| |
| |
| |
[De wind maakt grapjes]
De Wind zat op een wolkje hoog in de lucht en keek naar de stad daar heel diep beneden. Hij kon alles goed zien, want het was een mooie dag en de zon scheen helder. Hij zag de huizen en gebouwen, de straten en pleinen, de torens van de kerken en de schoorsteenpijpen van de fabrieken. En als hij héél goed keek, kon hij ook de mensen zien, die in het park aan het wandelen waren.
| |
| |
‘Ze denken natuurlijk, dat ik er vandaag niet ben,’ dacht de Wind, die lang geslapen had en nog geen blaadje van een boom had afgewaaid. Hij was in een vrolijke bui en kreeg lust om de mensen te plagen.
‘Ik zal maar eens in het park beginnen,’ dacht hij bij zich zelf en suisde met een sneltreinvaartje naar beneden. Midden in het park kwam hij in een boom terecht. Hij kroop weg achter een dikke tak en wachtte tot er iemand voorbij zou komen.
| |
| |
De eerste die voorbij kwam, was een deftige meneer, die zo trots als een pauw door het park liep te wandelen.
Hij had een nieuwe, zwarte hoed op het hoofd en keek om zich heen alsof hij zeggen wilde: ‘Mensen kijk toch eens even naar mijn nieuwe hoed. Het is de mooiste hoed, die er in de hele stad te zien is.’
De Wind zag hem al aankomen en dacht: ‘Wat een ijdeltuit is dat! Ik zal die hoed eens even van zijn hoofd afblazen. Pas op meneer, daar gaat ie!’
| |
| |
......... Hij haalde diep adem en... hoeiiiii!... foetsjie was de hoed, De meneer liet zijn wandelstok vallen en greep met beide handen naar zijn hoofd, maar daar zaten alleen nog maar zijn haren. De hoed maakte een luchtreis, draaide een paar maal in het rond en plofte een heel eind verder op de grond.
De meneer werd rood van kwaadheid. ‘Vervelende wind, wat zijn dat voor streken?’, riep hij boos en holde achter de hoed aan. Maar de Wind liet zich vlug uit
| |
| |
de boom glijden en was het eerst bij de hoed. Hij blies hem met een vaartje voor zich uit, zodat de meneer hem niet te pakken kon krijgen, al liep hij nog zo hard. ‘Houd hem tegen! Wie hem tegenhoudt krijgt een gulden!’, riep de meneer. Dat hoorde een kleine jongen, die midden op het pad ging staan om de hoed te grijpen. ‘Had je hem maar’, lachte de Wind en vlak voor den jongen blies hij de hoed een andere
kant uit, regelrecht naar een brede vijver toe.
| |
| |
‘Jemieneetje...’, dacht de meneer, ‘hij blaast hem nog de vijver in....’ En hij kneep van schrik zijn ogen dicht. De Wind zei: ‘Dag hoed!’ en blies toen nog eens dubbel zo hard, zodat de hoed met een grote boog in het water waaide, waar hij als een kleine ronde boot drijven bleef. ‘Wat is dat voor een vreemde vogel?’, dachten de eenden en bleven voor alle zekerheid maar een eindje uit de buurt.
Wind kon niet meer blazen van het
| |
| |
lachen en dat was maar goed ook, want anders had hij de hoed misschien wel naar het midden van de vijver toe geblazen. Nu kon de meneer er net nog bij met zijn wandelstok. En met die natte hoed is hij toen maar gauw naar huis gegaan.
‘Dat komt ervan als je zo ijdel bent.’ dacht een oude, wijze kraai die in een boom zat en alles had gezien.
De Wind ging op een paaltje zitten en was benieuwd wie er nu weer voorbij zou komen.
| |
| |
Kijk, daar kwam Stientje aan met haar poppenwagen. Het was een mooie, witte wagen en de pop, die er in lag, was bijna even groot als Stientje zelf. Toen ze voorbij de vijver kwam, liet ze haar wagen in de steek en ging de eendjes voeren.
‘Dat is me wat moois,’ dacht de Wind. ‘Ze laat haar wagen zo maar alleen.’ Hij sprong van het paaltje af, sloop zachtjes naar de wagen toe en begon er tegen te blazen. De wagen ging langzaam rijden, zonder dat Stientje er erg in had, want ze was veel te druk met de eendjes bezig.
‘Nu zul je wat beleven,’ dacht de Wind. Hij was nog nooit met een poppenwagen uit rijden geweest en was benieuwd hoe dat zou gaan. Wel, het ging best! Als een
| |
| |
klein rijtuigje zonder paard er voor hobbelde de wagen over het pad. De pop, die er in lag was wakker geworden en dacht bij zich zelf: ‘Er is vast wat met mijn wagen aan de hand, want hij rijdt zonder dat moeder stientje er tegen duwt...’
Ze begon bang te worden en riep heel hard: ‘Help! Help!’
Midden op het pad liep de parkwachter om op te letten dat er niemand van de rozen plukte of in de bomen klom.
De Wind zag hem lopen en dacht benauwd: ‘Als hij nou maar opzij gaat, want anders rijd ik hem onderste boven.’
Hij toeterde als een auto: ‘Uh...! Uh...! Uh...!’ Maar de parkwachter hoorde er
niets van en ging geen stap opzij.
De wagen reed zo hard, dat de Wind hem zo gauw niet stil kon laten staan. ‘Nou gebeurt er een ongeluk,’ dacht hij
| |
| |
en daar reed de wagen met een vaartje tegen het linker been van den parkwachter aan. Die draaide wel drie keer op zijn andere been in de rondte en schreeuwde: ‘Duizend eksterogen en augurken! Kun je niet uitkijken waar je rijdt...?!’ Maar hij zag niemand de poppenwagen duwen. ‘Wat is dat nou...?’, dacht de parkwachter. ‘Gaan de poppenwagens tegenwoordig vanzelf....??’ En zijn pet ging van verbazing een eindje de hoogte in.
De Wind was erg geschrokken, toen hij den parkwachter bijna onderste boven had gereden en durfde niet meer tegen de wagen te blazen. Maar de wagen had nog vaart genoeg en stoof alsmaar voort. ‘Ik laat hem maar rijden, want ik kan hem toch niet meer tegenhouden,’ dacht hij en
| |
| |
kroop achter een boom om te zien, hoe dat allemaal wel zou aflopen.
De wagen wilde maar niet tot stilstand komen en toen het pad plotseling een bocht maakte, vloog hij met een luid dreun tegen een dikke boom, die ‘Au!’ riep. De pop vloog er uit en bleef met zijn kleren aan een boomtak hangen.
‘Als de wagen nu maar niet stuk is...’, snikte Stientje. ‘Het is allemaal mijn eigen schuld. Als ik beter opgepast had, was het vast en zeker niet gebeurd...’
De parkwachter keek de wagen helemaal na en zei toen: ‘Huil maar niet, want hij is nergens stuk.’ Hij haalde ook de pop weer uit de doom en zei: ‘Zo, daar is ook je pop weer terug. Ga nu maar weer
wandelen en laat je wagen nooit meer alleen. Anders gaat hij er misschien weer vandoor.’
En zo liep het allemaal nog goed af.
| |
| |
‘Zoiets doe ik nooit meer,’ dacht de Wind, die ook blij was, dat er geen ergere dingen met de poppenwagen waren gebeurd. Hij ging aan de kant van de vijver zitten en blies zomaar wat kleine rimpeltjes op
het water. Dichtbij hem stond een bank en op die bank zat een ontevreden juffrouw, die op de zon mopperde.
‘Hij schijnt me ook altijd in mijn gezicht. Ik wou dat er wat meer wolken kwamen,’ zei ze zo hard, dat de Wind het kon horen. Die dacht: ‘Het is ook nooit goed. De zon doet haar best om lekker warm te schijnen en dan krijgt zij nog een standje op de koop toe; wat zijn sommige mensen toch ontevreden....’
De juffrouw stak een parasol op, om de zonnestralen tegen te houden. Het was net
| |
| |
een paraplu, maar dan in het wit en met wel honderd bloemetjes er op getekend. ‘Wat is dat voor een mal ding,’ dacht de Wind, ‘het lijkt wel op een luchtballon die door midden is gesneden....’
Hij kwam eens wat dichterbij en zag dat de ontevreden juffrouw in slaap was gevallen. Hij bekkek de parasol van alle kanten en dacht: ‘Als ik er tegen blaas, gaat dat ding vast en zeker de lucht in.’ Hij haalde weer eens heel diep adem en.... hoeiiiii!.... daar ging de parasol al omhoog. De juffrouw was meteen klaar wakker en werd bleek van schrik toen ze haar mooie parasol als een ballonnetje in de lucht zag zweven. ‘Daar gaat ze en ik krijg haar nooit meer terug,’ dacht ze en riep toen kwaad: ‘Gemene wind!’
‘Wat is dat voor een rare vliegmasjien?’, vroeg een oud vrouwtje, dat niet zoo best meer kon zien.
‘Dat is geen vliegmasjien, dat is mijn parasol,’ zei de ontevreden juffrouw boos.
‘O heden,’ zei het oude vrouwtje verschrikt en bleef naar de parasol staan kijken, die daar hoog boven haar hoofd door
| |
| |
de lucht zweefde. De Wind had een geweldig plezier en dacht: ‘Zoo blaas ik dat malle ding naar het andere einde van de wereld.’ En misschien had hij dat ook wel gedaan, als hij de parasol niet per ongeluk in een hoge boom had geblazen. Daar bleef hij hangen, hoog boven het hoofd van de juffrouw, die toen gauw den parkwachter ging zoeken om de parasol er uit te halen.
De Wind was kwaad op de boom, die zo
| |
| |
opeens een eind had gemaakt aan het leuke spelletje.
‘Wat verbeeld jij je wel?’, vroeg hij nijdig. ‘Pas op, of ik blaas je omver...!’
‘Poeh...!’ zei de boom. ‘Probeer dat maar eens praatjesmaker!’ Dat maakte de Wind nog veel kwader.
‘Wat zeg je daar...?’, riep hij. ‘Ik zal je laten zien hoe sterk ik ben!’ En hij begon te blazen van wonder en geweld. De boom boog er helemaal van door en de bladeren stoven in het rond.
De Wind blies zijn wangen bol en werd hoe langer hoe kwader. Maar de boom lachte maar.
‘Je bent niet sterk genoeg om mij omver te waaien,’ riep hij, ‘al blaas je ook tienmaal zoo hard.’
| |
| |
Dat liet de Wind zich niet zeggen. Hij blies zó hard, dat alle bomen en struiken in het park er van schrokken en de vogels van angst in hun nestjes kropen. Ook de mensen gingen allemaal gauw naar huis. ‘Er is storm op komst,’ zeiden ze en zo was het ook. Want als de Wind eenmaal goed kwaad is komt hij niet zo gauw meer tot bedaren. Hij loeide en bulderde als een wildeman. Het water in de vijver kreeg hoge golven, de takken van de bomen kraakten en braken af en de blaren stoven dwarrelend in het rond.
Goeie grutten, wat ging die Wind opeens te keer. Dat duurde zo wel een uur en toen pas werd hij wat kalmer.
Hij waaide nog een hele poos en ging 's avonds weer op een wolk liggen slapen. En de hele nacht heeft hij nog gedroomd van de hoed van dien deftigen meneer, de poppenwagen van Stientje en de parasol van de ontevreden juffrouw, die in het park aan het mopperen was op de zon.
|
|