| |
R.
ra, z.n.v. – Lange, ronde spier, aan een mast of steng hangende en dienende om een zeil op te houden, welks bovenzijde er aan verbonden wordt. Groote ra, Fokke ra, Groot Marszeilsra, Voormarszeilsra, Voormarsera, Bramzeilsra, Bramra, Kruiszeilsra, Kruisra, Bagijnra (waaraan geen zeil hangt), Kruisbovenbramsra, Bovengrietjensra, Blinde ra (die onder den boegspriet geheschen wordt om het want der lijzeilspieren van de kluivers op te houden) enz. Van de ra vallen (plach een straf aan boord te zijn). |
raam van kiel en stevens, z.n.o. – Het langsscheeps raamvormig samenstel, dat den grondslag uitmaakt der samenstelling van een schip. |
raband, z.n.m. – Kort touw, dienende om voorwerpen samne te binden. Rabanden, waarmede een zeil wordt aangeslagen (waarmede het aan de ra wordt vastgemaakt). |
| |
| |
|
rabatschaaf, z.n.m. – Soort van schaaf. |
rabatten, b.w. – Dichtschaven. |
rabatyzer, z.n.o. – Spijkeryzer, dat in plaats van snede een half cirkelvormige keep heeft. |
rad, z.n.o. – Wiel, dienende om het roer te besturen. |
raderboot, z.n.v. – Boot of schuit, die door middel van raderen in beweging wordt gebracht. |
raderkast, z.n.v. – Half cylindrisch getimmerte, met geverwde planken bekleed, en de raderen eener stoomboot boven de waterlijn overdekkende. |
rafeling, z.n.v. – Kabbeling of brabbeling in het water. De klip is alleen kenbaar aan een geringe rafeling. Stroomrafeling die by ’t kenteren van ’t tij plaats heeft. |
rafian, z.n.v. – Klein vaartuig, met een enkel latijnzeil, op de Middellandsche zee in gebruik. |
rahout, z.n.o. – Sent van de gilling, sent die het scheepsboord op de hoogte der loopgangen sluit, en op groote schepen als een soort van Barghout kan worden aangemerkt. |
rak, z.n.o. – 1°. Met leder bekleed touw, waarmede de ra tegen de mast of steng wordt gehouden: het is met vet besmeerd, om by ’t ophijschen of strijken van de ra, om den mast of steng te doen glijden: kleine vaartuigen hebben voor hun lichte razeilen een soort van kraag, bestaande uit houte ballen, aan een lijn geregen.Fokke, grootrak en groot Marserak, Bramrak, De kluiverbeugel dient tot rak. |
2°. Zeegat. |
Hier keert hy z’achter ’t rif van Schagen,
Daar in het Amsterdamsche rak.
Oudaan. Zweedse Hoogmoed.
|
3°. End zees of weegs, dat men nog te zeilen heeft. |
Spreekwijze: Daar is een rakjen in den wind (daar is eenige hapering of tegenspoed). |
raketting, z.n.v. – Ketting, die de Ra vasthoudt. |
rakketalie, z.n.v. – Talie, waarmede de Rakken worden vastgezet, ten einde het stooten van de ra te beletten, of bygevierd zijnde ruimte geven om de ra by-de-wind te brassen. |
rakketros, z.n.m. – Tros of lijn, die het Rak ophoudt. |
rakring, z.n.m. – Yzeren ring, die tot Rak dient aan de kleine Raas. |
ralijk, z.n.o. – Bovenlijk van een zeil, dat aan de Ra vastzit. |
ram, z.n.m. of ramblok. – Kort, zwaar en vierkant stuk hout, dat, door vele lieden in beweging gebracht, dient om op wiggen te bonzen, die een schip in beweging moeten brengen om het van stapel te doen loopen. |
ramhout, z.n.o. – Werktuig, by het mastemaken in gebruik. |
rammen, b.w. – Wegbonzen, als met de palen by ’t afloopen der schepen geschiedt. |
rampaard, z.n.m. of rolpaard. – Scheepsaffuit. In de oude ordonnantiën staat veelal Rappaert. |
| |
| |
|
rand, z.n.m. – Wordt voor den Top van een mast genomen b. v. in de uitdrukking De zeils op den rand laten loopen (de marszeils neer te strijken). |
randgaar, z.n.v. – Buitenverband. De randgaar van een boot. |
rank, b.n. – Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het, by geringen wind, sterk overhelt. |
rantsoen, z.n.o. – 1°. Hoeveelheid brood, mondkost, drank enz. die aan de manschap wordt uitgedeeld. Anderhalf rantsoen (onderofficiers rantsoen.) Enkel rantsoen (matrozen rantsoen). |
2°. Voor rantsoenhouten. |
De ronde kimmen en rantsoenen zijn beloopen
Van schuim, door zulk een slagh oprijzende uit den grondt.
Antonides. IJstroom.
|
rantsoenhouten, z.n.o.mv. – Twee overhellende en vereenigde stukken hout die op den achtersteven dragen en naar de hoogste spanten van den achterboeg oprijzende, een deel uitmaken van den spiegel. |
randsoenkist, z.n.v. – Aan ieder bak is een randsoenkist, die tot berging van ’t Rantsoen en tevens tot etenstafel dient. |
rappaerd, – Zie rampaard. |
ras, z.n.v. – Wiel, draaikolk. Daar gaat een tij als een ras (een gevaarlijk tij.) De rassen van Portland, van de Saintes. |
raschip, z.n.o. – Vierkant, of met Razeilen getuigd schip. Men zegt een raschip in tegenstelling van een smakschip. |
razeil, z.n.o. – Zeil, dat aan de Ra is vastgemaakt. |
Het razeil nae den wint opgehaelt hebbende, hielden sy het nae den oever toe.
Handel. XXVII. 40.
|
recherche-vaartuig, z.n.o. – Vaartuig met Rijks ambtenaren aan boord, dat zich aan de zeegaten en op de groote binnenwateren ophoudt, om de schepen te onderzoeken, en tegen alle soorten van sluikery te waken. |
recht, z.n.o. – Belasting. In- en Uitgaande rechten (Rechten op sommige, het Rijk binnenkomende en uitgaande goederen) rechten van In-, Uit- en doorvoer (de heffing daarvan is geregeld en de bepalingen tot die heffing betrekkelijk zijn te vinden in de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822). Zie verder: Afscheidsrecht, strandrecht, zeerecht, Zeilrecht, waterrecht. |
Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden,
Om wraak te eischen voor ’t geschonden waterrecht.
Brandt, Grafschrift op de Haas.
|
recht, bw. – 1°. Het tegenovergestelde van scheef. Recht liggen, recht zijn, wordt van een schip gezegd, wanneer het aan geene zijde overhelt. Het schip recht leggen, recht stuwen (het in evenwicht brengen). |
2°. Rechtstreeks, in een rechte lijn, langs den kortsten weg. Wy varen recht op de haven aan: Wy zetten recht door naar Sina koers. |
Spreekwijze: recht door zee (zonder omwegen, op eerlijke wijs). |
recht van onderzoek. – Recht om alle schepen in zee te onderzoeken, ten |
| |
| |
gevolge het traktaat op 23 December 1841 tusschen de Groote Mogendheden ter krachtige beteugeling van den slavenhandel gesloten. |
rechten, b.w. of richten. – Recht-op zetten, b. v. een schip, dat helt. |
rechtwijzend, b.n.o. – Zie kompas. |
reddeloos, b.n. – Zwaar beschadigd. Dat schip is reddeloos geschoten (is door het vyandelijk geschut van zijn tuigaadje beroofd, zoo dat het onbekwaam is tot zeilen.) |
reddingboei, z.n.v. – Groote drijvende ring of worst, van kurk of andere zelfstandigheid met wasdoek overtrokken, en welke men aan iemand, die in zee gevallen is, toewerpt, ten einde hy zich met behulp daarvan zoo lang boven water houde, tot men hem te hulp kan komen. |
reddingboot, z.n.v. – Boot, ingericht om door de hoogste branding in zee te gaan ter redding van schipbreukelingen. |
reede, reê, z.n.v. – Zee, gedeeltelijk door land ingesloten, en aan de vaartuigen een ligplaats verschaffende, waar zy min of meer tegen wind en stroom beveiligd liggen. Besloten reede (die geheel beschut is.) Open reede (die gedeeltelijk aan den zeewind is blootgesteld.) Op de reede brengen, op de reede gaan liggen (een haven verlaten om het anker te werpen op de reede.) Een schip op de reede halen. Ter reede liggen. De reede van Texel, van ’t Vlie. |
Eerst keek ik door een kleine ruit,
Naar oost en west en noord en zuid,
Nu kijk ik door een grooter glas,
Maar zie de ree van Texel pas.
C. Loots. ’t Prinsenhof.
|
Somtijds wordt ook de stad zelve, waar de reede aan gelegen is, met dien naam bestempeld. Zoo zegt Vondel in zijn Lof der scheepvaart. |
Elck deser steden was een wijdvermaarde Reede.
|
En de stad Goedereede of Goeree heeft er haar naam van. |
reeder, z.n.m. – Hy, die een vaartuig uitrust of helpt uitrusten ter kaap- of koopvaart. De rechten en verplichtingen der reeders onderling tot den schipper, enz. zijn bepaald in het Wetb. van Kooph. II B II T. art. 320 – 340. |
reeden, b.w. – Uitrusten, gereed maken. |
reedery, z.n.v. – Maatschap van Reeders. Zie reeder. |
reef, z.n.v. – Smalle strook zeils. Zie rif. |
reeling, z.n.v. – Samengetr. uit Regeling. Het dek tot aan de reelings vol water. |
reep, z.n.v. – End touw. Zie draaireep, klokreep, valreep enz. |
reeven, o.w. – Reven innemen, insteken; de zeilen inkorten. Dicht Gereefde zeilen (alle zwevende zeilen vastgemaakt, verkort). Voor Gereefde fok lenzen voor ’t Gereefd grootzeil byleggen. |
Reef, o reef en plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen.
Bilderdijk. Ziekte der geleerden.
|
| |
| |
regalen, z.n.o.mv. – Stukgoederen, niet tot de lading behoorende. |
regatta, z.n.v. – Zeiloefening te Venetiën. |
regelingen, z.n.v.mv. – Kromme en met snijwerk voorziene lijsten, die den zwanenhals zijdelings schoren, de wanden van het galjoen helpen vormen, en tot steun dienen van den botteloef. |
regen, z.n.m. – Water, dat in druppelen uit den hemel valt. |
Spreekwijze: Regen breekt geen masten |
Maar maakt slappe gasten. |
Na regen komt zonneschijn (voorspoed volgt op tegenspoed). |
reggen, b.w. – De masten in lichte vaartuigen leggen: een mast op zijn Reg of rug leggen. |
reilen, o.w. – Thands buiten gebruik; maar dat, even als ’t Eng. reel, “draaien” beteekend moet hebben. Het is alleen nog gebleven in de |
Spreekwijze: Zoo als het Reilt en zeilt (zoo als het daar is: met al zijn toebehooren): – ten zij men hier Treilt en zeilt moet lezen. (Zie treil). |
reiltop, z.n.m. – Vlaggestok. |
reis, z.n.v. – Tocht. De schepen hebben een voorspoedige reis gemaakt. Wy hebben zwaar weer op reis gehad. De terugreis was beter dan de heenreis. De reis aannemen (vertrekken). |
Spreekwijze: De groote reis aannemen (sterven). |
retoer, z.n.v. – 1°. Retoervracht, teruglading. Goederen, die een schip voor zijn terugreis inlaadt en ruilt tegen die welke het heeft aangebracht. |
2°. De voordeelen dier terugvracht. De retoeren zijn niet voordeelig geweest (De terugvracht heeft slechte rekening gegeven). |
retoerschip, z.n.o. – Schip, dat terugkeert. In de oorlogen met Engeland werden veel Retoerschepen door den vyand genomen. |
retoervloot, z.n.v. – Naam, welken men plach te geven aan de vloot der Kompagnie, die uit de volkplantingen naar ’t moederland terugkeerde. De O. I. retoervloot. De W. I. retoervloot. |
retoervracht, z.n.v. – Zie retoer. |
reveille, z.n.v. – Trommelgeroffel, dat met het krieken van den dag plaats plaats heeft om het volk aan boord te wekken. |
rib, z.n.v. – Strook houts, of balk, waarvan de verzameling het geraamte van een schip uitmaakt even als de ribben dat eens menschenlichaams. |
Ja, dan stoven balk en ribben uit de slingerende kiel.
K. W. Bilderdijk. Ralowsburg.
|
ribbetjen, z.n.o. – Kleine Rib. Het ribbetjen van een luik; het ribbetjen onder den bovensten spiegelboog. |
richten, b.w. – Rechten, stellen. Zie rechten. Het Geschut richten (pointeeren). Op het kernschot richten, recht vooruit richten (het mikpunt horizontaal nemen en het stuk in het midden van de poort stellen). Schuins richten, baksen (de monding van het stuk naar den kant van het voor- of van het achterschip wenden). Op het vaste boord, op den romp richten (het mikpunt op het midden der hoogte |
| |
| |
van het vyandelijk schip nemen, in de richting van den grooten mast.) Op een grondschot richten, dompen (het mikpunt heneden de waterlijn nemen.) Dat tuig is goed Gericht, d. i. de raas zijn vierkant en waterpas gebrast en getopt. |
riem, z.n.m. of Roeispaan: – min of meer lange spaan, tegen het uiteinde waarvan een platte lepel of blad vastgespijkerd is, met behulp waarvan men het water terugdrijft en een vaartuig doet voortgaan. Met een riem sturen (door middel van een riem in plaats van roer, het vaartuig in zijn richting houden.) Roeiriem, Stuurriem, met kracht van riemen. Dubbele riemen (korte riemen, wier lengte twee roeiers op denzelfden bank gedoogt). Enkele riemen (waarvan het end binnen boords belet, dat er meer dan een roeier gezeten zij op elken bank.) Scheepsriemen (zeer lange riemen, welke men door de geschutpoorten van het achterschip brengt om brikken en lage vaartuigen by groote stilte in beweging te brengen.) Riemen snijden (met het vlak boven water houden.) Vaartuig van N riemen (zoodanig ingericht, dat men N riemen kan gebruiken om het voort te roeien.) Twintig riemen te water! (komm. om 20 riemen uit te brengen.) Riemen op! Riemen te boord (komm.). |
Spreekwijze: Eerst in de boot, keus van riemen (wie eerst komt, die eerst maalt). |
Men moet roeien met de riemen die men heeft (men moet zich van de bestaande middelen of werktuigen bedienen, al zijn zy de beste niet.) |
Hy roeit met zijn eigen riemen (hy beproeft zijn eigen krachten). |
Iemand op zijn eigen riemen laten drijven (niet naar hem omzien, hem laten voortsukkelen). |
Een riem onder ’t zeil steken (met een riem aan den lijkant roeien, om het vaartuig meer aan–de–wind te houden: alzoo: meer kracht of vaart aan de zaak byzetten). |
De riemen binnenhalen (de zaak laten varen). |
De siel is als een boot, die met ons gants vermogen
Wort tegen stroom geroeit en krachtig opgetogen
Gewis soo ons de riem maar eenmaal stille staat
Is ’t zeker, dat de schuit in haast te rugge gaat.
Cats.
|
riemblad, z.n.o. – Het blad, of plat van een Riem, waarmede het water in ’t roeien geschept wordt. |
riet, z.n.o. – Biezen, gewas, dat zich in de binnenwateren en ook aan den mond der rivieren veelvuldig voordoet. |
Spreekwijze: De boot in ’t riet sturen (iets in de war sturen: omdat een schipper, zijn vaartuig in ’t riet sturende, zeker is, vast te raken). |
rietpark, z.m.o. – Weer, vischput: soort van omtuining, met staken enz. aan den oever der zee gemaakt, om visch te vangen en te bewaren. |
rif, z.n.o. of reef, beide in ’t mv. Reven. – 1°. Gedeelte of strook van een zeil, die by te sterken wind moet worden ingenomen. Een rif insteken, innemen (het zeil in zijn hoogte inkorten). Een rif uitsteken (de seizings, |
| |
| |
die het op de ra vasthielden, weder los maken.) Aan het laatste rif zijn al de Reven inhebben. |
Spreekwijze: Een Reefjen inbinden (zijn staat verminderen). Een Reefjen losmaken (als men zich vol gegeten of gedronken heeft, een broek- of vestknoop losmaken, om wat luchtiger te zijn). |
2°. In ’t mv. Rifs, Riffen: Rei van klippen, koraalbanken, enz., de gedaante hebbende van een Rib, welk woord oorspronkelijk dezelfde beteekenis had als rif. Het Schager rif (een plaat aan den mond der Oostzee). |
Hier keert hy ze achter ’t rif van Schagen
Daar in het Amelandsche rak.
Oudaan. Zweedse hoogmoed.
|
rifband, z.n.m. – Zie seizing. |
rifleuvers, z.n.m.mv. – Zie leuvers. |
riflijn, z.nv. – End touw, dat in het rif van het onderzeil gestoken wordt om het op het onderlijk te reeven. |
riftalie, z.n.v. – Touw, waarmede het zeil by het reeven aan de nok van de ra wordt uitgehaald. |
riggel, z.n.m. – Regel, lat; strook houts, die op de naden tusschen de planken gespijkerd wordt. |
ring, z.n.m. – Cirkel van yzer, hout of koord. Zie ankerring, Raring enz. |
ringbout, z.n.n. – Yzeren of metalen bout, met een ring er aan, in het boord gedreven en dienende om de rolpaarden tegen boord te halen en vast te maken: ook midscheeps in het dek om het geschut achteruit te halen. |
rob, z.n.v. – De maag van groote visschen. |
Spreekwijze: Hy slokt het al in zijn rob (hy haalt alles naar zich toe). |
roede, z.n.v. – Ra, die in schuinsche richting aan den bezaansmast hangt en dient om de bezaan op te houden. |
roef, z.n.v. – Overdekte plaats in post- of trekschuiten, en andere kleine binnenvaartuigen, waarin zich gewoonlijk de passagiers bevinden of waarin men by slecht weer gaat schuilen. De ingang tot de roef bevindt zich gewoonlijk tegen over den stuurstoel. |
roei, z.n.m. – voor roede (veroud.) voor riem. |
roeidol, z.n. – Opstaande pen in het boord van een roeivaartuig geslagen om de riemen tegen te houden. |
roeien, o. en b.w. – Een vaartuig door middel van Roeien, of (Riemen) besturen. Met lange slagen roeien, overlangs roeien (zoo dat elke riemslag een gelijken cirkel beschrijft en met kracht aangehaald wordt.) In-de-wind roeien, op het zeetjen roeien (tegen wind, tegen stroom roeien.) Stuurboord, bakboord roeien (zich alleen bedienen van de riemen, die rechts of links geplaatst zijn.) Gelijk roeien (van beide zijden roeien.) Roeien die klaar is, ophalen (de eenige riemen, die gereed zijn, gebruiken). Met hangende bladen roeien (roeien zonder het water te doen opspatten.) Komm. Geroeid! (uitscheiden, ophouden met roeien). |
Spreekwijze: Men moet roeien met de riemen die men heeft (men moet zich weten te behelpen). |
| |
| |
|
Tegen den stroom is ’t kwaad roeien (het is moeilijk, zich tegen de openbare meening, de omstandigheden, of een overmachtigen invloed, te verzetten). |
Hy Roeit er aan of onder (hy heeft er de hand in). |
Onder het staande zeil is goed roeien (het gaat gemakkelijk als men rijk is, of als men krachtige hulp heeft). |
Onder ’t zeyltjen is goed roeyen,
Want ’t zal niemant light vermoeyen.
Cats.
|
Met tien riemen naar lager wal roeien. (Den boel opmaken, zoo dat men ’t verderf te gemoet gaat). |
roeier, z.n.m. – Hy die roeit. Een handig roeier. Een sloep met tien roeiers bemand. |
roeiklamp, z.n.v. – Klamp, op het dolboord geplaatst om steun aan den riem te geven. |
roeistrop, z.n.m. – Strop, aan den roeidol vastgemaakt, dienende om er een riem door te steken. |
roeper, z.n.m. – of Scheepsroeper. Blikken of koperen spreektrompet, met behulp waarvan men zich op verren afstand kan laten hooren. Enkele roeper. Schuifroeper. Groote roeper (die ingeschoven kan worden.) Gevechtsroeper. Batteryroeper (die recht op en neêr de bevelen, die boven gegeven worden, in de batteryen doet verstaan). |
roer, z.n.o. – Getimmerte, waarvan de beide zijden evenwijdig uitgestrekt en gelijk zijn, terwijl haar dikte onbeteekenend is in verhouding tot haar overige uitgebreidheid. Het roer is onmisbaar aan elk zeevaartuig, om de werking, welke het ontfangt, daaraan mede te deelen, en er een horizontale wending aan te geven, waartoe zijn stelling aan het achterschip het in staat stelt. Hoek van het roer (hoek, welken het roer beschrijft, en die nooit grooter wezen kan dan 34 graden.) Het roer over een ander boord leggen (de tegenzijde van het roer aan den aandrang van het water blootstellen.) Het roer verkeerd aan boord leggen (als het schip deinst of achteruitzet.) Uit zijn roer loopen (als door hooge zee het roer uit het water komt.) Goed naar het roer luisteren, scherp op zijn roer zijn (wordt een schip gezegd te doen, wanneer het gemakkelijk de werking van het roer volgt.) Aan het roer staan (sturen.) Te roer staan. |
En zoo lang om Noord en Zuyen
By den baas te roer gestaen.
Huyghens.
|
Het grootst gewelt, de grootste kraght
Wort in den haast tot niet gebraght,
Ten zy dat wysheit voor en na,
Ten zy beleid te roere sta.
Cats.
|
Spreekwijze: Het roer in handen hebben (de zaak besturen). |
| |
| |
|
Het roer van Staat (de regeering, het hoofdbewind). |
Hy is aan ’t roer gekomen (aan ’t gezach). |
Hou uw roer recht (val niet, waggel niet). |
Het roer is van ’t schip (er is geen orde of tucht). |
Het roer ligt er naar (het moet er mede door). |
Zijn poos te roer staan (zijn beurt hebben). |
Hy houdt het roer in het water (hy houdt de zaak aan den gang). |
Men luistert niet naar het roer (men is ongehoorzaam). |
Hy steekt het roer in de heg (hy scheidt uit met varen, hy blijft aan land). |
Hy hangt het roer aan de scheg (hy werkt geheel verkeerd). |
’t Roer aan boord leggen, en vast zetten (binden); dit geschiedt als men voor storm bygedraaid is – (Men heeft in tegenspoed alles gedaan wat men konde doen, en moet nu op beter hopen.) |
Het hoofd is het roer van ’t schip. |
’t Verstand, door ’t dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert.
Bilderdijk, Ziekte der Gel.
|
roerband, z.n.m. – Yzeren band, waarmede het Roer bedwongen wordt. |
Ende als sy de anckers opgehaelt hadden, gaven sy het schip de zee over, met eenen de roerbanden losmakende.
Handel. XXVII: 40.
|
roerganger, z.n.m. – Man, die aan ’t Roer staat. |
roerhaken, z.n.v.mv. – Haken, aan het Roer van een schip gehecht, met pennen voorzien, die in de openingen van de vingerlingen komen. |
roering, z.n.v. – Bewoelingsbekleeding van den ring van het Anker. Zie ankerroering. |
roerklomp, z.n.m. – Zogklomp, hak, klik van ’t Roer. Stukken eikenhout, aan de schacht vastgeklonken en het buitenste, uitspringende gedeelte van het Roer vormende. |
roerpen, z.n.v. of inspit. – Hefboom, die met het eene einde in de schacht vastzit, en met behulp waarvan men het Roer wendt. |
roersleuf, z.n.v. – Sleuf, welke men gewoonlijk vindt op den smalsten rand van het Roer. |
roerstel, z.n.m. – Toestel, waarmede het Roer aan het schip hangt en waardoor het draaien kan. |
roertalie, z.n.v. – Talie, met metalen kettingen aan het Roer bevestigd en dienende om het vast te zetten. Ook Noodtalie genaamd, omdat men er, wanneer de roerpen gebroken is, het roer door moet besturen. |
roezemoezig, b.n. – Wild, onstuimig. Roezemoezig weer. – ’t Ziet er roezemoezig uit. |
roezemoezen, z.n.m.mv. – Yzeren of gegoten banden, die den voorsteven aan de kiel vastbinden. |
roffel, z.n.m. – Soort van schaaf, waar het ruigste van de deelen of planken meê wordt afgeschaafd. |
| |
| |
|
Spreekwijze: Hy loopt er maar met den roffel over (maar los over heen). |
rog, z.n.v. – Min geachte zeevisch. |
Spreekwijze: Was er slimmer rog aan zee, die zoû my aan boord komen (slechter kon ik het niet treffen). |
rok, z.n.v. – Lap prezenning, die ergends over getrokken is. |
Spreekwijze: Zijn rok keeren (zijn huik naar den wind hangen). |
rol, z.n.v. of monsterrol. – Algemeene lijst der namen en hoedanigheden van al de personen aan boord, ’t zij in dienst van ’t schip, ’t zij passagiers. Geschutrol, waarby de manschappen aan de batteryen zijn geplaatst. Zeilrol, waarby zy aan de onderscheidene zeilen zijn verdeeld. Allarmrol, waarby ieder zijn plaats in ’t gevecht is aangewezen. Baksrol, waarby het volk in bakken is verdeeld. |
roller, z.n.m. – Zware golf. Er loopt een geweldige zee, met gevaarlijke rollers recht de baai in. |
rolling, z.n.v. – Beweging van het water. Het rif is noch door rolling, noch door waterverkleuring op eenigen afstand zichtbaar. |
rolpaard, z.n.o. – Scheepsaffuit. |
rolrand, z.n.m. – Zie kraalrand. |
romp, z.n.m. – Het lichaam van een schip, van mastwiek en tuigaadje ontbloot. |
ronde, z.n.v. – Bezoek, ’t welk een officier, ’t zij aan boord, ’t zij in een haven, doet, om te zien of alles in orde is. |
rondgat, z.n.o. – Schip, waarvan de achtersteven Rond is. |
rondhout, z.n.o. – Hout, dat rond is, als masten, stengen enz. Al zijn rondhout is hem afgeschoten. |
roos, z.n.v. – 1°. of kompasroos. |
Spreekwijze: Onder de roos (in ’t geheim, omdat in de kajuit een kompas van de zoldering plach te hangen en hetgeen daar gesproken werd dus onder de kompasroos verhandeld werd). |
2°. Zie rozebouten. |
rooster, z.n.m. – 1°. of Roosterwerk. Verzameling houten, die elkander rechthoekig kruisen en tot grondslag dienen voor een schip in aanbouw. |
2°. Zware latten, in ’t vierkant gekruist, die voor luiken op de openingen van het dek gelegd worden en licht en lucht binnenlaten. Den rooster klaar maken. De door den krijgsraad veroordeelde, wordt aan een staanden rooster gebonden en met handdagen (zie dag) afgestraft. |
rosbank, z.n.m. – Zie Dolbank. |
rots, z.n.v. – Steenen klip. De St. Paulus rots. Wy stooten op een rots. |
rozebouten, z.n.m.mv. – Bouten van rond yzer, aan het achtereind met een kop voorzien, en aan het vooreinde gedeeltelijk plat, met dien verstande, dat er eenige dammetjens of neuten, Rozen genaamd, aan gespaard zijn. In het gebruik verschillen zy van de Voorbouten, dat er geen spijkers, maar vierkanten krammen over geslagen worden, waartegen de Rozen steunen. |
rug, z.n.v. – Wordt het schip gezegd te hebben, of op te steken, als het doorzet. |
| |
| |
|
ruggeton, z.n.o. (veroud.) – Net bewerkte inschuifplank, tot ruggesteun dienende aan een officier, die achter in een sloep gezeten is, en hem afscheidende van den man, die aan ’t roer zit; thands: Hekkebord. |
ruggegraat, z.n.m. – Zie zwanenhals. |
ruggepaarden, z.n.m. – Touwen, gespannen tot steun van de Rug, en om ’t vallen te beletten. |
ruilhandel, z.n.m. – Handel, waarby koopwaren tegen goederen verwisseld worden. De ruilhandel wordt nog inzonderheid op de kusten van Afrika gedreven, waar men, voor de aangebrachte goederen, olifantstanden, stofgoud, gom, enz. in Ruil aanneemt. |
ruim, b.n. – By zee of sop gevoegd, heeft ruim de beteekenis van “open, vol.” Wy voeren het ruime sop in (de volle zee in). De ruime zee kiezen (zich van de kusten verwijderen). |
ruim, z.n.o. – Binnenste diepte van een schip, van ’t eene einde tot het andere, onder het koebrugdek, of wanneer dit niet bestaat, onder het tusschendek; – of gedeelte daarvan, als Voorruim, Achterruim, Waterruim, Wijnruim. |
ruimbalken, z.n.m.mv. – Zie lastbalken. |
ruimen, o.w. – Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy, eerst minder gunstig zijnde, uit een meer voordeeligen hoek begint te waaien. |
ruimen, b.w. – Verlaten. De zee ruimen (zich uit de zee begeven). |
ruimgast, z.n.m. – Matroos, bekwaam om by laden en ontladen in het Ruim te werken. |
ruimschoots, bw. – Den wind meer achterlijk dan dwars. Zie schoot. Ruimschoots zeilen. |
ruimte, z.n.v. – Voor: “de Ruime Zee” De ruimte kiezen (zich in volle zee begeven, ook: zich verwijderen uit gevaar). |
ruischen, o.w. – Bruischen: dof geluid, dat de wind of de zee maakt. Hoort gy de golven ruischen? |
ruitsgewijs, bw. – Zie orde. |
rukwind, z.n.m. – Wind, die plotslings en met felheid waait, zoodat hy verhevenheden omver Rukt. |
rusten, z.n.v.mv. – Zware breede met yzeren band beslagen planken, die, in hare breedte vlak liggende, aan het buitenboord ter hoogte van het bovendek bevestigd zijn. Aan hare buitenzijde bevinden zich de Rustyzers, die, schuins afloopende, in het boord zijn gehecht en aan wier bovenkant de juffers (doodshoofden) vast zijn, waaraan het staande want door de talreepen wordt vastgemaakt. De rusten dienen ook om aan de onderwanden breeder te doen uitstaan en dus aan de masten meer steun te geven. |
rustyzer, z.n.o. – Zie rusten. |
rustlijn, z.n.v. – Touw, of keten, die het anker ophoudt als het op den boeg ligt. |
ruw, b.n. – Onstuimig, wild. Ruwweer. |
ry, z.n.v. – Rang, gelid. Die schepen lagen in de eerste ry. |
rijbed, z.n.o. – Schaal, die het voorste van een ondermast bedekt. |
| |
| |
|
rijden, o.w. – Een schip wordt gezegd te rijden, wanneer het voor anker liggende vaartuig op en neder geslingerd wordt als een paard dat galopeert. Hy is achter zijn anker ondergereden (gezonken). |
Wat schaedt een ancker quyt,
Soo het schip in zee noch op een ander rijdt.
Huyghens, Mengelingen.
|
rijgen, b.w. – Vereenigen, door een klein touw of een raband te halen door gaten, langs de lijken, welke men wil te samen voegen. Een zeil, een lijzeil, bonnet rijgen. |
rijzen, o.w. – Zich verheffen, overheengaan. Gemakkelijk op de zee rijzen (gemakkelijk over een golf heenglijden). |
|
|