Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Middelnederlandse literatuur vanuit genderperspectief. Een verkenning' (2001)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.34 MB)

XML (0.09 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/Middeleeuwen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Middelnederlandse literatuur vanuit genderperspectief. Een verkenning'

(2001)–Orlanda S.H. Lie–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 246]
[p. 246]

Orlanda S.H. Lie

Middelnederlandse literatuur vanuit genderperspectief
Een verkenningGa naar voetnoot*Ga naar eind*

Abstract

- The rise of the vernacular as a written language and the emergence of universities in the twelfth century were decisive elements in the gendering of literacy. They increased the gap between the latinate clerical tradition and the (oral and written) vernacular domain of women. While male authors, schooled in Latin, had access to an unlimited range of literary genres, languages and audiences, female authorship was more limited and contained. This article explores the gendering of literacy in the development of Middle Dutch literature by focusing on six female writers: Beatrijs of Nazareth, Hadewijch, Alijt Bake, Berta Jacobs, Barbara Sagers and Anna Bijns.

1. Inleiding

Der leken spieghel, een Middelnederlands leerdicht dat omstreeks 1330 werd vervaardigd door de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale, bevat de oudst bekende poëtica in het Nederlands.Ga naar eind1 In het hoofdstuk, getiteld ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’ (‘Hoe dichters moeten dichten en wat zij daarbij in acht moeten nemen’) schetst de auteur aan de hand van drie voorwaarden het profiel van de ware dichter. In de eerste plaats wordt van hem geëist dat hij een degelijke Latijnse scholing heeft genoten, die hem in staat stelt zijn gedachten op een vakkundige manier op schrift te stellen (Bk 3, c. 15, v. 15-52). De tweede voorwaarde is dat een dichter altijd de waarheid moet vertellen. Met name geldt dit voor het vervaardigen van historische geschriften (historia) en geestelijke literatuur (heiligenlevens en theologische verhandelingen) (v. 53-218). De derde eis, tenslotte, betreft de integriteit en het morele karakter van de dichter. Deze is immers een leraar: van hem wordt verlangd dat hij door zijn onberispelijke levenswandel anderen tot voorbeeld strekt (v. 219-234).Ga naar eind2

Boendale gaat in zijn beschrijving van het ideale dichterschap (bewust of onbewust) uit van de mannelijke norm, en ook latere onderzoekers zijn automatisch uitgegaan van het mannelijk auteurschap. De ware dichter is een vakman die de Latijnse taal beheerst en vertrouwd is met de literaire traditie van zijn voorgangers. Volgens W.P. Gerritsen passen Boendales poëticale opvattingen in een eeuwenlange discussie die teruggaat op Aristoteles.Ga naar eind3 Hoe interessant het ook is, het onderzoek is altijd gedaan vanuit mannelijke optiek. Gezien vanuit het perspectief van volkstalige schrijfsters roept dit poëticale hoofdstuk andersoortige vragen op. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen of, en zo ja, hoeveel schrijvende vrouwen uit die periode zich

[pagina 247]
[p. 247]

in het profiel van Boendale herkend zullen hebben. Het aantal Latijngeschoolde vrouwen was destijds, voor zover onze kennis reikt, immers betrekkelijk gering.Ga naar eind4 Ook de tweede voorwaarde lijkt voor vrouwen een obstakel te vormen. Boendales ideaal van een waarheidslievende auteur blijkt namelijk samen te vallen met de geleerde dichter van het type Jacob van Maerlant, die het waarheidsgehalte van zijn oeuvre ontleent aan het verwijzen naar of raadplegen van betrouwbare Latijnse bronnen. Het derde aspect, het beeld van de ware dichter als zedenmeester, veronderstelt autoriteit en moreel gezag. Te oordelen naar het vrouwbeeld dat uit de eigentijdse moralistisch-didactische literatuur naar voren komt en waarin grote nadruk gelegd wordt op de ingeboren zondige natuur van de vrouw, lijkt deze morele norm alleen haalbaar voor mannen.Ga naar eind5 Bij de bestudering van het proces dat tot een poëtica als die van Boendale heeft geleid, zijn allerlei cultuurhistorische ontwikkelingen van belang, en kan ook het normen- en waardenstelsel ten aanzien van mannen en vrouwen niet buiten beschouwing blijven.

Het is echter niet eenvoudig te reconstrueren welke mogelijkheden er waren voor schrijvende vrouwen in vergelijking met mannelijke collega's. Niet alleen is er een groot gebrek aan betrouwbare bronnen, het weinige materiaal dat voorhanden is, laat zich nog het beste vergelijken met losse puzzelstukjes, waarvan het niet eens zeker is of ze wel van één puzzel afkomstig zijn. En toch ... Het moet in ieder geval mogelijk zijn beschikbare brokjes informatie op een rijtje te zetten. Het eerste deel van deze verkenning is gewijd aan het schetsen van een achterdoek waartegen de Middelnederlandse literatuur zal worden bezien: het verschriftelijkingsproces oftewel de historische ontwikkeling van de wisselwerking tussen de Latijnse schriftcultuur en de (mondelinge) volkstalige traditie. Verschriftelijking is geen genderneutraal fenomeen: zij pakt voor mannen anders uit dan voor vrouwen. In het tweede deel richten de schijnwerpers zich hoofdzakelijk op de schrijfactiviteiten van zes vrouwen die we van naam kennen: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch (dertiende eeuw), Alijt Bake, Bertha Jacobs en Barbara Sagers (vijftiende eeuw) en Anna Bijns (zestiende eeuw). Doordat er in de veertiende eeuw betrekkelijk weinig gegevens bewaard zijn gebleven van vrouwelijke auteurs gaat de aandacht voor die periode uit naar opvattingen over man-vrouw relaties in een bij uitstek veertiende-eeuws genre: de moralistisch-didactische literatuur.

2. Latijn versus volkstaal

In de periode vóór 1100 was schrift het monopolie van de Latijngeschoolden. Degenen die zich van het Latijn bedienden, waren voornamelijk (wereldlijke en seculiere) mannelijke geestelijken. De weinige Latijngeschoolde vrouwen behoorden tot de minderheid en waren afkomstig uit de hoge adellijke milieus en/of vervulden een leidinggevende functie in de kloosters. De adellijke Dhuoda (negende eeuw), bijvoorbeeld, schreef een Latijnse christelijke zedenleer (Liber manualis) ten behoeve van de opvoeding van haar zoon. Hrotswitha (tiende eeuw), abdis van het prestigieuze klooster van Gandersheim, was de auteur van Latijnse heiligenlegenden, leesdrama's en epische gedichten. Andere beroemde voorbeelden van vrouwelijke auteurs uit het geestelijke milieu die in het Latijn schreven zijn Héloise, Hildegard

[pagina 248]
[p. 248]

von Bingen en Herrad von Hohenburg.Ga naar eind6 Na 1100 bleef Latijnse scholing het voorrecht van clerici en enkele (klerikaal-opgeleide) nonnen.

De verschriftelijking van de volkstaal leidt tot een scheiding tussen geschreven volkstalige producten en ongeschreven volkstalige tradities. Die laatste blijven in het mondelinge circuit functioneren, maar daarvan krijgen we slechts een klein deel in het vizier. Vanaf 1100 bestaan er twee schrijftalen: de volkstaal en het Latijn. De gescheiden circuits van Latijnse schriftcultuur en volkstalige traditie beginnen nu met elkaar te interfereren en te concurreren. Daarmee is een ontwikkeling in gang gezet die de geletterdheid van mannen en vrouwen op verschillende wijze heeft beïnvloed.

Geletterdheid in de volkstaal was in theorie mogelijk voor mannen én vrouwen, maar in de praktijk waren het vooral Latijngeschoolde clerici die (aanvankelijk in opdracht van adellijke opdrachtgevers en -geefsters) literatuur in de volkstaal vervaardigden. De Maaslandse dichter Hendrik van Veldeke droeg zijn Servaeslegende (ca. 1170) op aan Agnes, gravin van Loon, en aan Hessel, koster van het Sint Servaaskapittel. De Normandische klerk Wace schreef in opdracht van het Engelse koningshuis (Hendrik II (1154-1189) en Eleonora van Aquitanië); Chrétien de Troyes (actief tussen 1165 en 1190) was onder meer in dienst van Marie, gravin van Champagne en de Vlaamse graaf, Filips van de Elzas. De enige (Latijn)geschoolde vrouwelijke auteur uit deze beginfase van de volkstalige literatuur van wie wij werk kennen, is de Oudfranse dichteres Marie de France, die waarschijnlijk eveneens verbonden was aan het Anglonormandische hof van Hendrik II en Eleonora.Ga naar eind7

Het spanningsveld tussen de orale traditie en de volkstalige schriftcultuur laat zich slechts met moeite, en maar gedeeltelijk, reconstrueren. Uit opvattingen van middeleeuwse dichters uit de beginfase van de geschreven volkstalige literatuur kan echter wel het een en ander worden afgeleid. Volgens Marie de France, werkzaam in de tweede helft van de twaalfde eeuw, hebben vertellers uit de orale traditie hun verhalen vervaardigd en verbreid om ze te laten voortbestaan in het geheugen. Om deze verhalen niet te vergeten, heeft zij besloten ze op schrift te stellen:

 
Des lais pensai k'oï aveie.
 
Ne dutai pas, bien le saveie,
 
Ke pur remambrance les firent
 
Des aventures k'il oïrent
 
Cil ki primes les comencierent
 
E ki avant les enveierent.
 
Plusurs en ai oï conter,
 
Ne[s] voil laisser në oblïer;
 
Rimez en ai e fait ditié,
 
Soventes fiez en ai veillié.Ga naar eind8
(‘Ik dacht toen na over lais die ik had gehoord. Ik twijfelde niet, want ik wist heel goed dat ze vervaardigd waren door degenen die ze voor het eerst maakten en verbreidden, om de avonturen in het geheugen te laten voortbestaan. Ik heb er zelf ook veel horen vertellen; ik wilde ze niet verwaarlozen of vergeten. Daarom heb ik ze toen verwoord en op rijm gezet; vaak heb ik daar wakker van gelegen.’)

Wat zegt Marie de France hier precies? Vond ze het nodig om deze verhalen op schrift te stellen omdat het geheugen volgens haar een wankele bewaarplaats is? Als deze veronderstelling juist is dan zou deze opmerking impliceren dat ze haar verhaal-

[pagina 249]
[p. 249]

stof weliswaar ontleent aan de mondelinge verteltraditie, maar dat ze het schrift blijkbaar een beter medium vond om verhalen blijvend te bewaren dan het geheugen.Ga naar eind9 Haar waardering voor het schrift lijkt ondersteund te worden door een andere uitspraak. In de epiloog van de Fables, een van haar andere werken, presenteert zij zichzelf nadrukkelijk als de maker van deze Franse vertaling (die via de Engelse versie teruggaat op de oorspronkelijk Griekse tekst van Aesopus) en ontstaat het beeld van een zelfbewuste schrijfster, die trots is op haar eigen werk. Dankzij het schrift kon ze als het ware haar naam en auteurschap veilig stellen.

 
Me numerai pur remembrance
 
Marie ai nun, si sui de France.
 
Put cel estre que clerc plusur
 
Prendreient sur eus mun labur,
 
Ne voil que sur li le die.Ga naar eind10
(‘Ik zal mijn naam zeggen zodat het onthouden wordt; Marie is mijn naam, ik kom uit Frankrijk. Het zou kunnen dat vele klerken mijn werk als het hunne zullen beschouwen, ik wil niet dat een van hen dat zal doen.’)

De genuanceerde uitlatingen van Marie de France met betrekking tot de mondelinge verteltraditie vormen een opvallende tegenstelling met die van haar mannelijke tijdgenoot en collega, de Franse dichter Chrétien de Troyes. De proloog van zijn Erec et Enide (ca. 1170), de eerste geschreven volkstalige Arturroman, laat zien dat hij weinig respect heeft voor de vertelkunst van rondtrekkende beroepsvertellers:

 
d'Erec, le fil Lac, est li contes,
 
que devant rois et devant contes
 
depecier et corronpre suelent
 
cil qui de conter vivre vuelent.
 
Des or comancerai l'estoire
 
qui toz jorz mes iert an mimoire
 
tant con durra crestiantez;
 
de ce s'est Crestiens vantez.Ga naar eind11
(‘Over Erec, zoon van Lac, gaat dit verhaal. De vertellers die met vertellen in hun levensonderhoud voorzien, plegen het te verbrokkelen en te bederven wanneer ze optreden voor koningen en voor graven. Nu zal ik deze geschiedenis beginnen te vertellen die eeuwig in herinnering zal blijven, zolang als het christendom zal bestaan. Daarop beroept Chretien zich.’)

Door de schriftelijk geconcipieerde verhalen te stellen boven mondelinge versies probeert de geleerde dichter (die tijdens zijn opleiding naar Latijns voorbeeld heeft leren componeren) zich te onderscheiden van een belangrijke concurrent, de professionele verteller, die zijn stof ontleent aan de mondelinge traditie en die bij elk optreden zijn verhaal aanpast aan de smaak van het publiek.Ga naar eind12 De verschriftelijking van de volkstaal brengt dus een spanning teweeg tussen geleerde dichters die gebruik kunnen maken zowel van geschreven Latijnse en volkstalige bronnen, als van verhalen uit de orale traditie, en niet-Latijngeschoolde dichters die afhankelijk zijn van volkstalige bronnen en/of informatie uit de mondelinge traditie. Het gevolg hiervan is dat er een rangorde wordt aangebracht tussen verschillende vormen van de volkstalige literatuur. Volkstalige geschriften die zich op mondelinge verhalen beroepen, wor-

[pagina 250]
[p. 250]

den als minderwaardig en leugenachtig gekarakteriseerd, terwijl volkstalige geschriften die teruggaan op Latijnse bronnen het etiket van waarheid en betrouwbaarheid krijgen opgeplakt. Aan deze opvatting ligt dus de visie van een bepaalde groep geletterde dichters ten grondslag die aan de (Latijnse) schriftcultuur een hogere waarde toekent dan aan de orale traditie.Ga naar eind13

Een andere ingrijpende verandering in de twaalfde eeuw is het ontstaan van de universiteiten. Omdat deze instellingen alleen toegankelijk waren voor mannen, werden vrouwen systematischer dan voorheen uitgesloten van een Latijnse (klerikale) opleiding. De opkomst van de universiteiten functioneerde op deze manier als een geïnstitutionaliseerd uitsluitingsmechanisme, dat er onder meer toe leidde dat de reeds bestaande kloof tussen geschoolde mannen en vrouwen drastisch werd vergroot.Ga naar eind14 Met andere woorden: de genderlading van geletterdheid in het Latijn wordt hierdoor nog extra aangezet. Naast de tegenstelling schriftcultuur en orale traditie komen nu ook het begrippenpaar Latijn-volkstaal en de oppositie man-vrouw in het zicht. De Latijnse schriftcultuur blijft het domein van de elite: geschoolde (klerikale) mannen; de literaire activiteiten van vrouwen worden teruggedrongen tot de volkstaal.Ga naar eind15

3. De Middelnederlandse traditie

Ik wend mij nu tot de Middelnederlandse literatuur. Wanneer we afgaan op het overgeleverde corpus van Middelnederlandse teksten, dan blijkt onder meer dat Latijngeschoolde dichters zoals Veldeke, Maerlant en Boendale een breed scala van literaire genres hebben beoefend: hagiografie, bijbelse geschiedenis, hofliteratuur, geschiedschrijving, artesliteratuur, leerdichten, moralistisch- en religieus-didactische literatuur. Het aandeel van schrijvende vrouwen is niet alleen kleiner maar ook veel eenzijdiger. In 1997 inventariseerde D.E. van der Poel vrouwelijke auteurs die in het Middelnederlands schreven en besprak zij deze in hun historische context. Het grootste aandeel wordt geleverd door religieuze vrouwen die zich wijden aan het vervaardigen van mystieke literatuur, devotionele teksten, geestelijke liederen en zusterboeken. Slechts een enkele naam kan in verband gebracht worden met het vervaardigen van artesliteratuur, terwijl vrouwen vrijwel geheel ontbreken als auteurs van hofliteratuur.Ga naar eind16 Dit laatste gegeven is opvallend, aangezien vrouwen een belangrijke (zo niet dé belangrijkste) doelgroep van hofliteratuur blijken te zijn.Ga naar eind17 Door welk samenspel van factoren is het schrijverschap van vrouwen bepaald? Wat weten we concreet over vrouwen die in het Middelnederlands schreven?

De dertiende eeuw: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch

Rond het midden van de dertiende eeuw vinden we de eerste bij naam bekende vrouwelijke auteurs van Middelnederlandse literatuur: Beatrijs van Nazareth en Hadewijch. De dynamische uitstraling van een religieuze vrouwenbeweging in Luik en omgeving zorgde voor een leefklimaat waarin vroomheid en spiritualiteit tot bloei konden komen. Beide vrouwen staan te boek als exponenten van deze Brabantse mystiek.Ga naar eind18 Beatrijs (1200-1268) was priorin van het cisterciënzerinnenklooster van Nazareth bij Lier; Hadewijch (werkzaam tussen 1240 en 1260) was vermoedelijk een Antwerpse begijn en leidster van een groep religieuze vrouwen. Het schrijverschap

[pagina 251]
[p. 251]

van deze twee vrouwen getuigt van de (on)mogelijkheden die vrouwen in deze periode hadden om literaire activiteiten te ontplooien.

Als dochter van een rijke Tienense poorter genoot Beatrijs een gedegen Latijnse opleiding waarbij ze het curriculum van de artes liberales doorliep. Structuur en inhoud van haar mystieke verhandeling Van seven manieren van heiliger minne getuigen van haar scholing.Ga naar eind19 Uit haar Latijnse biografie, de Vita Beatricis, blijkt dat zij belezen was in moeilijke theologische onderwerpen. Zo bestudeerde zij verschillende werken over de Drievuldigheid.Ga naar eind20 Hadewijch, waarschijnlijk afkomstig uit een aristocratisch milieu, was eveneens een geletterde vrouw, die het Latijn beheerste en vertrouwd was met het Frans. Haar werk, bestaande uit strofische gedichten, visioenen en brieven, draagt de sporen van teksten van Latijnse geleerden zoals Bernardus van Clairvaux en Willem van Sint-Thierry.Ga naar eind21

Beide vrouwen schreven in de volkstaal voor een kring van gelijkgestemde vrouwen, met de bedoeling om lering en geestelijke begeleiding te bieden aan niet-Latijngeschoolde medezusters. Voor beide mulieres religiosae geldt dat hun gegoede afkomst en spirituele leefwijze de basis legden voor hun geletterdheid; zij voelden zich begenadigd om als spreekbuis van God te mogen fungeren. Beide vrouwen ontleenden inhoud en waarheidsgehalte van hun mystieke geschriften aan hun directe toegang tot goddelijke inzichten. Beatrijs, die als cisterciënzer non een traditionele religieuze leefwijze koos binnen de officiële kerk, verwoordde haar mystieke inzichten binnen de geaccepteerde structuren van het christendom. De geschriften van Hadewijch daarentegen verraden een minder orthodoxe godsbeleving, die meer dan eens voor conflictsituaties zorgde en tot ongenoegen bij kerkelijke autoriteiten leidde.Ga naar eind22 De Antwerpse begijn laat zich kennen als een sterke persoonlijkheid, die zichzelf beschouwt als een uitverkorene van God. In klare taal maakt ze duidelijk dat haar manier van God dienen (namelijk via de weg van haar hart) beter is dan die van theologen, die God voornamelijk met hun verstand zochten.Ga naar eind23 Door God als autoriteit van haar schrijven te beschouwen, kon ze zich onttrekken aan het gezag van mannelijke geleerden.Ga naar eind24

De veertiende eeuw: man-vrouw relaties in de moralistisch-didactische literatuur

Het lijstje van ons bekende vrouwelijke auteurs uit deze periode bestaat uit een anonieme claris (allegorisch gedicht), de begijn Lielt van Delft (geestelijke liederen), een sprookspreekster (onbekend werk), en Margaretha van Nassau (drie liedjes).Ga naar eind25 De achtergronden van deze vrouwen geven een indruk van het sociale milieu waartoe zij behoorden en de kansen die zij hadden om een actieve bijdrage te leveren aan de productie van volkstalige literatuur. Er zijn vertegenwoordigers van het geestelijke milieu. Van Margaretha, echtgenote van Johan I, graaf van Nassau-Dillenburg, is bekend dat zij opgroeide in een omgeving waar schriftcultuur en literatuur een belangrijke plaats hadden.Ga naar eind26 Over de sprookspreekster Truden van Nymaghen zijn, afgezien van het feit dat zij te boek staat in de rekeningen van het Hollandse hof (1358), geen nadere gegevens bekend.Ga naar eind27

De genoemde auteurs bevestigen enerzijds het gegeven dat schrijvende vrouwen vooral gezocht moeten worden in het geestelijke milieu. Anderzijds kan hieruit ook worden afgeleid dat de meer orale genres zoals liederen en sproken tot het domein van vrouwelijke auteurs (bleven) behoren. Bovendien laten vrouwen zoals Truden

[pagina 252]
[p. 252]

van Nymaghen en Margaretha van Nassau zien dat ook niet-geestelijke (aristocratische en niet-adellijke) vrouwen in staat waren om een bijdrage te leveren aan het vervaardigen van volkstalige teksten. Het ontbreken van meer substantiële gegevens over schrijvende vrouwen noopt echter tot het gebruik van aanvullende gegevens uit de contemporaine literatuur. Hoe dacht men in die tijd over vrouwen in het algemeen? Wat is er bekend over opvattingen ten aanzien van man-vrouw relaties?

Opvallend in dit tijdvak is met name de opkomst van moralistisch-didactische werken. Tot de bekendste Middelnederlandse leerdichten behoren Der leken spieghel en Jans teesteye van de reeds eerder genoemde Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale. Naar eigen zeggen heeft hij deze werken opgedragen aan de Brusselse burggraaf, Rogier van Leefdale, en zijn vrouw, Agnes van Cleef. Zij worden beschreven als een ideaal paar, ouders van (twee) kinderen, en door God gezegend met hoofsheid, deugdzaamheid en eervol gedrag.Ga naar eind28 Uit historische bronnen valt af te leiden dat Rogier van Leefdale een prominente rol vervulde in de Brabantse politiek en tot de invloedrijkste raadslieden uit zijn tijd behoorde.Ga naar eind29 Over zijn echtgenote Agnes van Cleef is daarentegen weinig bekend. Boendale beschrijft haar als ‘hoefsch, goedertieren ende vroet’ (Teesteye, v. 28), maar we weten bijvoorbeeld niet of Agnes van Cleef haar man met raad en daad bijstond bij de uitoefening van zijn bestuurlijke taken. Anderzijds zijn er gegevens bekend waaruit blijkt dat adellijke vrouwen van oudsher wel degelijk een actieve politieke rol hadden.Ga naar eind30

Beide leerdichten besteden uitvoerig aandacht aan de man-vrouw relaties.Ga naar eind31 Opvallend is dat Boendale bij het bespreken van deze vraagstukken het woord nooit rechtstreeks tot de vrouw richt, maar steevast tot de man. Een voorbeeld uit de Lekenspiegel:

 
Maer emmer soe en slase niet:
 
Soe meer gheslaghen, soe meer verloren.
 
Ic segghe u dit wel te voren:
 
Soemen quade wijf meer slaet,
 
Soe haer quade wille meer angaet:
 
Maer verret u van hare, dats mijn raet,
 
Want bi hare te sine dats quaet.
 
(Lksp III, 9, v. 78-84)
(‘Sla haar echter onder geen beding: hoe meer geslagen, hoe meer verloren. Neem dit van mij aan: hoe meer u een kwaadaardige vrouw slaat, hoe meer u haar slechte geaardheid prikkelt. Mijn advies is: blijf zo ver mogelijk uit haar buurt, want het is slecht toeven in haar aanwezigheid.’)

Een analyse van de aanspreekvormen in het derde boek van Der leken spieghel, dat gewijd is aan allerhande zedenkundige lessen, brengt aan het licht dat Boendale zijn instructies en raadgevingen heeft opgesteld met het oog op een mannelijk publiek. Met andere woorden, Boendales ‘lekenpubliek’ bestaat niet, zoals de genderneutrale term suggereert, uit mannen en vrouwen, maar verwijst alleen naar mannen.

Waarschijnlijk moet deze eenzijdige invalshoek verklaard worden vanuit de middeleeuwse opvatting over de positie van vrouwen. Volgens die opvatting is de man reeds bij de schepping door God begenadigd met wijsheid, dapperheid en kracht, en van nature heer en meester over de vrouw. Mannen zijn geboren heersers, vrouwen zijn van nature zwakke, zondige wezens die door mannen begeleid en onderwezen

[pagina 253]
[p. 253]

moeten worden om hun zielenheil veilig te stellen. Zoals de mannelijke dichter zich opwerpt als leraar en zedenmeester van het beoogde lekenpubliek, zo vervult de echtgenoot op zijn beurt de rol van leraar en zedenmeester ten opzichte van zijn vrouw. Deze traditionele middeleeuwse rolverdeling verklaart waarom Boendale zijn lessen over huwelijksmoraal richt tot mannen: zij zijn immers verantwoordelijk voor het gedrag van hun vrouwen. Bij hen rust de taak om hun vrouwen op te voeden en aan te sporen tot deugdzaam gedrag.Ga naar eind32 Deze ideologie heeft belangrijke consequenties voor de mogelijkheden voor vrouwen om als auteur op te treden: de rol van de leraar is mannelijk gegenderd.

De vijftiende eeuw: Alijt Bake, Berta Jacobs en Barbara Sagers

Het vrouwelijke schrijverschap in deze periode hangt nauw samen met de opkomst van de Moderne Devotie. Deze religieuze hervormingsbeweging, die onder invloed van Geert Grote (1340-1384) aan het eind van de veertiende eeuw met name onder leken in de IJsselstreek ontstond, heeft de groei van religieuze vrouwengemeenschappen, die in de dertiende eeuw haar eerste bloeiperiode beleefde, opnieuw sterk gestimuleerd.Ga naar eind33 Een groot aantal vrouwen kreeg hierdoor de mogelijkheid te kiezen voor een devote levenswijze (gekenmerkt door deugdbeoefening en navolging van Christus) zonder het afleggen van kloostergeloften.Ga naar eind34 Deze semi-religieuze levensvorm bleek in een grote behoefte te voorzien: het aantal devote zusters was rond 1500 uitgegroeid tot tienduizend.Ga naar eind35

Het optekenen van persoonlijke ervaringen in een rapiarium (boekje met gedenkwaardige punten of ideeën ten behoeve van de meditatie) was een geliefd hulpmiddel bij het geestelijke vormingsproces. Het ontstaan van zusterboeken en andere instructieve devotionele teksten die door de vrouwen van de Moderne Devotie werden geschreven, past in deze traditie van geestelijke groei. De schrijvende zusters staken hun energie in teksten die opwekten tot deugdzaamheid en op deze manier bijdroegen tot de verdieping van hun geestelijk leven. Studie van deze devote schrijfsters en hun werken kan inzichten bieden in hun leef- en denkwereld.Ga naar eind36

Alijt Bake (1415-1455), priorin van het Windesheimse vrouwenklooster Galilea in Gent, behoorde tot de groep religieuze vrouwen die, geheel in de geest van de Moderne Devotie, welbewust kozen voor een leefwijze waarin de geestelijke omgang met Christus (de mystieke spiritualiteit) centraal stond. Het schrijverschap van Alijt Bake laat een boeiend samenspel zien tussen lezen, schrijven en mediteren:

Ende wat ick aldus leerde dat schreef ick al op, dat ick niet vergheten en soude. Ende aldus al segghende ende al peijsende ende al leerende ende al schrijvende ende weder-uutplanerende ende noch weder schrijvende brocht ick emmer mijnen tijt over, dat ick die ander sonderlinghe ghepeijsen vergat.Ga naar eind37
(‘Wat ik op deze manier leerde, schreef ik allemaal op om het niet te vergeten. Aldus bracht ik mijn tijd door, terwijl ik alles zei en overwoog, en alles leerde en opschreef, weer doorhaalde en opnieuw opschreef, zodat ik de andere, vreemde gedachten vergat.’)

Deze intensieve, persoonlijke meditatieve lees- en schrijfhouding vormt de basis voor het geestelijk auteurschap van de Gentse priorin.Ga naar eind38 De schrijfactiviteiten van Alijt Bake zijn onlosmakelijk verweven met haar ambt. Als geestelijk leidster beschouwde ze het als haar taak om haar volgelingen de weg te wijzen naar een innerlijk geestelijk

[pagina 254]
[p. 254]

leven.Ga naar eind39 Het op schrift stellen van haar (door God ingegeven) inzichten was een onderdeel van haar pastorale taak en diende onder meer om het geheugen van haar medezusters op te frissen:

Nu willic u gheven dat alderhochste, weerdichste ende dat edelste poent dat ghij noch gehoort hebt. Ende om dat ic duchte dat ghijs niet te rechte verstaen en sout noch onthouden, al seidict hu metten monde, daer omme hebbict u gescreven, op dat ghijt dan altoes weder vinden moeght als ghijt verloren hebt.Ga naar eind40
(‘Nu wil ik u het allerhoogste, kostbaarste en voortreffelijkste inzicht schenken dat u ooit hebt gehoord. Maar omdat ik vreesde dat u het niet op de juiste manier zou begrijpen of onthouden, ook al deel ik het u mondeling mee, daarom heb ik het aan u geschreven, opdat u het dan altijd terug kunt vinden als u het kwijt bent.’)

Haar oeuvre bestaat uit traktaten waarin zij de mystieke leer uiteenzet, diverse commentaren op preken van theologische geleerden, en biografische geschriften.Ga naar eind41 Net als Hadewijch is Alijt zich er sterk van bewust dat God haar heeft uitverkoren.Ga naar eind42

De eigenzinnige manier waarop Alijt het prioraat bekleedde, bracht haar in conflict met de officiële leiding van de Windesheimse kloosters, het Generaal Kapittel. Zij had namelijk forse kritiek, niet alleen op de werkwijze van haar voorgangster, maar ook op die van de geleerde mannen, die zich volgens haar blind staarden op uitwendige deugdbeoefening en geen oog hadden voor het inwendige geestelijke leven.Ga naar eind43 Het conflict escaleerde en leidde in 1455 tot haar ontslag. Ze werd van het prioraat ontheven en verbannen naar het Façonsklooster te Antwerpen. Het schrijfverbod dat kort na haar ontslag door het Generaal Kapittel van Windesheim werd uitgevaardigd, bewijst dat de gezagsdragers het nodig vonden om vrouwelijke auteurs met uitgeproken meningen, als Alijt Bake, het zwijgen op te leggen:

Nulla monialis aut soror cuiuscunque status fuerit conscribat aliquos libros, doctrinas philosphicas aut revelationes continentes per se interpositamve personam ex sua propria mente vel aliarum sororum compositas sub poena carceris si qui inposterum reperti fuerint praecipitur omnibus quod statim illi ad quorum conspectum vel aures pervenerint eos igni tradere curent, similiter nec aliquem transferre praesumant de latino in theutonicum.Ga naar eind44
(‘Geen enkele non of zuster, van welke stand zij ook moge zijn, mag boeken kopiëren die filosofische leerstellingen of openbaringen bevatten, of ze nu samengesteld zijn door henzelf of door een tussenpersoon, of de formulering nu uit hun eigen geest of uit die van andere zusters voortkomt, op straffe van opsluiting. Als in de toekomst dergelijke boeken gevonden zullen worden, dan wordt aan allen bevolen, dat diegenen onder wier ogen of tot wier oren ze zijn gekomen, er onmiddellijk voor moeten zorgen, dat die boeken in het vuur worden gegooid. Eveneens mogen zij het niet wagen om enig boek te vertalen uit het Latijn in het Nederlands.’)

Het conflict tussen Alijt Bake en het kapittel van Windesheim laat zowel de mogelijkheden als de beperkingen zien die verbonden waren aan het auteurschap van religieuze vrouwen. Enerzijds impliceert het verbod dat sommige vrouwen wel degelijk in staat waren Latijn te lezen en dat zij filosofische en theologische berichten konden lezen, schrijven én verspreiden. Anderzijds maakt het verbod duidelijk dat men meende dat vrouwen die zich dit soort mannelijke privileges toeëigenden, een halt moest worden toegeroepen. Met andere woorden: schrijvende religieuze vrouwen

[pagina 255]
[p. 255]

stonden onder curatele van de kerkelijke (mannelijke) autoriteiten. De geschriften die zij vervaardigden, moesten aan bepaalde eisen voldoen. Zelfbewuste vrouwen die afwijkende opvattingen durfden te verwoorden, moesten in toom worden gehouden, of van actieve deelname aan de discussie worden uitgesloten. Daarentegen werden vrouwen die zich aan de regels hielden, als navolgenswaardig geprezen. Het schrijverschap van Alijt Bake, dat in dienst stond van God en deel uitmaakte van haar controversieel geestelijk leidsterschap, vormt in dit opzicht een interessant tweeluik met het ingetogen schrijverschap van de Utrechtse recluse Berta Jacobs, beter bekend als Suster Bertken (ca. 1426-1514).

Het werk van Bertken bestaat uit een passiemeditatie, een kerstvisioen, een mystieke dialoog, een viertal gebeden en een achttal liederen.Ga naar eind45 Haar geschriften zijn, net als die van Alijt Bake, verankerd in het gedachtegoed van de Moderne Devotie. Maar terwijl de Gentse priorin zich duidelijk profileert als geestelijk leidster en leermeesteres van haar gemeenschap, beperkt Bertken zich tot het verwoorden van persoonlijke overpeinzingen over met name het lijden en sterven van Christus. Het schrijverschap van Bertken is een naar binnen gerichte activiteit: ingekluisd in haar cel schrijft zij haar teksten voor eigen gebruik.Ga naar eind46 Ze is letterlijk en figuurlijk afgesloten van de buitenwereld. Het schrijverschap van deze ingetogen kluizenares vormt, in tegenstelling tot dat van Alijt Bake, geen bedreiging voor het gevestigde mannelijke gezag. De eervolle begrafenis die Suster Bertken ten deel viel, de moeite die de prior van het Regulieren(mannen)klooster vervolgens nam om haar Latijnse levensbeschrijving te vervaardigen en het feit dat kort daarop een Middelnederlandse vertaling ervan werd bijgeschreven in een exemplaar van de Legenda aurea van het Regulierenklooster, staan in schril contrast met de vernedering die de Gentse priorin kort voor haar dood onderging.Ga naar eind47

Naast Alijt Bake en Suster Bertken kennen we uit deze periode nog een derde mulier religiosa als auteur, namelijk de leidster van het Lazarus Gasthuis in Gent: Barbara Sagers. Haar naam wordt vermeld in een ordonnantie uit 1478.Ga naar eind48 Tussen 1477 en 1484 schreef deze leprazuster een lepratraktaat, waarin ze haar praktijkervaring van meer dan een halve eeuw vastlegde.Ga naar eind49 Het geschrift, dat grotendeels gebaseerd is op persoonlijke observatie en empirische kennis, brengt een ander, tot nog toe onderbelicht, aspect van het vrouwelijke schrijverschap naar voren: het auteurschap van instructieve teksten, oftewel artesliteratuur.

Prominente geleerde voorgangsters van Barbara Sagers zijn Trota (gynaecologische traktaten), Hildegard von Bingen (medische en kosmologische verhandelingen) en Herrad von Hohenburg (bijbels-historische en natuurwetenschappelijke encyclopedie), die actief waren in de twaalfde eeuw en in het Latijn schreven. De stichting van de universiteiten in de twaalfde eeuw en, daarmee verbonden, de uitsluiting van vrouwen van deelname aan een academische Latijnse scholing, hebben ertoe geleid dat het aantal Latijngeschoolde vrouwen afnam. Vanaf de dertiende eeuw zijn er geen vrouwelijke auteurs van Latijnse wetenschappelijke teksten bekend; het wetenschappelijke klimaat van de dertiende eeuw wordt gedomineerd door (universitair) geschoolde mannen zoals Thomas van Cantimpré, Vincentius van Beauvais, Thomas van Aquino, Albertus Magnus en Bartholomaeus Anglicus.

Voor vrouwen met een wetenschappelijke belangstelling waren de mogelijkheden beperkt tot de niet-universitaire, praktijkgerichte beroepen. Het aandeel van vrou-

[pagina 256]
[p. 256]

wen in de praktische beroepen blijkt omvangrijker dan aanvankelijk gedacht werd. Uit gendergericht onderzoek is gebleken dat beroepsvrouwen hun activiteiten niet beperkten tot de typische vrouwenspecialismen, zoals de vroed- of verloskunde, maar dat zij ook werkzaam waren als apothekers, chirurgen of chirurgijnen.Ga naar eind50 Deze bevindingen maken aannemelijk dat meer vrouwen dan tot nu toe werd aangenomen, ook auteur waren. Barbara Sagers is in dat geval geen unicum, maar slechts een van de (vele?) vrouwen die uit hoofde van hun beroep teksten vervaardigden.Ga naar eind51

Vrouwen die gekozen hadden voor een religieuze leefwijze konden zich wijden aan de ziekenzorg. Deze gasthuiszusters hadden als belangrijkste taak de verzorging van de behoeftige en zieke medemens.Ga naar eind52 Het schrijverschap van Barbara Sagers moet in dit licht worden gezien. Als religieuze was ze voldoende geschoold om haar praktijkervaringen op schrift te stellen. Als ‘meesterigge’ (hoofd) van het leprozengasthuis, bezat ze de officiële bevoegdheid om bij patiënten vast te stellen of die al dan niet melaats waren.Ga naar eind53 Haar lepra-traktaat is bedoeld als een praktische gids van een autoriteit voor toekomstige gebruik(st)ers:

Item ic, suster Barbere Sagers, hebbe ditte doen scrive[n] ende ghescreven, oft soe quam dat in dit huus gheen sieken en ware[n], dat ment vuinden soude in sulker wijs dat ic van onsen vuoerders ghehoert hebbe ende selve ghedaen. Als ic dit screef doe waes ic hier ghewent LI jaer ende als dit ghescreven was doe screemen MCCCC ende LXXXIIII.Ga naar eind54
(‘Ik, zuster Barbere Sagers, heb dit laten schrijven en opgeschreven, [en wel met de volgende bedoeling:] mocht het gebeuren dat er in dit huis geen zieken zouden zijn [zodat de kennis verloren zou gaan, omdat bij de verplegenden de kennis verdwijnt bij gebrek aan zieken], dat men het dan zou kunnen vinden hoe ik het van onze voorgangers gehoord heb en zelf heb gedaan. Toen ik dit schreef, was ik hier 51 jaar werkzaam en toen dit geschreven werd was het 1484.’)

Over het aandeel van vrouwen bij de vervaardiging van Middelnederlandse instructieve teksten is vrijwel niets bekend; de meerderheid van de teksten is anoniem overgeleverd. Het Repertorium van de Middelnederlandse Artes-literatuur van R. Jansen-Sieben ontsluit meer dan duizend Middelnederlandse handschriften en drukken, maar bevat helaas geen inventarisatie van de auteurs van artesteksten. Dat vrouwen wel degelijk belangstelling hadden voor artesteksten kan onder meer worden afgeleid uit het gegeven dat er gevallen bekend zijn van vrouwelijke opdrachtgevers/geadresseerden of vrouwelijke bezitters van artesliteratuur. Zo is het astronomische traktaat dat is overgeleverd in een vijftiende-eeuws medisch verzamelhandschrift dat in Berlijn wordt bewaard (signatuur: SBPK mgq 1404), blijkens de berijmde proloog geschreven in opdracht van Aleid van Zandenburg en van Buren.Ga naar eind55 Een berijmde gynaecologische verhandeling (Gent UB 444) is door de auteur opgedragen aan een anonieme lieftallige jonkvrouw; een acrostichon verwijst mogelijk naar een (onbekende) vrouwelijke mecenas: Margaretha Godevarts.Ga naar eind56 Een vrouwelijke doelgroep wordt eveneens verondersteld voor een aantal andere Middelnederlandse vroedkundige teksten, zoals het Brugse en Kopenhaagse Liber Trotula (resp. Brugge Stadsbibliotheek 593 en Kopenhagen GKS 1657).Ga naar eind57 Voorbeeld van een arteshandschrift dat het eigendom was van een non (Marigen Anthonis dochter, Tertiarissenklooster Sancta Maria Galilea in Den Haag) is de codex die bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur KA XXVIII.Ga naar eind58 Nadere

[pagina 257]
[p. 257]

bestudering van de Middelnederlandse artesteksten met speciale aandacht voor de mogelijke bijdrage van vrouwen aan de productie, verbreiding en het gebruik van instructieve literatuur zou licht kunnen werpen op hun betrokkenheid bij het verschriftelijkingsproces van (praktische) kennisoverdracht.Ga naar eind59

De zestiende eeuw: Anna Bijns

Anna Bijns (1493-1575), dochter van een Antwerpse kleermaker, is de bekendste Middelnederlandse dichteres die niet tot het geestelijke milieu behoorde en over profane onderwerpen schreef. Van beroep was ze onderwijzeres. De bronnen maken niet duidelijk welke opleiding ze heeft genoten. Ze heeft vooral refreinen (meer dan 200 zijn er overgeleverd) geschreven, een geliefd lyrisch genre van de rederijkers. Tijdens haar leven werden drie refreinenbundels gedrukt. Doordat haar eerste bundel kort na verschijning in het Latijn werd vertaald, kreeg haar werk ook internationale bekendheid. Alleen haar godsdienstige en moraliserende refreinen zijn in gedrukte vorm verschenen; de gedichten met profane inhoud (refreinen over manvrouw relaties, huwelijk en liefde, humoristische en scabreuze gedichten) zijn alleen in handschriftelijke vorm bewaard.Ga naar eind60

Het schrijverschap van een niet-geestelijke vrouw was voor die tijd opmerkelijk. Bijns onderhield nauwe contacten met de Antwerpse franciscanen, die herhaaldelijk het initiatief namen om haar gedichten te publiceren. Bij de uitgave van haar refreinenbundels werd zij voorgesteld als een ‘eersame ende ingeniose maecht’. De uitgever van haar derde bundel, de minderbroeder Henrick Pippinck, voelde zich geroepen om het publiek erop te wijzen dat het boek weliswaar door een vrouw was geschreven, maar dat het gelezen en goedgekeurd was door geleerde mannen:

Al ist een maget die dit heeft geschreven, ende wilt daeromme niet verwerpen; geleerde mannen hebbent gelesen ende geapprobeert.Ga naar eind61
(‘Al is het een vrouw die dit geschreven heeft, verwerp het niet om die reden; geleerde mannen hebben het gelezen en goedgekeurd.’)

Met klem maakt hij het publiek duidelijk dat de vrouwelijke sekse van de auteur onbelangrijk is. Het is niet de vrouw die tot hen spreekt, maar de rechtschapen geest in haar die haar tot schrijven aanspoort:

Dus en siet niet aen, dat een vrouwe van desen derden boeck is auctoresse, maer den rechten geest, die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende. Volcht den geest die ghij in haer woorden sult mercken, soo sult ghij bevrijt zijn van al het ketters tempeest ende blijven staen in dat warachtig oprechtig catholijc geloove [...].
(‘Schenk daarom geen aandacht aan het feit dat dit derde boek geschreven is door een vrouw, maar let op de oprechte geest die zich via haar openbaart en werkzaam is. Volg de geest die u in haar woorden zult aantreffen, en u zult bevrijd zijn van alle ketterse verschrikking en trouw blijven aan het ware betrouwbare katholieke geloof (...)’)

Een ander opmerkelijk gegeven is dat Anna Bijns zelf haar vrouwzijn als een captatio benevolentiae gebruikt. In een van haar eerste refreinen verontschuldigt zij zich door onvolkomenheden in haar dichtkunst toe te schrijven aan haar sekse: ‘Al esser yet misraect, peinst, tis al vrouwen werk.’Ga naar eind62 Met andere woorden: van vrouwen wordt

[pagina 258]
[p. 258]

niet verwacht dat ze goed kunnen dichten. Oftewel: goed dichterschap is een zaak van mannen. Het gebruik van deze gendergerichte captatio benevolentiae herinnert aan de hierboven vermelde opvatting over goed dichterschap van Boendale, die zich bleek te richten op een mannelijke doelgroep. Het geschetste profiel was voor vrouwen praktisch onhaalbaar. Anna Bijns wendt haar vrouwelijke sekse aan als een excuus voor literaire fouten of gebreken, maar zij doet dat op paradoxale wijze: terwijl ze de opvatting dat vrouwen niet kunnen dichten met de mond belijdt, geeft ze juist in dit gedicht een literair hoogstandje ten beste (door het gebruik van kunstige rijmen en een acrostichon van haar naam) en laat ze zien dat vrouwen wel degelijk kunnen dichten! In haar eigen tijd wordt ze geprezen als ‘alder rethorisienen vrouwe [...], onder konstenaars een robijne fier’.Ga naar eind63 Hadden literatuurhistorici zoals Te Winkel en Knuvelder nog twijfels over haar verbeeldingskracht en dichterlijke kwaliteiten,Ga naar eind64 recente onderzoekers waarderen haar als een getalenteerde schrijfster die haar mannelijke collega's naar de kroon stak.Ga naar eind65

Een opvallend aspect van het dichterschap van Anna Bijns is haar status als niet-geestelijke auteur. In tegenstelling tot haar schrijvende voorgangsters Beatrijs, Hadewijch, Alijt Bake, Bertken en Barbara Saghers, koos Anna Bijns voor een wereldlijke carrière. Ze onderging de invloed van de eigentijdse dichtkunst en nam kennis van actuele literaire ontwikkelingen. Uit haar gedichten blijkt dat ze de rederijkersdichtkunst tot in de puntjes beheerste en dat ze een niveau van geletterdheid had bereikt dat haar op een lijn stelde met contemporaine mannelijke dichters. Dat haar gedichten gepubliceerd (en dus gecanoniseerd) konden worden, dankt ze vermoedelijk aan haar contacten met de minderbroeders en haar anti-reformatorische opvattingen.Ga naar eind66 Met andere woorden, haar bekendheid als schrijfster was, net als die van haar voorgangsters, nog steeds afhankelijk van de goedkeuring van kerkelijke autoriteiten.

4. Besluit

Ik maak de balans op. De verschriftelijking van de volkstaal in de twaalfde eeuw zorgde voor een scheidslijn tussen twee domeinen. De Latijnse schriftcultuur werd meer en meer het terrein van mannelijke geestelijken en mannelijke geleerden; de minder hoog aangeschreven volkstalige geschreven traditie daarentegen was wel toegankelijk voor vrouwelijke religieuzen en lekendichters. Het domein van de orale traditie volgde zijn eigen ontwikkeling, meestal buiten het blikveld van de schriftcultuur en dus van de literatuurgeschiedschrijving.Ga naar eind67

Latijngeschoolde auteurs hadden toegang tot vrijwel alle literaire genres. Het vrouwelijke schrijverschap was in vergelijking daarmee veel beperkter. Door een samenspel van theologische, natuurwetenschappelijke en sociaal-maatschappelijke factoren ontstond een ideologie waarin de vrouw als tweederangsschepsel figureerde en waarin het auteurschap van vrouwen aan bepaalde (geschreven of ongeschreven) regels onderhevig was.

Gedurende het grootste deel van de Middeleeuwen waren scholing en de mogelijkheid om een actieve bijdrage te leveren aan de volkstalige schriftcultuur vooral het voorrecht van welgestelde of adellijke vrouwen die een religieuze leefwijze hadden

[pagina 259]
[p. 259]

gekozen (Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, Alijt Bake, Suster Bertken, Barbara Sagers). Doordat lees- en schrijfactiviteiten onderdeel konden zijn van een religieuze leefwijze, kon het schrijverschap zich met name onder de vrouwelijke religieuzen ontwikkelen. De onderwerpen waarover zij schreven, waren door God geïnspireerd en bevonden zich hoofdzakelijk op het gebied van de mystieke of devotionele literatuur. Het is mogelijk dat hun keuze voor dit literaire traject bepaald werd door de omstandigheden. Uit middeleeuwse bronnen blijkt bijvoorbeeld dat het aan vrouwen niet was toegestaan in het openbaar te preken of deel te nemen aan theologische discussies.Ga naar eind68 Door zich te presenteren als uitverkorenen van God, konden zij hun geschriften legitimeren en in eigen kring verbreiden. De tweederangspositie die vrouwelijke religieuzen in de kerkelijke hiërarchie bezetten, betekende echter dat hun schrijfactiviteiten automatisch onder supervisie stonden van het gevestigde gezag: vorm en inhoud van hun geschriften dienden in overeenstemming te zijn met de officiële kerkleer. Het toenemende aantal mulieres religiosae zorgde voor spanning tussen het gevestigde kerkelijke gezag en de nieuwe (leken)spiritualiteit,Ga naar eind69 die een tragisch hoogtepunt bereikte in het conflict rond Alijt Bake. Zelfbewuste religieuze vrouwen zoals Hadewijch en Alijt Bake die hun eigen stem lieten horen en hierbij afweken van de gevestigde normen, werden in het gareel gehouden door de mannelijke autoriteiten. Deze strategie heeft ervoor gezorgd dat schrijvende vrouwen als het ware gevangen zaten in een literair keurslijf, waardoor zij hun schrijfactiviteiten niet, of alleen in een bepaalde richting konden ontplooien.

Daarnaast hadden vrouwen vermoedelijk de mogelijkheid om zich te bekwamen in praktische beroepen, bijvoorbeeld op het gebied van de gezondheidszorg, en in het verlengde daarvan, om instructieve teksten te schrijven. Of het lepratraktaat van Barbara Sagers een unicum is of een representatief onderdeel van een Middelnederlandse artestraditie, zal nader onderzoek moeten uitwijzen. De diverse aanwijzingen voor de betrokkenheid van vrouwen bij de productie van artesliteratuur als opdrachtgeefster, geadresseerde en bezitster nodigen uit tot een gendergerichte benadering bij het onderzoek van de Middelnederlandse artesliteratuur.

De afwezigheid van vrouwelijke auteurs op het terrein van de wereldlijke literatuur kan gezien worden in het licht van de voortschrijdende verschriftelijking en de toenemende klerikalisering. Doordat het op schrift stellen van de volkstalige traditie in eerste instantie het werk was van Latijngeschoolde auteurs (clerici-dichters) was het aantal vrouwen dat zich op dit terrein kon bekwamen, uiterst beperkt. Het nagenoeg ontbreken van vrouwelijke auteurs op het gebied van de (op klerikale leest geschoeide) Middelnederlandse hofliteratuur en de moralistisch-didactische literatuur kan hierdoor worden verklaard.Ga naar eind70

De moralistisch-didactische en de geestelijke literatuur vormden, op hun beurt, een spreekbuis voor een christelijke ideologie, die de hiërarchische structuur in de manvrouw relatie bevestigde en ondersteunde. Voor beide genres geldt dat geschoolde mannelijke auteurs het intellectuele en morele overwicht werd toegeschreven om lering uit te dragen. Dat het inherent zou zijn aan de vrouwelijke natuur om lering in ontvangst te nemen, kwam overeen met de heersende man-vrouw ideologie.

Wat echter op grond van de overgeleverde Middelnederlandse teksten nog niet in kaart is (of: kan worden) gebracht, is het aandeel van vrouwen in de mondelinge cultuur. De negatieve waardering van de gezaghebbende clerici-dichters voor de volks-

[pagina 260]
[p. 260]

talige mondelinge traditie en de voortschrijdende verschriftelijking hebben er onder meer voor gezorgd dat uitingsvormen van deze orale cultuur grotendeels buiten beeld zijn gebleven. De tegenstelling tussen de verheven, schriftelijke traditie van de geleerde klerk en de laag-bij-de-grondse orale traditie van ongeletterde vrouwen blijkt aan het eind van de Middeleeuwen nog een bekend literair thema.Ga naar eind71 Dat vrouwen waarschijnlijk een prominentere rol hebben gespeeld in deze mondelinge volkstalige traditie wordt bijvoorbeeld bevestigd door het gendergerichte onderzoek naar het aandeel van vrouwen in anonieme liedteksten en vrouwelijke geletterdheid ten aanzien van medische teksten.Ga naar eind72

Kortom: de bijdragen die vrouwen hebben geleverd aan het literaire productie-proces blijken bepaald te zijn door allerhande factoren, die onlosmakelijk verbonden zijn met middeleeuwse machtsstructuren. Een gendergerichte benadering van het verschriftelijkingsproces laat zien dat deze historische ontwikkeling in eerste instantie klerikaal (mannelijk) georiënteerd was en daardoor de actieve deelname van mannen aan de (Latijnse) schriftcultuur begunstigde. De verschriftelijking van de volkstaal, de klerikalisering van de schriftcultuur en de heersende normen en waarden ten aanzien van man-vrouw verhoudingen hebben een beslissende rol gespeeld bij het uitstippelen van een beperkt schriftelijk literair traject voor en door vrouwen. Boendales profiel van de ware dichter biedt vanuit deze optiek bezien een eenzijdig, mannelijk georiënteerd model, dat geen rekening hield met schrijvende vrouwen. Poëticale opvattingen - en in het kielzog hiervan canonvorming en literatuurgeschiedschrijving - zijn subjectief en cultureel. Niet alleen geletterdheid (in het Latijn) is een factor die vrouwelijke auteurs aan de zijlijn plaatst, maar ook de opvattingen over de vrouwelijke natuur in het middeleeuwse waardenstelsel zijn strijdig met het optreden van een vrouw als auteur. Een literatuurgeschiedenis die recht wil doen aan de bijdragen van mannelijke én vrouwelijke auteurs kan en mag hier niet aan voorbijgaan.

 

Adres van de auteur: Universiteit Utrecht, Opleiding Nederlands, Trans 10, 3521 JK Utrecht

[pagina 264]
[p. 264]

Bibliografie

Van Aelst 1995 - J. van Aelst: ‘Geordineert na dye getijden. Suster Bertkens passieboekje’. In: Ons Geestelijk Erf 69 (1995), p. 133-156.
Van Aelst 2001 - J. van Aelst: ‘Gedenk de Minne en de Minne zal u gedenken’. In: Queeste 8 (2001), p. 80-87.
Blamires 1993 - A. Blamires: ‘The Limits of Bible Study for Medieval Women’. In: L. Smith & J.H.M. Taylor (eds.), Women, the Book and the Godly. Selected proceedings of the St. Hilda's Conference, 1993. Vol. 1. Cambridge, 1995, p. 1-12.
Blamires 1995 - A. Blamires: ‘Women and Preaching in Medieval Orthodoxy, Heresy, and Saints' Lives’. In: Viator 26 (1995), p. 135-152.
Blumenfeld-Kosinski 1990 - R. Blumenfeld-Kosinski: Not of Woman Born. Representations of Caesarean Birth in Medieval and Renaissance Culture. Ithaca & London, 1990.
Boekenoogen 1910 - G.J. Boekenoogen: Die evangelien vanden spinrocke metter glosen bescreven ter eeren vanden vrouwen. 's-Gravenhage, 1910.
Bot 1990 - P. Bot: Tussen verering en verachting. De rol van de vrouw in de middeleeuwse samenleving. Kampen, 1990.
Braekman 1980 - W.L. Braekman: ‘Tekenen en behandeling van melaatsheid. Een Gents Traktaatje uit de Vijftiende Eeuw’. In: Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven 81 (1980), p. 269-279.
Bumke 1982 - J. Bumke (Hrsg.): Literarisches Mäzenatentum. Ausgewählte Forschungen zur Rolle des Gönners und Auftraggebers in der mittelalterlichen Literatur. Darmstadt, 1982.
Bumke 1986 - J. Bumke: Höfische Kultur. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter. 2 dln. München, 1986.
Van Buuren 1989 - A.M.J. van Buuren (ed.): Suster Bertken. Twee bij Jan Seversz in Leiden verschenen boekjes 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 227 G 46) in facsimile uitgegeven. Utrecht, 1989.
Van Buuren 1990 - A.M.J. van Buuren: ‘“Nu hoert ic sal enen nyen sanc beginnen”. Een lied van Suster Bertken’. In: Ntg 83 (1990), p. 212-223.
Callewaert 1992 - D. Callewaert: Die Evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek ‘zo waar als evangelie’ (ca. 1510). Kapellen, 1992.
Casagrande 1991 - C. Casagrande: ‘De vrouw onder toezicht’. In: G. Duby & M. Perrot, Geschiedenis van de vrouw. Middeleeuwen. (red. C. Klapisch-Zuber). Amsterdam, 1991, p. 71-105.
Clanchy 1999 - M.T. Clanchy: Abelard. A Medieval Life. Oxford, 1999.
Croenen 1993 - G. Croenen: ‘Maria van Berlaar en de Spiegel Historiael’. In: P. Catteeuw en F. Hellemans (red.), In verscheidenheid. Liber amicorum prof. dr. em. Robert Van Passen. Aartrijk, 1993, p. 63-72.
De Hemptinne 1999a - Th. De Hemptinne: ‘De doorbraak van de volkstaal als geschreven taal in de documentaire bronnen. Op zoek naar verklaringen in de context van de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen in de dertiende eeuw’. In: Handelingen der koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Leterkunde en Geschiedenis 53 (1999), p. 7-21.
De Hemptinne 1999b - Th. De Hemptinne: ‘Des femmes copistes dans les Pays-Bas au bas moyen âge (14e-15e siècle). Approche d'une activité féminine mal connue’. In: W. Blockmans, M. Boone, T. De Hemptinne (eds.): Secretum Scriptorum. Liber alumnorum Walter Prevenier. Leuven/Apeldoorn, 1999, p. 129-143.
Delva 1983 - A. Delva: Vrouwengeneeskunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen. Brugge, 1983.
Van Dijk 1993 - H. van Dijk: ‘Maerlant en de fantasten’. In: F.A.H. Berndsen, H. van Dijk & G.J. de Vries (eds): Poëtica-onderzoek in de praktijk. Groningen, 1993, p. 33-38.
Van Dijk & Van den Berg 1997 - R.Th.M. van Dijk & M.K.A. van den Berg: Alijt Bake. Tot in de peilloze diepte van God. De vrouw die moest zwijgen over haar mystieke weg. Kampen, 1997.
Van Doorn & Kuiper 1976-1977 - M. van Doorn & W. Kuiper: ‘Der vrouwen heimlicheid’. In: Spektator 6 (1976-1977), p. 539-551.
[pagina 265]
[p. 265]
Ewert 1976 - A. Ewert (ed.): Marie de France Lais. Oxford, 1976.
Ferrante 1984 - J.M. Ferrante: ‘The Education of Women in the Middle Ages in Theory, Fact, and Fantasy’. In: P.H. Labalme (ed.): Beyond Their Sex. Learned Women of the European Past. New York & London, 1984, p. 9-42.
Ferrante 1997 - J.M. Ferrante: To the Glory of her Sex. Women's Roles in the Composition of Medieval Texts. Bloomington & Indianapolis, 1997.
Fraeters 1994 - V. Fraeters: ‘Hadewijch’. In: K. Aercke (ed.): Women Writing in Dutch. New York, 1994, p. 15-59.
Fraeters 1999 - V. Fraeters: ‘Visioenen als literaire mystagogie. Stand van zaken en nieuwe inzichten over intentie en functie van Hadewijchs Visioenen’. In: Ons Geestelijk Erf 73 (1999), p. 111-130.
Gerritsen 1992 - W.P. Gerritsen: ‘De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Nederlands’. In: Ntg 85 (1992), p. 2-13.
Gerritsen e.a. 1994 - W.P. Gerritsen, H. van Dijk, O.S.H. Lie & A.M.J. van Buuren: ‘A fourteenth-century vernacular poetics: Jan van Boendale's “How Writers Should Write”’. In: E. Kooper (ed.): Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge, 1994, p. 245-260.
Green 1994 - D.H. Green: Medieval Listening and Reading. The Primary Reception of German Literature 800-1300. Cambridge, 1994.
Green 1989 - M. Green: ‘Women's Medical Practice and Health Care in Medieval Europe’. In: Signs. Journal of Women in Culture and Society 14 (1989), p. 434-473.
Green 1994 - M. Green: ‘Documenting Medieval Women's Medical Practice’. In: L. García-Ballester, R. French, J. Arrizabalaga & A. Cunningham (eds): Practical Medicine from Salerno to the Black Death. Cambridge 1994, p. 322-352.
Green 2000 - M. Green: Women 's Healthcare in the Medieval West. Texts and Contexts. Aldershot (Great Britain), 2000, ch. VII: ‘The Possibilities of Literacy and the Limits of Reading. Women and the Gendering of Medical Literacy’, p. 1-76.
Greilsammer 1991 - M. Greilsammer: ‘The Midwife, the Priest, and the Physician: the Subjugation of Midwives in the Low Countries at the End of the Middle Ages’. In: The Journal of Medieval and Renaissance Studies 21 (1991), p. 285-329.
Groag Bell 1988 - S. Groag Bell: ‘Medieval Women Book Owners: Arbiters of Lay Piety and Ambassadors of Culture’. In: M. Erler & M. Kowaleski (eds.): Women & Power in the Middle Ages. Athens (Georgia), 1988, p. 149-187.
Grootenboer - C. Grootenboer: ‘Die evangelien vanden spinrocke. Een revolutionair positief of een conservatief negatief vrouwbeeld in een laatmiddeleeuws volksboek’. In: Vooys. Tijdschrift voor letteren 14 (1996), p. 31-37.
Haug 1985 - W. Haug: Literaturtheorie im deutschen Mittelalter. Von den Anfängen bis zum Ende des 13. Jahrhunderts. Eine Einführung. Darmstadt, 1985.
Hanning & Ferrante - R. Hanning & J. Ferrante: The Lais of Marie de France. Translated with an Introduction and Notes. New York, 1978.
Van Helten 1875 - W.L. van Helten (ed.): Refereinen van Anna Bijns, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers. Rotterdam, 1875.
Hindman 1996 - S. Hindman: ‘Aesop's Cock and Marie's Hen: Gendered Authorship in Text and Image in Manuscripts of Marie de France's Fables’ In: Lesley Smith & Jane H.M. Taylor (eds.): Woman and the Book. Assessing the Visual Evidence. The British Library and University of Toronto Press, 1996, p. 45-54.
Hogenelst & De Vries 1982 - D. Hogenelst & S. de Vries: ‘“Die scone die mi peisen doet...”. De vrouw als opdrachtgeefster van middeleeuwse literatuur’. In: Tijdschrift voor vrouwenstudies 3 (1982), p. 325-346.
Joldersma 1989 - H. Joldersma: ‘Gender Questions in the Analysis and Classification of Ballads and Popular song’. In: C. Laforte (ed.): Ballades et Chansons folkloriques. Proceedings of the 16th international Conference of the Kommission für Volksdichtung of the S.I.E.F. Québec, Canada, 15-20 August. Québec, 1989, p. 231-242.
Joldersma 1994 - H. Joldersma: ‘Anna Bijns’. In: K. Aercke (ed.): Women Writing in Dutch. New York/London, 1994, p. 93-146.
Joldersma 2001 - H. Joldersma: ‘Writing Late-Medieval Women and Song into Literary History’. In: TNTL 117 (2001), p. 5-26.
[pagina 266]
[p. 266]
Jungman 1990 - G. Jungman: ‘Het Haags Liederenhandschrift een Gelders poëzie-album?’ In: Millennium 4 (1990), p. 107-120.
Kinable 1997 - D. Kinable: Facetten van Boendale. Literair-historische verkenningen van Jans Teesteye en Der Lekenspiegel. Leiden, 1997.
Knuvelder 1970 - G.P.M. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Dl. 1. 5e, geh. herz. dr., 's-Hertogenbosch, 1970.
Kusche 1990 - B. Kusche: Frauenaufklärung im Spätmittelalter. Eine philologisch-medizinhistorische Untersuchung und Edition des gynäkologisch-obstetrischen GKS. 1657, Kopenhagen. Stockholm, 1990.
Lemaire 1985 - M.C.J. Lemaire: ‘Vrouwen in de lyriek’. In: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.): Middeleeuwers over vrouwen. 2 Dln. Utrecht, 1985. Dl. 1, p. 111-126 en 199-200.
Lemaire 1986 - R. Lemaire (red.): Ik zing mijn lied voor al wie met mij gaat. Vrouwen in de volksliteratuur. Utrecht, 1986.
Lie 1994 - O.S.H. Lie: ‘What is Truth? The Verse-Prose Debate in Medieval Dutch Literature’. In: Queeste 1 (1994), p. 34-65.
Lie 1999 - O.S.H. Lie: Vrouwengeheimen. Geneeskunst en beeldvorming in de Middelnederlandse artesliteratuur. Amsterdam, 1999. Achtste Bert van Selm-lezing.
Lie 2000 - O.S.H. Lie: ‘Boendale langs de meetlat’ [N.a.v. D. Kinable, Facetten van Boendale]. In: Queeste 5 (2000), p. 81-85.
Liebertz-Grün 1985 - U. Liebertz-Grün: ‘Autorinnen im Umkreis der Höfe’. In: H. Gnüg & R. Möhrmann (Hrsg.): Frauen Literatur Geschichte. Schreibende Frauen vom Mittelalter bis zur Gegenwart. Stuttgart, 1985, p. 16-34.
Luff 1999 - R. Luff: Wissensvermittlung im europäischen Mittelalter. Imago mundi-Werke und ihre Prologe. Tübingen, 1999.
McGinn 1994 - B. McGinn (ed.): Meister Eckhart and the Beguine Mystics. Hadewijch of Brabant, Mechthild of Magdeburg, and Marguerite Porete. New York, 1994.
McGuire 1997 - T. McGuire: ‘Two Twelfth-Century Women and Their Books’. In: J.H.M. Taylor & L. Smith: Women and the Book. Assessing the Visual Evidence. London (The British Library), 1997, p. 97-105.
Meder 1991 - T. Meder: Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (circa 1400). Amsterdam, 1991.
Mertens 1995 - Th. Mertens: ‘Mystieke cultuur en literatuur in de late Middeleeuwen’. In: F.P. van Oostrom en W. van Anrooij (red.): Grote Lijnen. Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, 1995, p. 117-134 en 205-217.
Van der Meulen 1992 - J.F. van der Meulen: ‘De panter en de aalmoezenier. Dichtkunst rond het Hollands-Henegouwse hof’. In: F. Willaert e.a.: Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, p. 93-108 en 343-348.
Mommaers 1989 - P. Mommaers: Hadewijch. Schrijfster-Begijn-Mystica. Kampen, 1989.
Van Moolembroek 1991 - J. van Moolenbroek: ‘Maerlants Scolastica: een waagstuk?’ In: J. van Moolenbroek & M. Mulder (red.): Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Hilversum, 1991, p. 13-34.
Mulder-Bakker 1996 - A. Mulder-Bakker: ‘Met recht van spreken. Johanna van Valois, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen (ca. 1297-1353)’. In: Het zaad der middeleeuwen. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 16 (1996), p. 37-56.
Newman 1995 - B. Newman: From Virile Woman to Woman Christ. Studies in Medieval Religion and Literature. Philadelphia, 1995.
Oosterman 2000 - J. Oosterman: ‘Jenneken Verelst en Anna Bijns. Nieuws over handschrift Leiden, UB, BPL 1289 en zijn inhoud’. In: Spiegel der letteren 42 (2000), p. 49-57.
Petroff 1986 - E.A. Petroff: Medieval Women's Visionary Literature. New York, 1986.
Petroff 1990 - E.A. Petroff: ‘Gender, Power and Knowledge in the Strofische Gedichten of Hadewijch’. In Vox Benedictina 7 (1990), p. 340-362.
Pleij 1977 - H. Pleij: ‘Wie is er bang voor het boze wijf? Vrouwenhaat in de Middeleeuwen’. In: De Revisor 4 (1977), p. 38-42.
Pelij 1994 - H. Pleij (ed.): 't Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns. Amsterdam, 1994.
Pleij 2000 - H. Pleij: ‘Anna Bijns als pamflettiste? Het refrein over de beide Maartens’. In: Spiegel der letteren 42 (2000), p. 187-225.
[pagina 267]
[p. 267]
Van der Poel 1996 - D.E. van der Poel: ‘“Mijn lieve joncfrouwe heeft mi gebeden iet te dichtene”. Der vrouwen heimelijkheid en de geadresseerde opdrachtgeefster’. In: Nederlandse letterkunde 1 (1996), p. 249-260.
Van der Poel 1997 - D.E. van der Poel: ‘Vrouwelijke auteurs in de Middelnederlandse letterkunde. Een verkenning’. In: Nederlandse letterkunde 2 (1997), p. 208-227.
Van der Poel 1999 - D.E. van der Poel: ‘Dansende maagden. Het liederenhandschrift Brussel, KB II 2631’. In: Vooys. Tijdschrift voor letteren 17 (1999), p. 18-26.
Porteman 1997 - K. Porteman: ‘De ster van de rederijkers. Anna Bijns (Antwerpen, 1493-Antwerpen, 1575)’. In: R. Schenkeveld-van der Dusssen (hoofdred.): Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam, 1997, p. 107-117.
Rawcliffe 1995 - C. Rawcliffe: Medicine & Society in Later Medieval England. Gloucestershire, 1995.
Reypens 1964 - L. Reypens: Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen, o.cist. 1200-1268. Antwerpen, 1964.
Roose 1949 - L. Roose (ed.): Anna Bijns Refreinen. Amsterdam/Antwerpen, 1949.
Roose 1963 - L. Roose: Anna Bijns, een rederijkster uit de hervormingstijd. Gent, 1963.
Scheepsma 1997 - W. Scheepsma: Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften. Amsterdam, 1997.
Shahar 1983 - S. Shahar: The Fourth Estate. A History of Women in the Middle Ages. London/New York, 1983.
Snellaert 1869 - F.-A. Snellaert (ed.): Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen. Brussel, 1869.
Sonnemans 1995 - G. Sonnemans: Functionele aspecten van Middelnederlandse versprologen. Boxmeer, 1995. 2 Dln.
Spiegel 1994 - H. Spiegel: ‘The Male Animal in the Fables of Marie de France’. In: Clare A. Lees (ed.): Medieval Masculinities. Regarding Men in the Middle Ages. Minneapolis & London, 1994, p. 111-126.
Strijbosch 1997 - C. Strijbosch: ‘Vogelnestjes in de marge. De overlevering van Middelnederlandse liederen in bronnen tot 1500’. In: F. Willaert (red.): Veelderhande Liedekens. Studies over het Nederlandse lied tot 1600. Symposium Antwerpen 28 februari 1995. Leuven, 1997, p. 10-29.
Taylor 2001 - A. Taylor: ‘Was there a Song of Roland?’. In: Speculum 76 (2001), p. 28-65.
Veltman 1998 - L. Veltman: Die moghentheide der planeten. Een Middelnederlands astronomisch traktaat in de Berlijnse Codex mgq 1404. Doktoraalscriptie Vakgroep Nederlands. RU Leiden, 1998.
Vekeman & Tersteeg 1970 - H. Vekeman & J. Tersteeg (ed.): Beatrijs van Nazareth. Van seuen manieren van heileger minnen. Zutphen, 1970.
De Vries 1844-1848 - M. de Vries (ed.): Jan van Boendale, gezegd Jan de Clerc: Der leken spieghel, leerdicht van den jare 1330. Leiden, 1844-1848. 4 Dln.
Walker Bynum 1982 - C. Walker Bynum: Jesus as Mother. Studies in the Spirituality of the High Middle Ages. Berkeley etc., 1982.
Weiler 1985 - A.G. Weiler: ‘Leven en werken van Geert Grote, 1340-1384’. In: C.C. de Bruin, E. Persoons & A.G. Weiler: Geert Grote en de Moderne Devotie. Zutphen, 1985, p. 9-55.
Weiler 1989 - A.G. Weiler (red.): Chronologie, astrologie en gezondheid in een handschrift van een zestiende-eeuwse Haagse non. Centrum voor middeleeuwse Studies, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1989.
Willaert/Kors/Vekeman 1992 - F. Willaert, M.M. Kors, H. Vekeman: ‘De betekenis van de Nederlandse en vooral Brabantse mystiek voor de Europese spiritualiteit’. In: Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden 1 (1992), p. 5-10.
Willaert & Dros - F. Willaert (ed.) & I. Dros (vert.): Hadewijch Visioenen. Amsterdam, 1996.
Te Winkel 1973 - J. te Winkel: De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd. 2 Dln. Utrecht, 1973. [Ongewijzigde herdruk van de uitgave van 1922-1927.]

voetnoot*
Dit is het laatste artikel in de reeks Gender en literatuurgeschiedschrijving (zie TNTL 117 (2001), p. 1-4)
eind*
Bij het schrijven van dit artikel heb ik veel inspiratie ontleend aan de kritische opmerkingen van Clara Strijbosch en Hermina Joldersma. Ook dank ik Dieuwke van der Poel en Fons van Buuren voor hun waardevolle suggesties.

eind1
De Vries 1844-1848.
eind2
Zie Gerritsen 1992, m.n. 6-13 en Van Dijk 1993; vgl. ook Gerritsen e.a. 1994.
eind3
Gerritsen 1992: 10-11.
eind4
Zie bijv. Clanchy 1999: 43-47; Shahar 1983: 50-52, 154-161.
eind5
Vgl. bijv. Casagrande 1991: 71-105; Bot 1990: 70-84.

eind6
Over de geletterdheid van Heloise, zie bijv. Clanchy 1999: 9-17; 43-47; 169-173; over Hildegard von Bingen zie Newman 1995: 46-75; over Herrad von Hohenburg zie Luff 1999: 116-158 en McGuire 1997: 97-101.
eind7
Dat ze naast het Frans ook Latijn kende, wordt gebaseerd op gegevens uit de pro- en epilogen van haar werk. Zie bijv. Ewert 1976: v-xviii en Hanning & Ferrante 1978: 1-26.
eind8
De Franse tekst is geciteerd naar de editie van Ewert 1976: 2. De vertalingen zijn van mijn hand, tenzij anders aangegeven.
eind9
Volgens Ferrante 1997: 195-197, ontleende Marie de France haar verhaalstof vaak aan orale bronnen, omdat deze haar volop de gelegenheid boden de materie naar eigen inzichten te bewerken.
eind10
Het citaat uit de Fables is uit Hanning & Ferrante 1978: 6. Over de poëticale opvattingen van Marie de France en haar bijdrage aan het literaire discours, zie Liebertz-Grün 1985: 16-27; een gendergerichte benadering bieden Spiegel 1994 en Hindman 1997.
eind11
De Franse tekst wordt geciteerd in Haug 1985: 102-103.
eind12
Vgl. Taylor 2001: 59, waar de suggestie wordt gedaan dat ‘depecier’ ook de letterlijke betekenis ‘in stukken opdelen’ (d.w.z. het verhaal inkorten om de aandacht van het publiek vast te houden) kan hebben.
eind13
Lie 1994: 38-47; vgl. ook Lemaire 1986: 14-17.
eind14
Shahar 1983: 158-159; Ferrante 1984: 17-18.
eind15
De Hemptinne 1999a bespreekt het ontstaan van nieuwe groepen geletterden buiten de klerikale sfeer en wijst hierbij onder meer op de betrokkenheid van vrouwen bij het proces van de verschriftelijking van de volkstaal.

eind16
Van der Poel 1997.
eind17
Zie bijv. Bumke 1982: 371-404, Green 1994: 296-297 en Ferrante 1997: 107-108.

eind18
Petroff 1986: 171-178; Willaert/Kors/Vekeman 1992: 5-10.
eind19
Een boeiend artikel over de primaire receptiewijze van deze tekst biedt Van Aelst 2001.
eind20
Zie Reypens 1964: 137; vgl. Ook Mommaers 1989: 42-43.
eind21
Mommaers 1989: 19; 85-103.
eind22
Mommaers 1989: 39-44; 46-52; Willaert 1996: 13-15; 160.
eind23
Deze gedachte wordt prachtig verwoord in haar achtste visioen: zie Willaert 1996: 90-91; een recent overzicht van het Visioenen-onderzoek, verweven met een genderoptiek, biedt Fraeters 1999.
eind24
Zie Walker Bynum 1982: 170-262 voor een inspirerende analyse van de historische en theologische context van de mystieke geschriften vervaardigd door de dominicanessen van Helfta. Bynum verklaart de opkomst van de dertiende-eeuwse vrouwenmystiek onder meer als een reactie op de groeiende klerikalisering die stelselmatig de scholing van mannen bevorderde, terwijl religieuze vrouwen in toenemende mate werden uitgesloten van gezaghebbende oftewel klerikale functies. Door hun gezag rechtstreeks aan God te ontlenen, vonden zij een manier om het gemis aan klerikale status te compenseren (185).

eind25
Van der Poel 1997: 209.
eind26
Jungman 1990.
eind27
Meder 1991: 454. Van de 234 bezoldigde sprekers in de periode 1358-1409 is Truden van Nymaghen de enige vrouw. Bij gebrek aan gegevens, ga ik er vanuit dat Truden van Nymaghen, net als Willem van Hildegaersberch, een professionele sprookspreekster was, met een eigen repertoire en eigen dichtwerk, zie Meder 1991: 28-34.
eind28
Zie Snellaert 1869, Jans teesteye (ed. Snellaert 1869), proloog vs. 9-47; Der leken spieghel (ed. De Vries 1844-1848), proloog vs. 47-56. Een recente studie van deze twee leerdichten van Boendale is Kinable 1998; voor een bespreking van Kinable zie Lie 2000.
eind29
Zie Kinable 1998: 22, m.n.n. 25 en 33-41.
eind30
Zie bijv. Bumke 1986, dl. 2: 484-494; Shahar 1983: 126-173; Ferrante 1997: 39-106; over de politieke invloed van Johanna van Valois, zuster van de Franse koning en echtgenote van Willem III, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, zie Mulder Bakker 1996, m.n. 41-42; over het patronaat van Johanna van Valois zie Van der Meulen 1992. Vgl. ook Jungman 1990 voor gegevens over schriftcultuur en literatuur aan het Gelderse hof ten tijde van Mechteld van Gelre (1325-1384). Over Maria van Berlaer (ca. 1315), patrones van Lodewijk van Velthem zie Croenen 1993. Een overzichtsartikel over middeleeuwse vrouwelijke boekenbezitters en hun culturele bijdrage is Groag Bell 1988.
eind31
Zie met name Der Leken spiegel, bk. III, c. 9 en Jans teesteye, c.XXXI-XXXV.
eind32
Vgl. ook Lie 2000: 81-85.

eind33
Zie Scheepsma 1997: 14-23. Vgl. ook Walker Bynum 1987: 13-30, m.n. 18-23, die de opkomst van de religieuze vrouwenbeweging onder meer bespreekt tegen de achtergrond van de groeiende klerikale (mannelijke) overheersing binnen de geïnstitutionaliseerde kerk en de behoefte van een groeiende groep zelfbewuste vrouwen aan een alternatieve religieuze leefwijze.
eind34
Scheepsma 1997: 15-29.
eind35
In 1419, na de dood van Johannes Brinckerinck, telde het Meester Geertshuis in Deventer (dat met 16 zusters begon) 150 zusters. Het aantal zusterhuizen groeide ook in andere Noord-Nederlandse steden, zoals Zwolle, Zutphen, Utrecht, Haarlem en Amsterdam. Zie Scheepsma 1997: 17 en 23.
eind36
Zie Scheepsma 1997: 31-43; voor een bespreking van vrouwelijke auteurs uit de kring van de Moderne Devoten zie m.n. hfdst. 6-9.
eind37
Geciteerd uit Scheepsma 1997: 184; voor een analyse van het schrijverschap van Alijt Bake, zie Scheepsma 1997: 179-201. De hertaling is geciteerd uit Van Dijk & Van den Berg 1997: 60.
eind38
Scheepsma 1997: 184.
eind39
Vgl. ook Mertens 1995: 117-135, m.n. 125 waar Alijt Bake getypeerd wordt als een geestelijk leidster met roeping tot mystiek apostolaat.
eind40
Geciteerd uit Scheepsma 1997: 189.
eind41
Een recente hertaling van twee autobiografische geschriften van Alijt Bake, namelijke Mijn beghin ende voortganck en De brief uit de ballingschap, met inleiding en commentaar vindt men in Van Dijk & Van den Berg 1997. Vgl. Scheepsma 1997: 184-198.
eind42
Vgl. Van Dijk & Van den Berg 1997: 67.
eind43
Van Dijk & Van den Berg 1997: 119; vgl. ook Mertens 1995, 126 en Scheepsma 1997: 198.
eind44
Vgl. Scheepsma 1997: 30. Met dank aan Arpad Orbán voor zijn hulp bij de vertaling van deze passage.
eind45
Van Buuren 1989: 11.
eind46
Van Aelst 1995, m.n. 150-152 en Van Buuren 1990, m.n. 223.
eind47
Er waren ook mannelijke religieuzen die tegendraadse godsdienstige inzichten verwoordden en hierdoor in conflict kwamen met de kerkelijke autoriteiten. Een mooi voorbeeld is Geert Grote. Met name zijn felle kritiek op priesters die met een huishoudster samenleefden, leidde uiteindelijk tot een preekverbod. Geert Grote kon, dankzij zijn Latijnse scholing en persoonlijke contacten, activiteiten ontplooien om zijn standpunt te rechtvaardigen en in hoger beroep te gaan om het preekverbod ongedaan te maken. In afwachting van het besluit van de paus, wijdde hij zijn energie aan het vertalen van mystieke traktaten van onder meer Ruusbroec (1293-1381) in het Latijn en van enkele van zijn eigen Latijnse geschriften in het Middelnederlands. Na zijn dood werd zijn hervormingswerk voortgezet door zijn (mannelijke) leerlingen (Weiler 1985: 44-52). De oplossing die Alijt Bake ter beschikking had, was het schrijven van een verdedigingsgeschrift na haar verbanning, aan het Generaal Kapittel. Haar bewaardgebleven Brief uit ballingschap, was een conceptbrief, gericht aan Nicolaas van Dunendyc, de rector van Galilea, aan wie ze om advies vroeg in deze pijnlijke kwestie (Van Dijk & Van den Berg 1999: 182-193).
eind48
Braekman 1980, m.n. 270-217.
eind49
Een uitgave van dit traktaat bezorgde Braekman 1980.
eind50
Monica Green 1989 en 1994. Een studie naar de status van vroedvrouwen in Vlaanderen tussen de veertiende en zeventiende eeuw laat bijvoorbeeld zien hoe deze beroepsgroep geleidelijk aan haar autonomie verloor en door middel van verordeningen onder de invloedssfeer van de gezagsdragers werd gebracht (Greilsammer 1991: 295-313). Het beeld van de incompetente vrouwelijke kwakzalver die een gevaar is voor haar omgeving, werd vooral gepropageerd door de academisch opgeleide mannelijke artsen en geneeskunstbeoefenaren, die voortdurend wezen op het belang van een Latijnse scholing en de parate kennis van medische (Latijnse) standaardwerken voor de toekomstige geneeskunstbeoefenaar, zie Rawcliffe 1995: 186-188. Over de uitsluiting van vrouwen in de medische beroepen zie Blumenfeld-Kosinski 1990: 94-105.
eind51
Een recente studie van Green maakt aannemelijk dat ‘medical literacy’ (geletterdheid op het gebied van medische kennis) onderdeel vormt van het verschriftelijkingsproces en als zodanig gegenderd is (Green 2000: 37-42). Bij het onderzoek naar de transmissie van medische kennis moet niet alleen rekening worden gehouden met een breed spectrum van Latijnse en volkstalige medische geschriften, bestemd voor uiteenlopende publieksgroepen, maar ook met de orale traditie van kennisoverdracht, met name onder vrouwen (Green 2000: 42-48).
eind52
Van Dijk & Van den Berg 1997: 11.
eind53
Braekman 1980: 271.
eind54
Bij het citeren van deze passage uit Braekman 1980: 279, heb ik het gebruik van u en v aangepast aan moderne conventies en de in de tekst voorkomende abbreviaturen ongecursiveerd weergegeven.
eind55
Aleid is de kleindochter van Jan van Avesne en Aleid van Holland, voogdes van Floris V. In 1312 trouwde ze met Wolfaert II van Borselen, heer van Vere en Zandenburg. Na diens dood trouwde zij in 1317 met Otto, heer van Buren. Voor meer gegevens over deze astronomische tekst zie Veltman 1998 (doctoraalscriptie Leiden). Een editie van de berijmde proloog is in voorbereiding.
eind56
Zie Van Doorn en Kuiper 1976-1977; Hogenelst en De Vries 1982: 340; voor een gendergerichte benadering, zie Van der Poel 1996; over de plaats van Der vrouwen heimelijkheid in de Middelnederlandse vrouwenleertraditie, zie Lie 1999: 26-33.
eind57
Voor het Brugse Liber Trotula zie Delva 1983, en Kusche 1990 voor een editie van de Kopenhaagse tekst. Vgl. ook Lie 1999: 18-23.
eind58
Weiler 1989: 132 en 140.
eind59
Ook het inventariseren van vrouwelijke kopiisten van artesliteratuur zou een bijdrage kunnen leveren aan het in kaart brengen van vrouwelijke activiteiten op het gebied van de schriftcultuur. Vgl. De Hemptinne 1999b, die aandacht besteedt aan veertiende- en vijftiende-eeuwse vrouwelijke kopiisten in de Nederlanden. Green 2000 is m.i. een inspirerend voorbeeld van een gendergerichte benadering op het gebied van de artesliteratuur. Haar onderzoek naar de medische kennis van (leken)vrouwen op grond van bestaande gegevens over vrouwelijke eigenaars van medische teksten, vrouwelijke mecenassen en vrouwelijke geaddresseerden van medische literatuur, wijst op een onderliggende genderideologie die de ontwikkeling van theoretische (klerikale) medische kennis onder vrouwen ontmoedigde (Green 2000: 9-48).

eind60
Een uitvoerige studie over het leven en werk van Anna Bijns is Roose 1963. Een recente bloemlezing van haar refreinen (met Nawoord) is Pleij 1994. Voor een Engelse bloemlezing van Anna Bijns zie Joldersma 1994.
eind61
Geciteerd naar Van Helten 1875: 217; vgl. ook Pleij 1994: 113-114.
eind62
Roose 1949: 1.
eind63
Geciteerd naar Porteman 1997: 107.
eind64
Te Winkel 1973, dl. 2: 446-452; Knuvelder 1973: 455-465, m.n. 459-462.
eind65
Porteman 1997; vgl. ook Pleij 1994: 112-130 en Joldersma 1994: 93-119.
eind66
Over de rol van de minderbroeders als tekstbezorgers van Anna Bijns zie Pleij 2000: 198-207. Ook wordt in deze publicatie aannemelijk gemaakt dat er mogelijk veel teksten van Anna Bijns verloren zijn gegaan (199-202), vgl. ook Oosterman 2000.

eind67
Af en toe komen er flarden van mondelinge cultuur in de schriftelijke terecht. Mooie voorbeelden bij de overlevering van het wereldlijk lied biedt Strijbosch 1997: 18-22.
eind68
Vgl. bijv. Van Moolenbroek 1991: 23-24; Casagrande 1991: 71-105; Blamires 1993 en 1995, McGinn 1994: 1-14.
eind69
Zie noot 24.
eind70
Zie Van der Poel 1997: 216. Sprekend over overgeleverde anonieme teksten gaat zij ervan uit dat genres die het minst klerikaal gekleurd zijn (bijv. liederen) de meeste kans hebben om het werk te zijn van een vrouwelijke auteur.
eind71
Een mooi voorbeeld hiervan biedt een gedrukt volksboek uit de vijftiende eeuw dat tot aan het eind van de zeventiende eeuw diverse herdrukken kende: Die Evangelien van den Spinrocke. De oudste druk van Michiel van Hoochstraten (Antwerpen 1510) is uitgegeven door Boekenoogen 1910. Voor een (helaas onbetrouwbare) moderne vertaling zie Callewaert 1992. Vgl. ook Pleij 1977: 38-42. Voor een feministische interpretatie van dit volksboek zie Grootenboer 1996: 31-37.
eind72
Voor de lyriek zie bijv. Lemaire 1985 en 1986, Joldersma 1989, Van der Poel 1999 en Joldersma 2001; over medische recepten als schriftelijke uitingen van een onderliggende orale traditie zie Green 2000: 46-48.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • over Beatrijs van Nazareth

  • over Hadewijch

  • over Alijt Bake

  • over Suster Bertken van Utrecht

  • over Anna Bijns