| |
O.
o., z.n.v. – Voor oost, oostwaarts; ten o. (voor ten oosten). |
oceaan, z.n.m. – Waereldzee. De Atlantische oceaan. By de dichters wordt oceaan in ’t algemeen voor alle groote zeeën genomen. |
odief, z.n.m. (veroud.) – Benaming eener soort van schaaf. |
oefening, z.n.v. – Meer gewoon is, waar het bewegingen van schepen geldt, het uitheemsche woord manoeuvre. |
oever, z.n.m. – Strand, kust, zee– of rivierkant. |
In de engte, die Calais gescheiden houdt van Doever,
Laveerde een Spaansche vloot, die wederzijds den oever
Met duizend kielen schuurde.
S. Styl.
|
Spreekwijze: Aan den oever van ’t verderf, aan den oever van ’t graf (aan den rand van ’t verderf, enz.). |
officier, z.n.m. – In ’t algemeen ieder, die eenig officie of bediening bekleedt. Zie dekofficier, Vlagofficier, enz. |
om, bw. – 1°. Voor: over, voorby. De tijd is om. De nacht is om. |
2°. Veranderd: De wind is om. |
ombaksen, b.w. – Zijdelings richten, t. w. een stuk geschut. Zie baksen. |
ombrassen, b.w. – De zeilen van richting doen veranderen. |
omgorden, b.w. – t. w. een schip, waarvan de inhouten dreigen los te gaan, met kabels beleggen om de losse deelen by elkander te houden. |
omhalen, b.w. – Een andere richting geven. De voorzeilen omhalen (de voorraas over de andere zijde brengen, zoodat de wind in het fokkezeil vat). |
omhalzen, b.w. – Met storm byleggende, voor–de–wind om, over den anderen boeg gaan byleggen. |
omkenteren, o.w. – Omkantelen, ’t onderst boven keeren. Het omkenteren van een sloep. |
omlaag, bw. – Onder het dek; gebruikelijk in kommandoos. Omlaag allen! |
omleggen, b.w. – 1°. Op zijde leggen. Een hout omleggen. |
| |
| |
|
2°. Vastmaken, een ring, een oog, een omgeslagen touw in eenig voorwerp haken. Een slag omleggen (het omslaan en vastmaken van een touw om een kruishout, dukdalf, paal, enz). |
omloopen, o.w. – Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy verandert. |
omscheren, b.w. – Ververschen. Touwwerk omscheren (het van plaats doen veranderen om het niet bestendig aan dezelfde wrijving bloot te stellen). |
omschieten, b.w. – Omslaan. Een touw omschieten (een touw ergends om heen slaan). |
omslaan, b.w. – Omverwerpen. De wind Sloeg het schip Om. |
omslaan, o.w. – Omvallen. Het schip Sloeg Om. |
omslag, z.n.m. – Handvatsel. De omslag van een boor. |
omslooien, b.w. (veroud.) – Omzwikken, omhalen. |
omsmakken, b.w. – Omgooien, naar een andere zijde brengen, b. v. in het nu verouderd komm. Smak het zeil Om. |
omspant, z.n.v. – Afmeting, vorm. Omspant van een schip. |
omwaaien, o.w. – Door de werking van den wind omver gaan. |
omwenden, o. en b.w. – Thands wordt meer gewoonlijk wenden gezegd. Zie aldaar. |
omzeilen, b.w. – Om heen zeilen. Een hoek omzeilen. |
omzwaaien, o.w. – Zie zwaaien. |
omzwalpen, b.w. – Zie zwalpen. |
Geen aardrijk kan zijn kreits bepalen,
Geen arm van aard–omzwalpend zout.
Bilderdijk. Ode aan Napoleon.
|
onbemand, b.n. – Zonder bemanning. Het schip is nog onbemand. |
onbevaren, b.n. – Ongeöefend, ongewoon aan boord. Het is slecht zeilen met onbevaren manschap. |
onder, voorz. – Beneden. Onder de lij, onder den wind van een ander schip (wordt een schip gezegd te zijn, wanneer de wind komt van de zijde waar dat andere schip ligt.) Onder de kust, onder den wal (wordt een vaartuig gezegd te zijn wanneer het zich op weinig afstands van die kust of dien wal bevindt.) Onder zeil gaan (wegzeilen.) Onder Engelsche vlag (een Engelsche vlag voerende.) Onder die zeilen, onder dat zeil loopen (alleen die of dat bepaalde zeil voeren.) Onder den wind laten loopen (afhouden, zoo dat de wind dwars in de zijde komt.) Onder zee gelegd zijn (door een zeeslag op zijde gesmeten en overdekt zijn). Onder water. – Zie boven. |
onderbarghout, z.n.o. – Zie barghout. |
onderdompelen, b.w. – Geheel onder water brengen. Het Ondergedompeld gedeelte van een schip (dat gedeelte, ’t welk onder water is). |
onderdompeling, z.n.v. – Overstrooming. De geheele onderdompeling van een sloep. |
onderdoorrijden, onderrijden, o.w. – Wordt het schip gezegd te doen, als het, voor anker liggende, door hooge zeeën overstelpt, zinkt. |
onderlegger, z.n.m. – Zie kiellichter. |
onderloop, z.n.m. – Zie Voorstuk en knie. |
| |
| |
|
onderlijk, z.n.o. – Onderste gedeelte van een zeil. Dat zeil heeft veel breedte in zijn onderlijk. |
onderlijzeil, z.n.o. – Het Onderste Lijzeil, als dat van de groote fokkera. |
onderofficier, z.n.m. – Officier van minderen rang. |
ondernoktaliestopper, z.n.m. – Kleine Stopper, die, op een galei, aan den voet van den mast was gestoken op den strop van den Ondernok, en dezen vasthield. |
onderra, z.n.v. – Benedenra. |
onderruim, z.n.o. – Diepste van het ruim. |
onderrijden, o.w. – Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het door hevige stortzeeën overstelpt wordt. |
onderschip, z.n.o. – Benedengedeelte van een schip. |
onderschoren, b.w. – Met schoren of stutten ophouden. |
De vlietgodinnen zien ontelbare oorloghskielen
En schepen toegerust en onderschooren ’t vlot.
Vondel. Verovering van Grol.
|
onderschoring, z.n.v. – Hetgeen onder een schip op de helling of onder eenig ander werk op den grond is geplaatst om het te stutten. |
onderstrijken, b.w. (veroud.) – Met planken van onderen bestrijken of beschieten. |
onderstut, z.n.m. – Zie stut, Noodstut. |
onderstutten, b.w. – b. v. een schip; wanneer het op strand ligt en men er stutten onder zet om het omslaan te beletten. |
onderstuurman, z.n.m. of Stuurmansmaat. |
onderwant, z.n.o. – Want, dat lager zit. |
onderzeil, z.n.o. – De Fok en het Grootzeil worden de onderzeilen genoemd. |
Regel je aan de halzen en schoten van de onderzeilen! Onderzeilshalzen toe! Geitouwen en gordings van de onderzeilen inhouden! Onderzeilen geien en gorden! (kommandoos). Benedenzeil of benedenste gedeelte van een zeil. |
onder zeil, bw. – Zeilend. Het schip is onder zeil (het zeilt). |
Spreekwijze: Onder zeil gaan (in slaap vallen), – omdat men dan als ’t ware het gezelschap verlaat en zich naar een andere waereld begeeft. |
ondiep, b.n. – Wat laag of niet Diep is. |
ondiepte, z.n.v. – Plaats, waar minder water staat, terwijl het in den omtrek diep is. |
ongeboeid, b.n. – Nog niet beplankt. |
ongelden, z.n.o.mv. – Kleine averyen. |
ongemak, z.n.o. – Schade, avery. |
ongemanierd, b.n. – Wordt een schip genoemd, dat zijn bewegingen niet naar behooren volbrengt. |
ongestadig, b.n. – Veranderlijk. Het weer blijft ongestadig. Wy hadden ongestadigen wind |
ongestuim, ongestuimig, b.n. – Dichterl. voor onstuimig. Zie ald. |
ongeteerd, b.n. – Niet met teer besmeerd. |
| |
| |
|
ongezond, b.n. (veroud.) – Wordt een schip genoemd, waarvan de inhouten vervuurd zijn. |
onklaar, b.n. – Verward, verwikkeld. Onklaar anker (roept men, als het anker boven komt met een of meer slagen van de ketting of het touw om den stok of de hand). Dat touw is onklaar (dat touw is in een ander verward, is geknoopt). |
Spreekwijze: ’t Is onklaar (de zaak is in de war). |
onlandbaar, b.n. – Waar men niet Landen kan. Een onlandbaare kust. |
onoverdekt, b.n. – Zonder Dek. Hy heeft de reis met een onoverdekt vaartuig gedaan. |
onstuim, b.n. – Zie onstuimig. |
Door barreningen en onstuime wintervlagen,
Antonides IJstroom.
|
onstuimig, b.n. – ongestuimig, ongestuim of onstuim (wild, buijig, stormig). |
ontballasten, b.w. – Van ballast ontladen. |
ontbinden, b.w. – Losmaken. |
ontdekken, b.w. – Bespieden, zien. Land ontdekken (Land zien, dat men te voren niet bespeurd had). |
ontdekking, z.n.o. – Onderzoek. Op ontdekking uitgaan (zich op weg begeven, om b.v een bosch of landstreek te onderzoeken). |
ontdubbelen, b.w. – Van dubbeling ontdoen. |
ontkleeden, b.w. – De bekleeding, b. v. van een touw, wegnemen. |
ontklinken, b.w. – Het zoom- of klinkwerk van een vaartuig wegnemen. |
ontkuipt, b.n. – Van banden ontbloot. Ontkuipte marsen, masten, enz. |
ontladen, b.w. – De Lading uitnemen, ’t zij van een vaartuig, ’t zij van een stuk geschut. |
ontlading, z.n.v. – De daad van Ontladen. |
ontlijken, b.w. – De lijken van een zeil afnemen. |
ontmast, b.n. – Van mast beroofd. |
ontmasten, b.w. – Van masten ontdoen. |
ontmeeren, b.w. – Losmaken. |
Ontmeert d’ondanckbre vloot om door ons’ zee te gaan,
|
zegt Vondel in de Amst. Hekuba. |
ontnemen, b.w. – Afnemen. Het bevel aan een Offlcier ontnemen, den wind aan een ander schip ontnemen. |
ontplanken, b.w. – Van Planken ontdoen. Het scheepsboord ontplanken. |
ontrakken, b.w. – De Rakken losmaken. |
ontredderd, b.n. – Buiten staat zich te weeren of om behoorlijke bewegingen te maken. De Schepen waren ontredderd, waren in een ontredderden staat aangekomen. |
ontroeien, b.w. – Door kracht van riemen iets, b. v. een gevaar, ontkomen. |
ontrollen, b.w. – Open rollen. De vlag ontrollen. |
ontschepen, b.w. – Uit het schip nemen of zetten. Hy liet de lading ontschepen, hy liet de manschap ontschepen. Er werden 1000 man landingstroepen Ontscheept. Ontscheept zijn (niet langer aan boord gehouden worden). |
| |
| |
|
ontschipperen, b.w. – Het bevel van het Schip ontnemen. |
ontslaan, b.w. – Wegzenden, uit de dienst zenden, afdanken. |
ontslag, z.n.o. – Afscheid, afdanking. Die lieden hebben eervol ontslag bekomen. Hy heeft ontslag van dat schip. |
ontsluiten, b.w. – Weder open stellen. Er is bevel gegeven, die haven weder te ontsluiten. |
ontsluiter, z.n.m. – Overdrachtelijk gebezigd door Vondel, in zijn grafschrift op Kortenaar. |
De Groote Kortenaer, de schrick van ’s vyants vlooten,
D’ontsluiter van de Sont ligt in dit graf besloten.
|
onttakelen, o.w. – Zijn tuig kwijt raken. Het schip Onttakelt. |
onttakelen, o.w. – Van takels en want ontdoen, aftuigen. Dat schip onttakelt zijn stengen (men neemt de ra en ’t want van de stengen af). |
onttakeling, z.n.v. – De daad van Onttakelen. |
onttuid, b.n. – Wordt gezegd van een schip, dat zijn tuiankers binnen heeft. |
onttuien, b.w. – Het tuianker binnen halen. |
ontvallen, o.w. – Verdwijnen: uit het gezicht raken. Het land Ontvalt om de noord of de zuid. |
ontwapenen, b.w. – 1°. Van geschut ontblooten. |
2°. Opleggen, de tuigaadje ontnemen. |
ontwerp, z.n.o. – Schets, plan. |
ontzeilen, b.w. – Door kracht van Zeilen ontkomen. |
ontzet, b.n. – Beschadigd. Een ontzet schip (een schip, waarvan eenige deelen hebben losgelaten, ten gevolge van zwaar weer). |
ontzetten, b.w. – Verlossen, uit den nood helpen. De Atalante stond op het punt genomen te worden, toen de Iris haar kwam ontzetten. |
ontzetten, o.w. – Inzakken. Dat schip begint te ontzetten. |
ontzetting, z.n.v. – Nederzakking, inzakking. |
onweer, z.n.o. – Donder en bliksem. Er broeit een onweer, er is onweer op handen. |
’t Vervaerlijk onweer loeit met weerlicht, blixem, donder
En donderkloot, en roert, al buldrend, ’t opperste onder.
Een donkre orkaan rammeit en snort met slag op slag,
Als of weêr de aardkloot in een nieuwen baiert lag.
Antonides. IJstroom.
|
Wat Onweer datter ruyscht of watter ommegaet,
Ziet dat ghy nemmermeer uw eygen post verlaet.
Cats.
|
Spreekwijze: Er is onweer aan de lucht (er zal braaf gescholden of geroerd worden). |
onweersbui, z.n.v. – Zie bui. |
| |
| |
|
oog, z.n.o. – Gezicht. Een oog in ’t zeil houden (op alles acht slaan). In het Grafschrift op Kortenaer noemt Vondel dien held: |
Verminkt aan Oog en rechter hant
En ’t echter ’t Oog van ’t roer.
|
oog, z.n.o. – Opening of gat, aan de kanten van een zeil, aan een strop, of in een bout, en dienende om er iets door te halen en daardoor het voorwerp aan een ander te bevestigen. |
oogbout, z.n.v. – Bout, met een Oog voorzien. |
ooren, z.n.o.mv. – Zie judasooren. |
oorlam, z.n.o. – Benaming van een ervaren zeeman; het woord is afkomstig van ’t Maleisische Orang lama (ervaren, handig, bekwaam man). |
2°. Rantsoen van jenever, borrel, slok. |
oorliëtblok, z.n.o. – Blok, dat als een oorhanger of oorliët aan het einde van de ra hangt. |
oorlogschip, z.n.o. – Zie schip. |
oorlogsvloot, z.n.v. – Vloot, die, onder het bevel van een Amiraal, ten Oorloge is uitgerust. |
oor over oor, bw. (veroud.) – In de spreekwijze oor over oor bouwen (het schip boven wijd uitbouwen, waardoor het zeer geschikt wordt om te slaan, maar wat rank om goed zee te bouwen). |
ooryzers, z.n.o.mv. – Yzers ter zijde aan de rampaarden, om die te bestieren en te bedwingen. |
oost, bw. – Oostelijk, tusschen Noord en Zuid. De wind is oost (komt van de Oostzijde). |
oost, z.n.v. – De Oostindische bezittingen. Hy vaart op de Oost. Hy heeft zijn fortuin in de Oost gemaakt. |
Spreekwijze: Oost west, t’huis best (men moge de Oost en de West bezocht en het er goed gehad hebben, men zal zich nergends beter bevinden dan in het moederland). |
oostelijk, b.n. en bw. – Wat ten Oosten is. |
oosten, z.n.o. – De Levant. Die schepen komen uit het oosten. |
oosterzon, z.n.v. – De Zon, als zy zich in ’t Oosten bevindt. Hy is van de oosterzon geroost (hij heeft in Oostindiën een bruine kleur opgedaan.) |
Oostindiën, z.n.o. – De eilanden in de Indische Zee. |
Spreekwijze: Men ziet op geen aap, als men uit Oostindiën komt (men kan gemakkelijk wat weggeven als men ’t ruim heeft: – omdat hy, die vermogend uit de Oost terug komt, gemakkelijk een aap kan prezent doen). |
Oostindische Kompagnie of Maatschappy. – Maatschappy, die voorheen het bewind voerde over de volkplantingen in den Indischen Archipel. |
Oostindievaarder, z.n.m. – Schip, dat op de Oost vaart. |
oost ten noorden, oost-noord-oost, oost ten zuiden, oost-zuid-oost. Windstreken aan de Oostzijde, elkander van het Noorden naar het Zuiden opvolgende. |
| |
| |
|
oostwaart, bw. – Naar de Oostzijde. |
op–allens, t.w. – Komm. voor: “alle man boven”, verbasterd van ’t Eng. up all hands! |
op en neêr, bw. – Wordt een schip gezegd te zijn, als zijn voorsteven zich vlak boven het uitgeworpen anker bevindt: en ter zelver gelegenheid van het touw. Het touw wijst op en neêr. Het schip is op en neêr (is gereed om onder zeil te gaan.) De wind is op en neêr (er is niet genoeg wind om den windwijzer te doen draaien). |
opboeien, b.w. – De staande boorden van een vaartuig verhoogen. |
opboeisel, z.n.o. – Vloer, looze stelling, zetplank. |
opborrelen, o.w. – Koken, brabbelen. Zie ald. |
opbrassen, o.w. – De raas meer vierkant aanhalen. De wind is ruimer. Wy moeten opbrassen. |
opbreken, b.w. – De kabelaring dwingen te rijzen. |
opbreker, z.n.m. – 1°. Houten keg om de kabelaring op te breken. |
2°. Yzeren helling met metalen rollen. |
opbrengen, b.w. – 1°. Optuigen, b. v. de bramraas. |
2°. In een haven brengen. Een prijs opbrengen (een prijs gemaakt schip in een haven brengen). |
opdoeken, b.w. – Samenvouwen. De zeilen opdoeken. |
opdoemen, o.w. – Zich twijfelachtig aan den horizont vertoonen. Wy zagen de kust uit zee opdoemen. |
opdoen (zich), ww. – Zich vertoonen. De rots aan den mond van Rio Janeiro Doet Zich Op als een suikerbrood. |
opdoening, z.n.v. – Aanzicht. De opdoening van het land. |
opdokken, o.w. – Het dok ontsluiten, zoodat het schip in de vaart komt. |
Spreekwijze: Hy moet opdokken (hy moet zijn beurs ontsluiten). |
opdraaien, b.w. – Naar omhoog draaien. |
opdraaien, o.w. – Zich Draaiend bewegen. Voor het anker opdraaien. Van hier – omdat men met Draaien niet vordert – mislukking in zijn poging. Wy dachten in de bocht van Anjer te loopen, maar Draaiden voor de Marakbaai op. Parker dacht onze koopvaardyschepen te nemen, maar Draaide voor Zoutman op. |
Spreekwijze: Hy is er voor Opgedraaid (hy heeft het niet kunnen gedaan krijgen). |
opdrijven, o.w. – Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het met den vloed drijft, in tegenstelling van afdrijven, als het met de ebbe drijft. |
opdwarsen, b.w. – Opknappen, afschrappen. |
open, b.n. – open wal (dien men vrijelijk kan naderen.) open zee (buiten de banken.) open wind (waar men een plaats meê bezeilen kan). |
openen, b.w. – 1°. Open maken. De kluizen openen, de luiken openen. |
2°. Uitbreken. De buitenhuid openen. |
openhouden, b.w. – (veroud.) Men wordt gezegd een schip Open te houden, als men te loevert of boven den wind er van is en blijft, om het althands te kunnen bezeilen: zoo ook een haven, ree, rivier openhouden, als men er bovenwinds van komt om er te kunnen binnenzeilen. |
| |
| |
|
2°. Voor: uit elkander houden t. w. de landmerken. Den molen en den toren openhouden (zoodanigen koers te houden, dat men uit het schip tusschen die beide voorwerpen doorzeilt). |
op–enteren, o.w. – Opklimmen, in het want langs de stormladders, tegen de puttings. Enter Op! (komm). |
openzeilen, b.w. – Uit elkander zeilen. |
opgaan, o.w. – 1°. Aan het spil opgaan (het touw om het spil vieren). |
2°. Oprijzen. Het opgaan van de zon. |
opgeärmd, b.n. – (veroud.) Werd gezegd van bezaan en fok, als zy op een ongewone wijze ter windvang staan, het eene als men bylegt, het andere, als men voor–de–wind zeilt). |
opgegeid, b.n. – Hetzelfde als Gegeid; het zeil is opgegeid wanneer zijn schooten door de geitouwen naar binnen zijn opgehaald, zoodat de wind er uit is. |
opgeien, bw. – ’t Zelfde als geien. Vlak voor-de-wind zeilende met alle zeilen bygezet, geit men het grootzeil, om den wind niet te benemen aan het fokkezeil. |
ophalen, b.w. – 1°. Oplichten, naar boven halen. Een bocht van een touw ophalen. Het roer ophalen. De riemen ophalen. |
2°. Met laveeren vooruit komen, als men door terug zeilen te laag vervallen is, of als men door misgissing in de verkeerde passaat is gekomen. Het onder de kust van Sumatra ophalen: Het by de boelijn ophalen (scherp by-de-wind). Het onder den wal in de neer ophalen (oproeien). |
ophaler, z.n.m. of kraallijn. – Lijn, dienende om de halzen der noktakels Op te Halen. |
ophielen, b.w. – Twee touwen door lusknoopen verbinden. |
ophouder, z.n.m. – Touw, dienende om eenig blok (by voorbeeld van de noktakels, zoolang die niet gebruikt worden) tegen de ra aan te houden. |
ophijschen, b.w. – Met touwen of kabels een voorwerp loodrecht ophalen. |
opkatten, b.w. – Onder de kraanbalk halen, t. w. een anker. |
opkikken, b.w. – Zie Kikken. |
opklaren, o.w. – Helder worden; wordt het weer of de lucht gezegd te doen. |
opknappen, b.w. – Redderen, schoonmaken. |
opknijpen, o.w. – Zijn best doen om by–de–wind zoo veel mogelijk op te werken. |
opkomen, o.w. – Verschijnen, opgaan. Het opkomen van de maan. |
oplanger, z.n.m. – Stut der kattesporren, hanger boven de poort. Naam van de verlengstukken der inhouten. |
oplaveeren, o.w. – Al laveerende vooruit komen. |
opleggen, b.w. – 1°. Bezeilen: Een punt bereiken of een hoek omzeilen zonder laveeren. |
2°. Ontwapenen en buiten gebruik stellen. Dat schip is oud: men moet het opleggen. |
oploeven, o.w. – Zie aanloeven. |
oploopen, b.w. – Inhalen. Wy liepen dat schip hand over hand Op. (Wy naderden dat schip, als of het aan een lijn vast zat, welke wy hand over hand inpalmden). Land oploopen (het land naderen). |
| |
| |
|
oploopen, z.n.m.mv. – Voortzettingen van het zaadhout, die gewoonlijk voor, onder een dekband, en, achter, met den achtersteven eindigen. |
opnemen, b.w. – Onderzoeken. Een kust opnemen een baai opnemen. |
opper. – Beteekent in de samenstelling Opperste of hoofd. Opperstuurman, oppersmid (eerste stuurman, eerste smid). |
opper, z.n.m. – Oppert, of Oppertjen. Schuilplaats, luwste. Wij hebben daar een opper (wy liggen tegen den wind beschut). |
oppert, z.n.m. – Zie opper. |
opperwal, z.n.m. – Wal aan de zijde van den wind. |
oproeien, o.w. – Tegen stroom of wind Roeien. |
opschieten, b.w. – 1°. Voort doen draaien. Tegen zon opschieten (van de linker– naar de rechterzijde). Met zon opschieten (anders om). Touw opschieten (het loopende want op een hoop brengen, in een kring opleggen. Een looper op het dek in de hand opschieten. Eenige bochten van een looper in de hand opschieten. |
opschieten, o.w. – Wordt een schip gezegd te doen, als het begint vooruit te gaan. Hy Schiet Op. In de wind doen opschieten (den steven recht in-de-wind brengen.) |
opschorting, z.n.v. – De verenging en snijding van het achter-onderschip. |
opseisen, b.w. – De kabelaring door de seisings aan het zwaar touw vast maken. |
opslaan, b.w. – Opzetten, opstellen. Een schot opslaan, omslaan. Een derde hand opslaan (een lichten talie ergends op vast maken, om te hijschen.) Uit kabelgarens touw vervaardigen. |
opslechten, b.w. – Opknappen, voorzien. |
opspitsen, b.w. – Zie splitsen. |
opsluiting, z.n.v. – Keg of wig, die tusschen het handvatsel en den hame gestoken wordt, om deze te doen vastzitten. |
opsteken, b.w.– 1°. Sterker worden, wordt vooral van den wind gezegd, als b. v. by Vondel: |
De wind steeckt op: men hoort hem in de vlammen bruisen.
|
2°. Oploeven, by–de–wind opkomen. |
3°. In–de–wind opkomen. |
opsteken, b.w. – 1°. Oplichten. De halzen opsteken om hoog steken. Een katterug opsteken trossen. Op elkander Steken. |
2°. Losmaken, losgooien. Steek Op (maak los) de fokkehals, de marszeilschoten (komm.). |
opstellen, b.w. – Opzetten, b. v. de spanten van een schip. |
opstooten, b.w. – Een luien matroos tegen zijn zin doen werken. |
opstutten, b.w. – Stutten op- of aanbrengen. |
optakelen, b.w. – Hetzelfde als optuigen. |
optoppen, b.w. – Ophalen. De ra optoppen. (de ra aan eene zijde ophalen). |
optornen, b.w. – Van het Eng. to turn. Voor opdraaien. Het schip Tornt Op (het anker houdt, ligt vast). |
Spreekwijze: Ergends voor optornen. (Zie opdraaien). |
| |
| |
|
optuigen, b.w. – Van tuigaadje voorzien. |
optuiger, z.n.m. of takelaar. – Die een schip takelt of Optuigt. |
opvangen, b.w. – 1°. of Ondervangen. Het eene touw met het andere vangen. |
2°. Ophangen. De kabelaring opvangen (die tusschen deks Ophangen). |
opvaren, b.w. – Van buiten naar binnen varen. Een rivier opvaren. |
opwerken, b.w. – 1°. Met behulp van sloepen of andere hulpmiddelen een rivier opvaren, enz. |
2°. Met kleine slagen vorderen. Wy zullen by-de-wind opwerken. |
opwerpen, o.w. – Opvaren met behulp van werpankers. |
opwerping, z.n.v. – Aanspoeling. opwerping van de zee. |
opzeilen, b.w. – Met kracht van zeilen opvaren, b. v. een rivier. |
opzetten, b.w. of stellen. – Op zijn plaats brengen. Een anker opzetten, stengen, raas opzetten. Hoog of laag Opgezet dek (een dek dat meer of minder rijst). |
opzetting, z.n.v. – Aanstuwing, toevloejing, t. w. van het water in een haven, rivier, enz. |
opzingen, o.w. – Geluiden of kreten aanheffen, die by het verrichten van zwaar werk het sein geven om krachtsinspanning te gebruiken. |
opzinger z.n.m. – Hy die door Opzingen het sein geeft. |
opzwaaien, o.w. – Van een vast punt door stroom of wind Zwaaien. De vloed komt door: de schepen Zwaaien Op. Meer bepaald, wordt een schip gezegd Op te zwaaien, als men b. v. by het opzeilen eener enge rivier te na aan den wal komt en er door den wind niet kunnende afgebracht worden, een anker vooruitwerpt en door middel daarvan zich naar het midden opwerkt. |
opzwellen, o.w. – Zie zwellen. |
orde, z.n.v. – Rang, regeling. Zie zeilorde. |
order, z.n.v. – Bevel, lastgeving. |
orkaan, z.n.m. – Draaiende stormwind, die met groote hevigheid woedt, en dikwerf meer of min plotseling verandert, zoodat hy b. v. in weinige uren het halve of het geheele kompas rondloopt. ’t Woord is byna in elke levende talen ’t zelfde en waarschijnlijk een klanknabootsing. |
ossenoog, z.n.o. – Lichte plek aan ’t zwerk, die aanduidt, dat de wind van dien kant zal komen. |
ouderdom van de maan, z.n.m. – Het getal dagen, sedert de nieuwe maan verloopen, met inbegrip van den dag der nieuwe maan. |
ouwe, (de) z.n.m. – Naam, waar aan boord de kapitein meê bedoeld wordt. Is de ouwe welgehumeurd van daag? Is het waar, dat de ouwe bevorderd is? |
over, z.n.m. – Spoor van den boegspriet. |
over, vz. – Zie boeg, land. |
overal, t.w. – is ieder morgen de reveille: ’s nachts is het: al het volk doen opkoomen. Overal maken. (komm). Overal houden (in de nacht, de geheele Equipaadje op het dek doen blijven.) |
overal maken, b.w. – van klaar, gereed maken. |
overboord, bw. – Van het schip. Overboord vallen. Overboord werpen: ’t Is overboord (’t is zoek, ’t is verloren). |
| |
| |
|
overdwars, bw. – Overdwars liggen. (Dwars tegen over liggen). |
overdekt, b.n. – Met een Dek voorzien. Een overdekt vaartuig. |
over eb en vloed liggen, o.w. – Vertuid liggen voor eb en vloed. |
over- en weêr houden, o.w. – Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, met zware zee en tegenwind, verplicht is met klein zeil te laveeren en zonder in eenige dagen vooruit te komen of den omtrek te verlaten. Ook: met korte gangen laveeren, op dezelfde hoogte blijven, het zij in zee om een schip af te wachten, het zij by nacht voor een haven, om den dag af te wachten. |
overgaan, o.w. – Het, door zwaar slingeren of zeilen, naar eene zijde overzakken van de lading, of den ballast. |
overgang, z.n.v. – Verplaatsing. |
overgeven, b.w. – Geen wind overgeven (geen wind verliezen). |
overgeven, (zich) w.w. – Zich overwonnen bekennen, de vlag strijken. |
overhalen, o.w. – voor overhellen. Dat schip haalt erg over (ligt erg op zijde). |
overhalen, b.w. – 1°. zie afschaken: De tent overhalen (de tent spreiden). |
2°. Van de overzijde halen, als in ’t oude liedtjen |
Met mijn schuitjen zal ik je Overhalen.
|
overhangen, o.w. – Het overhangen der achter- en voorsteven (de sprong of valling der achter– en voorsteven). |
overhellen, o.w. – Naar de zijde buigen, op een zijde liggen. De wind deed het schip sterk overhellen. |
overladen, b.n. – Te zwaar beladen. |
overladen, b.w. – In een ander schip overbrengen, t. w. de lading. |
overland zeilen, o.w. – Wordt gezegd, als men, naar het bestek, het land reeds meent bereikt te hebben en er nog ver van af is, zoodat men dan niet over ’t werkelijke, maar over ’t gegiste land zeilt. |
overlast, z.n.m. – Alle overtollige of overkompleete zaken, die zich in een schip bevinden. |
overlating, z.n.v. – Akte, waarby men aan den Verzekeraar het verlies van een vaartuig of van goederen, welke hy verzekerd heeft, en welke men hem Overlaat, aankondigt, met sommatie om er de waarde van te voldoen. Zie Wetb. van Kooph. art. 663 en volgg. |
overleggen, b.w. – t. w. het roer. Zie omleggen. |
overliggen, o.w. – te weten op een anderen boeg. Zie boeg. |
overloopen, (het) z.n.o. – Benaming der steurharingvangst op de kusten van Engeland en Schotland (van half September tot half December). |
overmast, b.n. – Te hoog van mast. |
overnemen, b.w. – Aan boord nemen: Wy kregen een kaag op zijde met 24 soldaten, 1 koebeest, 6 schapen, 3 varkens; namen al het vee over: In een enger beteekenis heet overnemen: het volk van een gegeven prijs aan boord nemen. |
overschepen, b.w. – Van het eene vaartuig in ’t andere brengen. |
overschieten, b.w. – t. w. den ballast, voor “doen overgaan.” |
overstag gaan, o.w. – Wenden, over een anderen boeg gaan. |
| |
| |
|
oversteken, b.w. – Een rivier, een zee oversteken (van den een naar den anderen oever gaan). |
oversteken, o.w. – Zich naar de overzijde begeven. Wy moeten naar Engeland oversteken (van hier naar Engeland gaan). |
overstrijken, b.w. – Van boven met planken beleggen. Het Dek overstrijken (nieuwe planken over de oude heenleggen). |
overstuur, bw. – Over een anderen boeg. Overstuur leggen. |
Spreekwijze: ’t Is overstuur (de boel loopt verkeerd). |
overtent, z.n.v. – Zie touw, zeil, Tegenzeil. |
overvallen, b.n. – Verrast. Wy werden door een bui, door storm overvallen. |
overwenden, o.w. – Weder, op nieuw, nog eens wenden. |
overwinteren, o.w. – In winterlaag liggen. Wy hebben in die haven overwinterd. |
overtijden, b.w. – Het schip met de meest dienstige stroomen voort laten drijven en het in het tegentij stoppen of voor anker leggen. |
overzeilen, b.w. – Op een vaartuig aanzeilen, zoo dat het te gronde gaat. Zie omtrent de gevolgen, welke dit voor den Overzeiler hebben kan, Wetb. van Kooph. art. 534 en volgg. |
overzeiler, z.n.m. – Hy die de Overzeiling doet. |
overzeiler, z.n.m. – Zeefakkel, zeespiegel, zeeboek, graadboek: Werk, dat de wegen, de kapen, ankerplaatsen enz. aanwijst. De overzeiler der Middellandsche zee. – De groote overzeiler (groote kaart van den Oceaan). |
overzeiling, z.n.v. – Het ongeval van Overzeilen. |
overzetten, (goederen) b.w. – Zie lichten. |
overzwalpen, b.w. – Zie zwalpen, |
Wanneer d’oploopenheit van vader Oceaan,
Met lossen toom, alreê te hoogh aen ’t overvloeien
De weiden overzwalpt en stulp en dorp en koeien
En vee en velt verdrinckt.
Vondel. Zeemagazijn.
|
|
|