gewekt. De noodseinen die onze wachters aan de voorposten afschoten, weergalmden door bosch en dal. Ademloos kwam een der manschappen aanloopen met het berigt, dat de gansche Dennengroeve met troepen omringd was. ‘Hun getal is veel grooter dan ooit,’ zeide hij. ‘Zij zijn wel vijf honderd man sterk en hebben zelfs eenige stukken veldgeschut medegebragt.’
In een oogenblik was alles in de groeve in beweging. Men begreep, dat er thans om het leven der gansche bende zou gestreden worden. De kapitein schaarde in allerijl zijne manschappen op het plein vóór de grot, deelde aan een ieder zijne orders uit, en binnen weinige minuten waren wij allen naar onze posten verdwenen. De kinderen grepen hunne manden, en vier vrouwen werden in de spelonk geplaatst, die de amunitie bevatte, om de kleinen die gedurig zouden komen af- en aanloopen, van kruid en lood, water en brood en al wat er mogt
| |
| |
benoodigd zijn, te voorzien. De oude vrouwen pakten al wat vervoerbaar was in bundels bijeen, en maakten de zuigelingen reisvaardig om te elken stond tot de vlugt gereed te zijn. De jongere vrouwen, aan Amazonen gelijk, trokken hare wapenrusting aan, om in geval zij geroepen werden, den strijdenden te hulp te komen. Ik was bij eene compagnie van tien man scherpschutters ingedeeld, die onder aanvoering van Langholz, door eenen onderaardschen gang, het digtste van het bosch bereikte, vanwaar zij den vijand in den rug konden bestoken. De zon rees juist in al hare schitterende pracht boven de kimmen, toen wij, in het midden van het struikgewas, uit den verborgen uitgang boven den grond kwamen. In een oogenblik was Langholz in eenen boom geklommen, ten einde te ontdekken, waar de vijand zich bevond. Schot op schot begon reeds van alle zijden te weergalmen, waaruit wij opmaakten dat de onzen reeds met den vijand handgemeen waren.
‘Naar den grooten trap!’ zeide Langholz van den boom afglijdend. ‘Dáár moeten er wel twee honderd zijn. Ik heb niets kunnen zien van wege de boomen, maar dáár wordt het meest geschoten.’
Met onze geweren in de hand slopen wij door het geboomte heen in de aangeduide rigting. Weldra
| |
| |
zagen wij de bonte uniform der soldaten. Langholz had juist geoordeeld. Zij werden juist, in kleine troepen afgedeeld, elk naar afzonderlijke punten gezonden. Een twintigtal bleef bij den grooten trap staan, langs welken ik, op den eersten avond van mijne komst in de groeve, neêrgedaald was. Zij was thans echter afgebroken en de vijand bevond zich voor eene steile diepte. Aan de tegenover liggende zijde, op den rotswand, stonden zes onzer manschappen met hunne geweren den ingang bestrijdend. Het was duidelijk dat de vijand besloten had den afgebroken trap te herstellen, daar hij alleen langs dezen weg in de groeve afdalen kon. Onderscheidene soldaten waren bezig de naastbij zijnde boomen om te hakken. Anderen wikkelden zware trossen kabeltouw los. De twintig soldaten die bij den trap stonden waren bezig een stuk veldgeschut van twaalf pond te rigten, dat het vuur van den tegenover liggenden rotswand tot zwijgen brengen zou.
‘Wij zullen dat komplotje maar eerst het licht uitblazen,’ zeide Langholz. ‘Schaart u! Ieder kiest zijn man.’
Wij legden aan. ‘Vuur!’ Een rookwolk bedekte ons. Toen zij weêr optrok, zagen wij de soldaten in alle rigtingen wegvlugten, zeven lagen er dood of gekwetst bij het veldstuk.
| |
| |
‘Op! het veldstuk genomen!’ riep een onzer.
‘Blijft!’ schreeuwde Langholz. ‘Wat zullen wij er mede doen? Het is een lokvogel. Laat staan dat ding.’
Hij had gelijk. Weldra verzamelden zich weder een aantal soldaten nabij het kanon, doch eene afdeeling werd het bosch ingezonden om ons op te zoeken.
‘Laat ze maar komen!’ zeide Langholz. ‘Zij kunnen hier toch niets met ons uitrigten.’
De afgezondenen moesten zich natuurlijk wegens de boomen verspreiden. Sommigen verdwaalden geheel en al. Anderen keerden onverrigter zake terug. Twee vonden door onze kogels den dood, eer zij ons bereiken konden.
‘Peter!’ zeide Langholz, tot een onzer die als de beste scherpschutter van de gansche bende bekend stond. ‘Gij zorgt dat het kanon niet geladen wordt.’
‘Daar zal ik voor zorgen!’ bromde Peter, zijn geweer gereed houdend.
Een kanonnier naderde het stuk geschut. Peter legde aan. In een oogenblik lag de arme soldaat ter aarde. Een tweede naderde. Middelerwijl had Peter het geweer van Langholz genomen, terwijl een ander het afgeschotene laadde. Ook dien tweeden trof geen beter lot. Plotseling steeg er een
| |
| |
dikke rook op, die het geheele tooneel voor ons gezigt bedekte.
‘Dat is leelijker,’ zeide Langholz. ‘Zij hebben een nat stroo- en bladerenvuur aangestoken, dat zij nu wel onderhouden zullen.’
Het duurde niet lang of wij hoorden het gebulder van het geschut, terwijl de frissche morgenwind ons den rook in het aangezigt joeg.
‘Volgt mij!’ riep Langholz.
Wij trokken links af door het bosch, totdat wij een punt bereikten van waar wij de troepen weder in het gezigt kregen.
Het was hoog tijd dat wij onze geweren lieten spelen. Het vuur van den tegenoverliggenden rotswand was tot zwijgen gebragt. De borstwering, waarachter de onzen gestaan hadden, was tot puin geschoten. Reeds was men bezig boomen aan te slepen, om den trap te maken. Daar regenden onze kogels weêr in den digten drom der ijverige arbeiders, en vreeselijk was de slagting, die wij aanrigtten. Vijftien à twintig hunner stortten in de steile diepte, de een den ander in zijnen val medeslepend. Hunne plaats werd echter terstond door versche krijgslieden aangevuld. Wij stonden echter thans zoo veilig niet zoo als zoo even. Het geboomte was hier dun en doorzigtig. Plotseling werd het kanon gewend en op ons gerigt.
| |
| |
Drie onzer beten in het zand, terwijl een regenbui van kogels om en bij ons nederstortte. Op hetzelfde oogenblik zagen wij aan de regterzijde der troepen, onzen kapitein aan het hoofd van vijftig man aanrukken.
Het werd hier bij den ingang des traps een kleine veldslag. Nu rukten ook wij uit onzen schuilhoek voorwaarts, om den vijand in den linkerflank te vallen. Met den sabel in de vuist renden wij op hem in, en weldra bevond ik mij in het midden van een moorddadig zwaard- en pistoolgevecht. Het ging man tegen man op eene beperkte vlakte, aan de eene zijde door eene bedemlooze diepte, aan de andere door een ondoordringbaar bosch afgesloten. ‘Volg mij!’ riep Langholz mij toe. Wij snelden als een pijl uit den boog naar het kanon, grepen het aan en slingerden het in de diepte. Op hetzelfde oogenblik viel Langholz dood ter aarde. Een jong officier joeg hem een kogel door het hoofd en stortte nu met den blooten degen op mij in. Slechts tien of twaalf slagen en ik deed zijnen degen hoog in de lucht vliegen. In allerijl koos hij de vlugt. Ik hem achterna. Bij het omwenden om eene vooruitspringende rots stuitte ik op twee soldaten, die met een der onzen aan het schermutselen waren. Verbeeldt u mijnen schrik, toen ik zag dat het Karel was, Reeds lag hij op eene knie, met
| |
| |
zijnen sabel de slagen opvangend die op hem gemunt waren. Mijnen vlugteling latende varen, wierp ik mij terstond op de aanvallers en kloofden den eene den schedel. Den tweede bragt ik een wond toe in den linkerarm, die hem woedend maakte. Hij beantwoordde mijnen aanval met eenen sabelhouw op mijn hoofd, die mij bewusteloos ter aarde deed storten.
Toen ik uit mijne bedwelming ontwaakte bevond ik mij alleen, wentelend in mijn bloed. Het gezigt van mijnen verslagen vijand, wiens lijk op eenige passen afstands van mij lag, herinnerde mij wederom wat er gebeurd was. De zon was reeds ver op den middag. Schieten hoorde ik niet meer, maar wel een verward geluid van stemmen in de rigting van den trap. Onbewust of wij overwinnaars gebleven waren dan wel de nederlaag gekregen hadden, kroop ik met het overschot mijner krachten in het diepste van het struikgewas, dat aan de zijde van den weg stond. Niet lang had ik mij daar verborgen, toen ik tusschen het gebladerte door, vier soldaten zag aankomen. Zij bleven bij het lijk van mijnen verslagenen vijand staan, en bespraken de wijze hoe zij hem het best vervoeren zouden om hem op het kerkhof in de groeve te begraven. Hieruit begreep ik dat alles verloren was. En Karel? En de kapitein? En de
| |
| |
vrouwen? Wat was er van die allen geworden? Ik spitste mijne ooren, doch vernam niets dat mij op deze vragen eenig antwoord gaf. Zij namen den verslagene op en voerden hem met zich naar de groeve.
Mijne wond was meer pijnlijk dan gevaarlijk. Het bloeden had opgehouden. Ik omwond mijn hoofd met mijnen zakdoek en besloot den avond in mijne schuilplaats af te wachten. Naauwelijks bedekte dan ook de nacht het gebergte met zijne zwarte vleugelen, of ik sloop uit het struikgewas te voorschijn. Allereerst begaf ik mij naar eene nabijgelegene mij bekende bron, om mijnen brandenden dorst te stillen en mijn aangezigt te verkoelen. De verkwikking die ik hierdoor ondervond was allerweldadigst. Ik kreeg nieuwe krachten. Grooten honger had ik niet, want ik had nog kort voor dat het gevecht begonnen was, mijne maag en mijnen zak uit de mand van een der kinderen gevuld, en nadat ik mij door eene goede teug water verfrischt had, liet ik mij een stuk brood goed smaken.
Hierop sloeg ik den weg naar ons dorp in. Het was nu ruim twee jaren geleden dat ik het verlaten had. Sedert al dien tijd had ik niets van mijne ouders gehoord. Alleen was mij een gerucht ter oore gekomen, dat mijne moeder en
| |
| |
mijne jongste zuster aan de zenuwzinkingkoorts zouden gestorven zijn. Wat hiervan waar was zou ik nu weldra vernemen. Met den spoed dien mijne verzwakte krachten toe lieten, stapte ik over berg en dal langs mij bekende wegen huiswaarts. Het was bijna elf ure in den avond, toen ik aan de ouderlijke woning aanklopte. Mijn vader die juist te bed wilde gaan, opende de deur. Verbeeldt u zijnen schrik, toen hij mij daar met mijn omwonden hoofd, van bloed en stof bevlekt, vóór zich zag staan. Ik zal bij mijne ontmoeting met de overige huisgenooten niet uitvoerig stil staan. Gij kunt het u voorstellen welk een tooneel er in de huiskamer ontstond, toen allen, half ontkleed, kwamen aanloopen om hunnen oudsten broeder, dien zij reeds dood gewaand hadden, te omhelzen. Maar onder hen was mijne goede moeder niet. Het gerucht, dat ik gehoord had, was maar al te waar geweest.
Toen ik van mijne wond volkomen genezen was, bleef mij niets anders over dan tot mijn vroeger kantoor- en handelsleven terug te keeren. Gij begrijpt echter dat ik het zitten achter den lessenaar en het handelen op de markt geheel ontwend was. Ik had er dan ook zoo weinig lust in en bezorgde mijne zaken zoo slecht, dat mijn vader verklaarde mij niet te kunnen gebruiken. Het grootste gedeelte van mijnen tijd bragt ik, tot zijn groot
| |
| |
verdriet, in de kroegen en herbergen door, of besteedde ik met jagen en zwerven in het gebergte. Dikwijls bezocht ik de Dennengroeve. Zij was geheel verlaten en zoodanig in eene woesternij omgekeerd, dat zij niet weder tot eene verblijfplaats voor menschen dienen kon. Wat er van hare vroegere bewoners geworden was, wist niemand te zeggen. Alleen was het bekend dat de kaptein gesneuveld was en zes of zeven den dood op een schavot gevonden hadden. Ook mij had bijna een dergelijk lot bedreigd, doch de omstandigheid dat ik door de roovers gevangen gehouden en tot de dienst gedwongen geweest was, had mij mijne vrijspraak voor het geregt bezorgd.
Intusschen kon ik het luije, rondzwervende leven dat ik nu leidde niet lang voortzetten. Mijn vader verlangde dat ik een beroep kiezen zou, en ik besloot mij als jager in dienst van den houtvester te verhuren. Mijne levensgeschiedenis van de nu volgende vier jaren is te onbelangrijk, om u daarmede uitvoerig bezig te houden. Het zij hier genoeg u te zeggen, dat ik voorspoediger was, dan ik verdiende te zijn. Na verloop van die vier jaren, geraakte ik in kennis met de eenige dochter van een welgezeten houthandelaar te dezer stede. Ik huwde haar en volgde mijn schoonvader, die spoedig daarna overleed, in zijnen handel op. Ook
| |
| |
mijn eigen vader verwisselde weldra het tijdelijke met het eeuwige. Mijne broeders begaven zich in den vreemde, en mijne eenig overgeblevene oudste zuster, die mij altijd lief en dierbaar geweest was, nam haren intrek in mijne woning om mijner vrouw tot hulp en gezelschap te zijn. En eene trouwe hulp, een waardig gezelschap was zij inderdaad. Zij was volkomen het beeld onzer moeder, eene opregte, vrome dienstmaagd des Heeren, die door eenen stillen, zachtmoedigen wandel haar geloof in haren Heiland bezegelde. Haar verblijf ten onzent werd inzonderheid aan het hart mijner vrouw gezegend. Deze, die geheel buiten de kennis van Jezus opgevoed was, vernam en ondervond door mijne zuster, welk een rijkdom er in het leven des harten met Christus opgesloten lag, en de Heer opende haar hart, gelijk dat van Lydia, voor het rijke woord der genade.
Alleen ik zelf bleef, te midden van deze werkingen Gods en na zulke ernstige levenservaringen, zoo verstokt als ooit. Wel verontrustte mij mijn geweten menigmaal, maar ik versmoorde zijne stem door mij in den stroom der wereldsche bezigheden, vermaken en uitspattingen te werpen. Het scheen dat God thans beproeven wilde mij door goedertierenheid tot bekeering te leiden. Mijn huiselijke voorspoed was ongestoord. Drie lieve,
| |
| |
gezonde kinderen werden mij geboren, die onder de gebeden mijner vrouw en zuster voordeelig opgroeiden. Mijn handel bloeide naar wensch en alles scheen zamen te werken om de harde ijskorst mijns harten, zoo mogelijk, door eenen gloed van zegeningen te doen smelten. Doch het was alles te vergeefs. Gelijk ik vroeger den omgang met Karel schuwde, zoo vermeed ik thans weder het verkeer van mijn eigen huis, ofschoon mijne vrouw en zuster niets onbeproefd lieten om mij den huiselijken kring aangenaam te maken. Maar wat ik begeerde konden zij mij niet geven, namelijk het woelig getier eener wereldsche feestvreugde en den ligtzinnigen scherts van een door den wijn verhit gezelschap. Men kon zeker zijn dat men mij elken avond in de billiardkamer van den ‘Koning van Rome’ vinden kon, en men behoefde zich niet te haasten om er mij te kunnen ontmoeten, want voor dat de torenklok één ure na middernacht sloeg, was ik niet gewoon die luidruchtige plaats te verlaten. Eindelijk werd mij het verkeer in dat logement zoo zeer tot gewoonte, dat ik er ook het middagmaal ging gebruiken, daar de gesprekken aan de openbare tafel meer naar mijnen smaak waren, dan die aan mijnen huiselijken disch. Gij kunt het u voorstellen welk een verdriet mijne arme vrouw en zuster van dit alles hebben moes- | |
| |
ten. Zij zagen mij nooit dan aan het ontbijt. Voor het overige van den dag had mijne vrouw geen man, mijne zuster geen broeder en waren mijne kinderen zonder vader. Menige stille traan werd er over mij geschreid, en hadden die arme verlatenen geenen Trooster leeren kennen, die de eenzamen vertroost en de verlatenen niet begeeft, zij zouden weggekwijnd zijn onder den druk van het kruis, 't welk mijne onverantwoordelijke gevoelloosheid hun op de schouders legde.
Aan de openbare tafel van den ‘Koning van Rome’ verscheen op zekeren dag een reiziger wiens kleeding en voorkomen eenen man van voornamen stand en fijne beschaving schenen aan te duiden. Zijn zware baard en knevels, die geheel de onderste helft van zijn gelaat onzigtbaar maakten, deden vermoeden dat hij tot den krijgsmansstand behoorde, alhoewel er overigens niets aan zijne kleeding te bespeuren was, dat dit vermoeden bevestigde, want de rijk versierde degen dien hij droeg was van geen ander maaksel, dan de degens die wij allen gewoon zijn te dragen. Ofschoon hij het Duitsch tamelijk vloeijend sprak, zoo verried toch zijn Engelsche tongval zijnen Britschen oorsprong. Het scheen dat hij eenigen tijd in deze stad zou vertoeven, want hij had de twee schoonste kamers het hôtel gehuurd en het werd spoedig be- | |
| |
kend dat hij bij den wagenmaker twee rijtuigen besteld, vier paarden aangekocht en eenen koetsier en palfrenier in dienst genomen had. Het sprak wel van zelf dat de heer Staunton, zoo was de naam van den vermogenden vreemdeling, door de dagelijksche gasten zoowel als door den kastelein van het hôtel, met de meeste onderscheiding bejegend werd. Nog hooger zou de ingenomenheid met hem gestegen zijn, indien hij zich in den algemeen heerschenden toon van het gezelschap gevoegd en zich aan de afwisselende feest- drink- en speelpartijen aangesloten had. Dit was echter het geval niet. De heer Staunton liet zich na het middagmaal niet meer zien. Of hij zijne avonden op zijne kamer dan wel elders sleet, of waarmede hij zijnen tijd doorbragt, was ons onbekend, maar zooveel was zeker, dat elke poging zoo regtstreeks als van ter zijde aangewend, om hem in onzen kring te trekken op zijne hoffelijke, maar tevens halstarrige weigering afstuitte. Die onverzettelijkheid kon echter niemand verwonderen, die hem met oordeel gadesloeg. De toon zijner gesprekken, ofschoon altijd wellevend, vriendelijk en opgeruimd, kenmerkte zich echter tevens door zekeren ernst en waardigheid, die sterk afstak bij de ligtzinnige, onbeduidende en vaak laffe beuzeltaal van het meerendeel der gasten. De beschei- | |
| |
denheid, die hem in alles versierde, weêrhield hem van zich in de meestal nietige en onder den invloed van den wijn vaak luidruchtige redekavelingen, kleine kibbelarijën en twisten te mengen, waarmede het middagmaal dikwijls eindigde. Terwijl alsdan de eetzaal in eenen gonzenden bijënkorf veranderd scheen, knoopte hij met een der aanwezigen een afzonderlijk gesprek aan, en daar het toeval wilde dat ik dikwijls naast hem gezeten was, zoo ontstond er tusschen hem en mij een verkeer, dat zich wel is waar alleen tot loutere tafelgesprekken bepaalde, maar toch van lieverlede in zekere vertrouwelijkheid over ging, welke geen der overige gasten deelde. Er was misschien ook eene bijzondere reden waarom hij mijnen omgang boven dien der overigen verkoos. Hij koesterde gevoelens en beginselen die zeker door niemand der aanwezigen zoo wèl verstaan werden, als door mij. Ofschoon ik zijne beschouwingen over den loop der wereldgebeurtenissen, over het heerschend bederf der maatschappij, over de beste middelen ter genezing en over het einde waarop vermoedelijk al wat er geschiedt, eenmaal zal moeten uitloopen, niet altijd deelde, zoo kende ik den gedachtenkring waarna hij zich bewoog, toch genoeg om hem in zijne voorstellingen van regt en onregt, waar en onwaar te kunnen volgen. En
| |
| |
geen wonder, die gedachtenkring was dezelfde waarin zich mijn gansche leven in mijn ouderlijk huis bewogen had. Ofschoon de heer Staunton zich aan de openbare tafel van alle vertoon van vroomheid onthield, zoo betoonde hij toch vromen zin genoeg om mij reeds spoedig te overtuigen dat hij een man was die de Schrift kende, naar hare uitspraken zijne begrippen regelde, en op hare beloftenissen vertrouwde. In die overtuiging werd ik telkens bevestigd, wanneer iemand der gasten in een algemeen gesprek, waaraan allen deel namen, zich soms uitdrukkingen veroorloofde, die den Bijbel aantastten of het heilige in een belagchelijk licht stelden. De ernst en warmte waarmede de heer Staunton dan het gezag der openbaring en de eere Gods handhaafde, getuigde van zooveel waardigheid en moed, dat niemand van het gezelschap het waagde, den gestoorden ligtzinnigen toon te herstellen en elk zich beijverde aan het gesprek eene minder onbetamelijke rigting te geven. Ofschoon dit edel gedrag mij steeds beschaamde, daar mijn geweten mij toeriep, dat ik bij dergelijke gelegenheden altijd gezwegen, ja soms mede gespot had, zoo boezemde het mij toch eene onbegrensde achting en bewondering in voor den man, die aldus toonde karakter genoeg te bezitten om de opentlijke meening van een gansch
| |
| |
gezelschap te trotseren. De heer Staunton van zijne zijde scheen zich meer en meer tot mijn gezelschap getrokken te gevoelen. Weldra noodigde hij mij uit eenen avond bij hem op zijne kamer door te brengen of hem op eenen wandelrid te vergezellen. Ik nam die uitnoodigingen gaarne aan, want daar hij veel gereisd en in alle kringen der maatschappij verkeerd had, zoo hadden zijne gesprekken altijd iets degelijks en boeijends, 't geen mij ten slotte toch meer voldoening gaf dan de ijdele beuzelpraat der drink- en speelpartijen. Natuurlijk kon het hem nu niet verborgen blijven dat ik gehuwd was en een huisgezin had. De wellevendheid gebood mij zijne uitnoodigingen met eene wederuitnoodiging te beantwoorden. Voor de eerste maal, na eenen geruimen tijd, hadden mijne vrouw en zuster het lang ontbeerd genot, van mij weder aan de huiselijke theetafel te zien. Ik zal u niet behoeven te verzekeren dat de heer Staunton eenen hoogst gunstigen indruk op haar maakte. Hij van zijne zijde betoonde zich niet weinig verblijd en verrast zich door mij in eenen kring gebragt te zien, die zoo geheel overeenstemde met de beginselen welke hij aankleefde. Hij vond in mijne vrouw en zuster twee harten, die met al de toegenegenheid der liefde dienzelfden Heer dienden, op wien ook hij zijne hoop bouwde. Gij kunt be- | |
| |
grijpen dat zich tusschen hen gesprekken ontwikkelden, die mij eigenlijk niet behaagden. De wellevendheid gebood mij echter er mij in te mengen, althans ze niet te verstoren. En toen hij vertrokken was, moest ik het mij zelven bekennen dat ik in dat zamenzijn toch meer genoegen gesmaakt had en er met meer tevredenheid op kon terugzien, dan het geval was als ik van mijne avondgezelschappen uit ‘den Koning van Rome’ terugkeerde.
Wat mij altijd ontbroken en waar ik, schoon onbewust, altijd behoefte aan gehad had, dat scheen mij thans geschonken te worden, namelijk de omgang met eenen vriend dien ik om zijne meerderheid in kennis en ervaring volgen, om zijne mannelijke kloekheid eerbiedigen, om zijn edel karakter hoogachten en wegens zijne opregtheid vertrouwen kon. De heer Staunton verkreeg zonder het blijkbaar te zoeken, zulk eenen invloed op mij, dat ik, niettegenstaande het verschil onzer gevoelens mij niet gelukkiger gevoelde dan in zijn bijzijn. De band onzer vriendschap werd met elken dag naauwer toegehaald. Ik kwam er zelfs toe hem te belijden dat ik van de waarheid zijner godsdienstige gevoelens overtuigd was, doch dat het mij aan lust en kracht ontbrak om ze ook in het leven uit te drukken. Ik er- | |
| |
kende dat ik behoorde te zijn, zoo als hij en zelfs wenschte, dat ik het was, maar dat ik de wereld en hare zonden nog te lief had om die te kunnen vaarwel zeggen. Hij hoorde mij met groote liefde en geduld aan, als ik in dien toon mijn hart voor hem uitstortte. De korte, maar ernstige en hartelijke vermaningen, waarmede hij mij dan antwoordde, bleven niet geheel zonder indruk op mijn gemoed. Het is zoo, ik bleef nog menigen avond en nacht in den ‘Koning van Rome’ slijten, maar het gelukte den heer Staunton mij ook menigen avond in den kring der mijnen te houden, daar hij weldra als vriend des huizes dagelijks bij ons in- en uitging.
De omgang met dezen edelen christen won eindelijk zooveel kracht en invloed op mijn hart, dat ik dikwijls zelfs heimelijk wenschte, mij op eene geschikte wijze uit den zondigen kring mijner ligtzinnige vrienden te kunnen rukken. Hoe meer behagen ik in het verkeer met Staunton begon te scheppen, des te meer verflaauwde mijn smaak in de ijdele gesprekken die in den ‘Koning van Rome’ gevoerd werden. Ik had echter den moed niet, dat verkeer op eens en met beslistheid af te breken, en eene gelegenheid om er mij zachtkens aan te ontrekken, kwam niet voor. Ik was te zeer een persoon van gewigt in de zamenkomsten mijner
| |
| |
vrienden, om in stilte en onopgemerkt te kunnen wegsluipen. Het ontging hunne opmerkzaamheid niet, dat ik niet meer met die onbevangene vrolijkheid hunne vermaken en uitspattingen deelde als vroeger. Men fluisterde elkander toe dat Wagner zoo stil werd. Men liet zich nu en dan eene spotachtige scherts over mijne stemmigheid ontvallen. Dit kwetste mijne eerzucht, en uit valsche schaamte trachtte ik vaak den volgenden avond door overmaat van luidruchtige vrolijkheid te vergoeden, wat ik den vorigen te kort gekomen mogt zijn. Bij dit alles begon ik mij toch ongelukkig te gevoelen. Ik erkende dat ik een slaaf der menschenvrees was. Ik begon mij zelven te verachten, vooral wanneer ik mij met Staunton vergegeleek. Deze toestand drukte mij loodzwaar op de ziel, en deed mij in de eenzaamheid menigen zucht slaken. Zelfs kwam ik er toe in deze bedruktheid tot God te zuchten. Ik beleed Hem dat ik mij op eenen weg bevond, die noodzakelijk in het verderf uitloopen moest. Ik beleed Hem, dat dit verderf voor mij te verschrikkelijker zijn moest, omdat ik den weg der waarheid van jongs af zoo goed gekend had als iemand. ‘Ach God!’ zuchtte ik dikwijls: ‘hoe kom ik nog eenmaal uit dezen afgrond! Is er voor mij nog behoudenis mogelijk!’
| |
| |
Deze verzuchtingen, ofschoon zij eenige uren later vaak voor de ligtzinnigste scherts in den kring mijner vrienden plaats maakten, stegen echter niet op tot eenen God, die doof en buiten staat was te verhooren. Op zekeren avond bevond ik mij weder als naar gewoonte aan de speeltafel. De wijn, die ons allen verhitte, lokte gesprekken uit, die allengs een luidruchtig en twistziek karakter aannamen. Een der aanwezigen veroorloofde zich eenige beleedigende uitdrukkingen over mijne vrouw en zuster. In mijnen toorn gaf ik hem een slag in het aangezigt. De overigen, hierdoor in woede ontstoken, vielen op mij aan. Ik was ongewapend en een speeltafel naar den hoek van het vertrek rukkend, verschanste ik mij daarachter, terwijl ik de aanvallers met eenen stoel van mij afweerde. In een oogenblik was de gansche zaal in een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring verkeerd. De kastelein, een klein, zwak mannetje, zag zich buiten staat mij te beschermen en de orde te herstellen. Het geschreeuw van: ‘Sla hem dood!’ klonk boven het oorverdoovend gevloek en getier uit. Dit geluid drong door tot de kamer van Staunton, welke boven de zaal gelegen was. Hij wierp het boek ter zijde, waarin hij bezig was te lezen, en snelde naar beneden, waar de kastelein hem reeds te gemoet kwam, handenwringend en uitroepende; ‘Ach!
| |
| |
help, help, zij willen Wagner vermoorden!’ De zaal binnen te vliegen en zich vóór mij te plaatsen was voor Staunton het werk van een oogenblik. Mijne aanvallers, door den wijn en hunne drift verblind, zagen niet wie hij was, en juist had een hunner den degen getrokken om mij dien in het hart te stooten, toen Staunton hem met den arm afweerde, en den moordenaar ter aarde wierp. Nu eerst herkende men hem en zijne verschijning werkte als een tooverslag. In een oogenblik hield het getier op. Men schaamde zich voor den edelen vreemdeling. De een na den ander sloop in stilte uit de zaal, en weldra bevond ik mij met mijnen redder alleen. Maar hij zeeg met bloed bevlekt op een stoel neder. De degensteek had zijnen arm geheel doorboord.
Van bloedverlies bezwijmend werd mijn vriend naar mijne woning vervoerd. Ik stond niet toe dat hij elders verpleegd werd. Stelt u den schrik mijner vrouw en zuster voor, toen wij hem zoo laat op den avond in dien toestand in huis bragten. Het beste vertrek werd in allerijl in gereedheid gebragt en de wondheeler ontboden. Bedenkelijk schudde hij het hoofd toen hij de wond onderzocht had. Nog andere geneeskundigen werden met spoed ontboden. Het was hun eenstemmig gevoelen, dat de arm binnen vier en twintig uren moest afgezet
| |
| |
worden. Met kalme berusting hoorde Staunton dit vonnis der heelkunde aan, en met dezelfde kalmte onderging hij den volgenden dag de pijnlijke bemerking. Mijne vrouw en zuster, elkander afwisselend, weken dag noch nacht van zijn ziekbed, en onder de trouwe verpleging harer biddende liefde keerde de beminde zieke, na eenige maanden bedlegerig geweest te zijn, tot zijne vorige gezondheid terug.
De indruk dien al dit gebeurde op mijn hart maakte, was van beslissenden aard. Zoo ooit, dan was mij de verfoeijelijkheid van het leven der zonde thans regt duidelijk geworden. Ik zal u niet behoeven te zeggen, dat ik sedert het goddeloos tooneel in de biliard-zaal, geene zwarigheid meer vond mij buiten den kring mijner vroegere vrienden te houden. Ik zette geen voet meer over den drempel van den ‘Koning van Rome’ en ik dankte God voor die verlossing. Ik keerde in den kring der mijnen terug. Mijne vrouw herwon haren man, mijne zuster haren broeder, mijne kinderen bekwamen weder eenen vader. Maar, wat meer zegt dan dit alles, God herwon in mij een kind, dat, gelijk de verlorene zoon, in berouw en schuldbesef aan Zijne voeten viel. Zwaar was de strijd, die het mij kostte, om bij het terugzien op zooveel zonde en verstoktheid, te kunnen gelooven, dat er ook voor
| |
| |
mij nog genade was. Doch de liefde van Jezus, die mij vooral door Staunton aanhoudend gepredikt werd, overwon eindelijk al den tegenstand van mijn in verslagenheid twijfelend hart.
De kersdag naderde. Mijne kinderen hadden nog nooit eenen kersboom in ons huis gezien en ook nu was ik aan die feestvreugde nog zoo ongewoon, dat ik aan geenen kersboom dacht.
‘Hoe?’ zeide Staunton op zekeren avond tot mij, ‘zullen wij met kerstijd geen boom hebben?’
‘'t Is ook waar!’ antwoordde ik. ‘Daar heb ik in het geheel niet aan gedacht. Maar hoe komt gij daar toch op? Bij u te lande is dat immers in het geheel geene gewoonte.’
‘Dat mag zijn,’ hernam hij glimlagchend, ‘maar wij zijn hier in Duitschland en de oude echte Duitsche kersboom moet thans in dit huis niet ontbreken, nu het kind van Bethlehem in aller harten geboren is.’
‘Volkomen waar,’ zeide ik. ‘Ik zal er een bestellen.’
‘Neen, laat mij daarvoor nu eens zorgen, antwoordde hij. ‘Ik wil toch eens weten of een Engelschman niet ook eenen kersboom planten kan, waarover een Duitscher tevreden is.’
En op den avond voor Kerstijd schitterde onze groote huiskamer van een oogverblindend licht,
| |
| |
dat van eenen grooten, prachtigen kersboom afstraalde. Wat stonden mijne vrouw en zuster en de kinderen verbaasd, toen zij dien heerlijken boom aanstaarden, welks takken bogen onder den last der overvloedigste en rijkste geschenken voor klein en groot. Staunton leidde de feestviering met gebed, gezang en toespraak, en nadat hij den kinderen de geschiedenis der geboorte van Jezus verteld had, deelde hij aan allen de geschenken uit, volgens de namen die op de pakjes geschreven stonden.
Eindelijk, toen wij ieder ons deel van de vruchten van dezen rijken boom bekomen hadden, bleef mijne zuster alleen onbedeeld over. Maar hoog aan den top des booms hing een vierkant pakje. Staunton nam het er af en haar tot zich wenkend met eenen diepen doch blijmoedigen ernst, die door de tranen, welke in zijne oogen blonken, sprak, overhandigde hij het haar, met de woorden:
‘Dit, waarde mejufvrouw, is niet een gesehenk, maar uw eigendom, dat ik u hiermede dankzeggend terug geef.’
‘Mijn eigendom!’ riep mijne zuster uit, terwijl een hoog rood hare wangen kleurde. ‘Mijn eigendom, mijnheer Staunton? Ik weet niet, dat ik u ooit iets geleend heb.’
| |
| |
‘En toch is het waar dat het uw eigendom is,’ hernam Staunton. ‘Ik heb het jaren geleden van uwen kersboom geroofd. Het is meer dan tijd dat gij het eindelijk eens van den kersboom afplukt.’
Deze woorden vlogen als een elektrische schok door mijne ziel. Ontroerd zag ik naar Staunton op. Middelerwijl ontwikkelde mijne zuster het pakje. Mijn hart brandde in mij. Ik zag over haren schouder - het was een oud Bijbeltje met zilver beslag.
‘Karel!’ riep ik - en in een oogenblik lagen wij sprakeloos van verrassing in elkanders armen.
Verbaasd zagen de omstanders ons aan. Maar ook zij deelden spoedig in de vreugde van ons wederzien, want ik had mijne vrouw en zuster wel honderdmaal van Karel verhaald.
‘En nu,’ zeide Karel tot mijne zuster, ‘ik heb u ook nog een geschenk aan te bieden, doch daartoe wil ik geschikter gelegenheid kiezen, dan dit kinderfeest ons geeft.’
En dat geschenk was hij zelf. Zij hadden elkander reeds sedert lang lief gekregen met eene liefde, die het kind van Bethlehem, den gekruiste op Golgotha, den Verrezene uit de dooden, tot wortel en middelpunt heeft.
| |
| |
Eenige maanden later was het wederom feest in mijne woning. Het huwelijk van Karel Regenlaub en Maria Wagner werd gevierd.
‘En nu, mijne vrienden!’ zoo besloot de heer Wagner zijn verhaal, ‘kunt gij begrijpen hoe ik dien vreemdeling met éénen arm, die ons zoo even voorbij ging, zoo vertrouwelijk kon groeten. En zoo gij er lust in hebt, wil ik u gaarne in zijn en in mijn huis inleiden. Gij zult dan twee huisgezinnen leeren kennen, die in aanbidding met de herders van Bethlehem en de wijzen uit het Oosten aan de kribbe nederknielen, om den dank hunner harten uit te storten voor Hem, die hen geleerd heeft Eere aan God te brengen in de hoogste hemelen en vrede op aarde te vinden.’
|
|