| |
| |
| |
A.
aak, z.n. – Onder Aken verstond men oudtijds die lastschepen, welke met wijnen van Keulen kwamen afdrijven, waarom zy ook doorgaands Keulsche aken, en door sommigen, met eene in onze taal vrij gewone voorvoeging, Haken werden genaamd. Deze schepen waren plat van bodem, van onder breed uitgezet, hoog opgeboeid en boven smal toeloopende: voor en achter met een breeden steven, in den vorm van een beitel, waarom zy ook beitel–aken werden geheeten. De naam Aken werd echter ook gegeven aan zoodanige langwerpige en laag op ’t water liggende vaartuigen, die achteraan dreven, om daarmede, met een breeden riem of schepper, van en aan boord te roeien: thands echter verstaat men door aak meer byzonder een vaartuig, met zoomwerk opgeboeid. |
aal, z.n. – Rivier– en Zeevisch. |
Spreekwijze: Hy is een koopman in aalshuiden (hy doet geringe zaken.) |
aan, v.z. 1°. Op. naar. Aan boord (op het schip). Aan wal (op den wal, te land). Aan den grond zitten (vast zitten op een bank of droogte). Aan lij (op de lijzijde). |
2°. By, naby. Aan zee gelegen (dicht by de zee). |
3°. Tot, in handen van. Hy gaf last aan het volk: – hy gaf het bevel aan den eersten officier over. |
4°. Stijf, dicht. Haal de schoot aan. |
5°. Aan ’t lijf. Trek uw uniform aan. |
6°. Ten. Aan ’t werk. – Aan den arbeid! – Aan ’t sjouwen. |
aanbeeren, o.w. (veroud.) – Alle zeilen byzetten en zijn best doen om voort te komen. |
aanboorden, b.w. (veroud.) – Aan Boord komen. |
2°. Scheepstimmermans–uitdrukking, waarmede bedoeld wordt: het maken der bovenste deelen aan de scheepszijden. |
aanbrassen, o.w. – In den zin van Bybrassen. Stuurboord, bakboord. Aanbrassen. |
aandiepen, o.w. – Al loodende naar land varen. |
aandoen, b.w. – Een haven of kust aandoen, een haven of kust met een vaartuig bezoeken, doorgaands alleen in ’t voorbygaan, en zonder oogmerk er lang te verblijven. Er binnen loopen, binnen vallen. Door het verlies van onzen grooten mast, waren wy genoodzaakt, die haven Aan te Doen. |
aandraaien, b.w. – Een bindsel van lichte lijnen met een draaier of spaanspil stijf draaien. |
aandrijven, o.w. – 1°. Uit zee naar wal drijven. Het lijk van den stuurman kwam heden morgen aandrijven. |
| |
| |
|
2°. Tegen iemand: Het schip kwam tegen ons aandrijven Zie aanvaren. |
aangaan, o.w. – Op of aanhouden. Wy moeten recht op dat eiland aangaan. |
aangang maken, o.w. (veroud,) – Voortzeilen, gang of vaart maken. |
aangeven, b.w. – Verklaring doen van hetgeen men in–, uit– of doorvoert. Men mag geene aan belasting onderworpen goederen binnen brengen, zonder die Aan te Geven. |
De wetsbepalingen omtrent het aangeven zijn vervat in het XII Hoofdstuk der Algemeene Wet van den 26 augustus 1822 (Staatsbl. no. 38) art. 118 – 126. |
aangifte, z.n. – Daad van aangeven, verklaring. Die schipper heeft verzuimd, aangifte te doen van zijn lading. – Hy is wegens gebrekkige aangifte beboet. – Art. 120 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 schrijft voor wat het biljet van aangifte moet inhouden. |
aanhaken, o. en b.w. – Met een haak of kram ergends aan vasthouden of gehouden worden: aan boord haken, klampen. |
aanhalen, b.w. – 1°. Stijf halen, strak maken. De schoot aanhalen. |
2°. In beslag nemen. De gandsche lading is ten gevolge eener verkeerde aangifte Aangehaald geworden. Wanneer de ambtenaren goederen aanhalen zijn zy verplicht die naar het naaste kantoor op te brengen. |
aanhalen, o.w. – Krachtiger worden. De wind Haalt Aan (het begint harder te waaien). |
Spreekwijze: Het haalt wat aan (het geeft vrij wat voordeel). |
aanhaling, z.n. – In–beslag–neming. Een aanhaling doen van verboden, van verkeerd aangegeven goederen. |
aanhangen, b.w. – b. v. het Roer. Vastmaken, op zijn plaats brengen. |
aanhouden, o.w. – Richten, sturen, op een plaats of streek. Wy moeten, omde haven binnen te komen, op die lantaren aanhouden. |
aanhouden, b.w. – 1°. In beslag nemen, beletten verder te gaan. De Engelschen Hielden, gedurende dien oorlog, alle schepen Aan, die hun verdacht voorkwamen. – De ambtenaren hebben, op vermoeden van sluikery, zijn goederen Aangehouden. |
2°. t.w. Touw: het vast maken, als er genoeg uitgevierd is. |
aanklampen, b.w. – Aanhaken, enteren. Zich aan een ander vaartuig vasthechten, aan boord klampen. |
Spreekwijze: Iemand aanklampen (iemand op eene, ’t zij onvriendelijke, ’t zij althands lastige wijze aanspreken. Ook wel “iemand – doorgaands tegen zijn zin – een arm geven”). |
aanklamper, z.n. – Hy die aanklampt. |
aanklamping, z.n. – De daad van aanklampen. |
aankomen, o.w. – Uit zee aan wal of in de haven komen. Er is gebrek in ’t land: ’t is tijd dat de graanschepen aankomen. |
aankrammen, b.w. – Met kramgarens hechten. |
aanleggen, o.w. – Een hoofd of kaai aandoen, aan wal komen. Hier is de kaai, waar wy moeten aanleggen. |
Spreekwijze: Ergends aanleggen (een herberg of kroeg in ’t voorbygaan bezoeken |
| |
| |
|
Zoo: Willen wy hier eens aanleggen. Hy is gewoon aan alle kapelletjens Aan te Leggen) |
aanleggen, o.w. – Op– of naar een plaats: – Op een plaats aanhouden. Hoe legt het aan? (welken koers moeten wy houden?) Tegen iemand aanleggen (met den steven naar een ander schip gericht daarop afzeilen.) |
Wy leggen ’t op de ree
De zee van Reden, aan.
Huyghens. Hofwijck.
|
aanleggen, b.w. – Omleggen Het want aanleggen. |
Spreekwijze: Het te breed aanleggen (te veel verteering maken.) |
aanlegplaats, z.n. – Plaats, bestemd of geschikt om aan te leggen. De aanlegplaats der stoombooten. |
aanloeven, o.w. – By– of oploeven: Met een ruimen wind zeilende het schip dichter aan den wind doen komen. |
aanloop der zee, z.n. – Het slaan van een zwaren golf. |
aanloopen, o.w. – ’t Zelfde als aanvaren. |
aanlijken, b.w. – Een lijk aan een zeil zetten. |
aanmaken, b.w. – 1°. Aanzetten, aanhechten, vastmaken, aanslaan: en meer in gebruik dan dit laatste. |
2°. Maken. De Equipaadje was bezig met het aanmaken van matten. |
3°. Handen reppen. Maak wat Aan! |
aannemen, b.w. – Werven, in dienst nemen. Er is voor dien tocht vrij wat volk Aangenomen. |
aannemend, b.n. Toenemend. Aannemende koelte (een wind, die toeneemt). |
aanneming, z.n.v. – Werving, in–dienst–neming. Er heeft nog geen aanneming van volk plaats gehad. |
aanrakken, o.w. – De Rakken aanhalen. |
aanranden, b.w. – Met slechte inzichten overvallen, aanvallen. Wy werden op die hoogte door roovers Aangerand. |
aanrijgen, b.w. – Door een koord, draad of lijn verbinden. De bonnet aanrijgen. |
aanslaan, b.w. – 1°. Zie aanmaken. Een zeil aanslaan het hechten of aankrammen, aan raas, gaffels of leiders met het lijk daarvoor bestemd). |
2°. Vatten, grijpen. Een vat aanslaan: (er een strop om heen slaan). |
aanslibbing, z.n.v. – of aanspoeling. Land, dat op zee gewonnen wordt. |
aanspoelen, o.w. – Uit zee naar ’t strand gedreven worden. Daar kwamen vele kisten uit het verongelukte schip aanspoelen. |
aanspoeling, z.n.v. – of aanslibbing. Land, dat op de zee gewonnen wordt. |
aanstampen, b.w. – Vaststampen, stuwen, vast op elkander pakken. |
aanstellen, b.w. – Een macht– of lastbrief geven. Hy is tot bevelhebber der onderneming Aangesteld. |
aanstelling, z.n.v. – 1°. Macht– of lastbrief. Hy heeft zijn aanstelling als Luitenant, als Tweede Stuurman ontfangen. |
2°. De benoeming in dien lastbrief vervat. |
| |
| |
|
aanvaart, z.n.v. – Landingsplaats. De plaatsen van Af– en aanvaart der stoombooten. |
aanvaren, o. en b.w. – Tegen een schip op eenig voorwerp varende, stooten. Hy is tegen de kaai Aangevaren. De stoomboot heeft hem Aangevaren. De schade, door het aanvaren veroorzaakt, moet vergoed worden. Zie aanzeilen. |
aanvaring, z.n.v. – De daad van het aanvaren. |
aanwenken, o.w. – Het doen springen der lijfokkebras en het byvieren der magermans en voorbramboelijn op het kommando van Wenk wat aan voor. |
aanzeilen, o.w. – Koers houden. Oost of West aanzeilen. Hy kwam met geen vyandelijke inzichten aanzeilen. |
aanzeilen, b.w. – Tegen een ander schip zeilende stooten. In het Kanaal loopt men dikwijls gevaar van aanzeilen De schade, door het aanzeilen veroorzaakt moet vergoed worden. Zie daarover het Wetb. v. Kooph. II B. VI Tit. Art. 534 – 544. |
aanzeiling, z.n.v. – De daad van Aanzeilen. |
aanzetklos, z.n.m. – Klos aan ’t vooreind van den aanzetstok, die in ’t kanon gestoken wordt. |
aanzetten, b.w. – Instampen, stampen, een stuk geschut laden. |
aanzetter, z.n.m. – Stok, aan het eene eind voorzien van een klos, waarmede de kardoes en de kogel in het stuk geschoven en aangezet wordt: by kleine stukken is het eene eind van den aanzetter soms voorzien van een wisschersbol. |
aap, z.n.m. (veroud). – Benaming van het bezaanstagzeil. |
aardewind, z.n.m. – Zie gangspil. |
abab, z.n.m. – Benaming van een vrijen Turkschen matroos. |
abandonnement, z.n.m. – Bastertwoord, dat de Wetgever heeft verkozen te gebruiken, ofschoon hy daarvoor even gemakkelijk Afstand of Verlating had kunnen zeggen. Zie afstand. |
accijnsgoederen, z.n.o.mv. – Goederen met accijns bezwaard. Zie Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art 3, 67 – 74, art. 78, 144 – 152. |
achter, bw. – Door achter wordt aangeduid, wat zich op, of om, of achter het achterschip bevindt Waar is de bootsman? Hy is achter (op het achterschip). Wy hebben N. diepgang achter. (De diepgang van het achterschip is N.). |
achter af, bw. – In een verwijderde plaats. Achter af brengen: (in de provoost, in de gevangenis brengen). |
achterbaks, bw. – Eigentlijk, Achter den Bak. Achterbakshouden (terug houden, verborgen houden). Hy heeft zich achterbaks gehouden (hy heeft niet voor den bak durven komen, hy heeft zich schuil gehouden). Doch zie bak. |
achterdwarstouw, z.n.o. – Touw, waarmede een schip achter door de poorten heen kan vastgemaakt worden. |
achtereb, z.n.v. – Het laatste gedeelte van de eb: |
achterhalen, b.w. – Inhalen, bereiken. Wy zeilden te goed. Zy konden ons niet achterhalen. |
achterhiel, z.n.v. – Hoek van den achtersteven met de kiel. Zie hiel. |
achterhoede, z.n.v. – De Schepen van het derde smaldeel eener vloot, wanneer de vloot in gewone orde opzeilt. Meer gebruikelijk plach by ons te zijn achtertocht. Zie ald |
| |
| |
|
achterkasteel, z.n.o. of Schans. – Achterste gedeelte van het schip. Het wordt ook genomen voor dat des lichaams. |
achterkiel, z.n.v. – Hoek van den achtersteven met de kiel, of hieling van de kiel. |
achterlastig, b.n. – Zie stuurlastig. |
achterluik, z.n.o. – Luik van het achterschip. |
achterlijk, z.n.o. – Lijk, langs den opstaanden kant van een zeil naar de zijde van het achterschip. |
achterom, bw. – Achter het schip om. Achterom komen (zich achter een schip stellen om het te volgen). Achterom loopen (zich, uit eerbied voor een hooger officier, wiens schip men kruist, hem aan den kant van zijn achtersteven voorbygaan). |
achterop, bw. – Van achteren. Wy kwamen het schip achterop. (Wy haalden het in). |
achteronder, z.n.o. – Achterruim. De ruimte, die achter in ’t onderschip is. |
achterpiek, z.n.v. of alleen piek. – Achterste schuinte van het schip. |
Spreekwijze: Zijn achterpiek scheeren voor “zich wegpakken.” |
achterplecht, z.n.v. – Zie plecht. |
achterruim, z.n.o. – Zie achteronder. |
achterschip, z.n.o. – Dat deel van het schip, ’t welk van den bezaansmast af tot aan het einde toe naar achteren staat. Zie schip. |
achterslemphout, z.n.o. – Verzameling van op elkander gestapelde houten, benoodigd om den hoek te bewaren van den achtersteven met de kiel. |
achterspant, z.n.v. Zie spant. |
achtersteven, z.n.m. – Zwaar en rechtstaand stuk hout, dat, aan het uiteinde der kiel van een schip opgericht, het sluitstuk van zijn romp uitmaakt. |
achtertocht, z n.m. of achterhoede – Het smaldeel eener vloot, dat achter aan zeilt, en gewoonlijk door den derden Hoofd–officier in rang wordt aangevoerd. |
achtertouw, z.n.o. – Tros of kabeltouw, waarmede men achter aan den wal gemeerd is of dat men voor verhalen gebruikt om het Achterschip te bedwingen. |
achteruit, bw. – Beteekent in de samenstelling, wat zich bevindt aan de zijde van den achtersteven. Gy moet achteruitkomen: (gy moet by den Kapitein in de kajuit komen). Achteruit viktualieruim (het eerste magazijn, dat zich achter den grooten mast bevindt). |
achteruitzeilen, o.w. – Achterblijven, de schepen, waarby men behoort, vooruitzeilen. |
Spreekwijze: achteruitzeilen (achter uit teeren, teruggang ondervinden). |
achtervinkenet, z.n.o. (veroud.) voor kuildek. – Zie ald. |
achtervloed, z.n.m. of navloed. – Het laatste van den Vloed. |
achterwerk, z.n.o. – Het snijwerk van den achtersteven. |
achterzeilen, z.n.o.mv. – De zeilen, die tot den grooten en bezaansmast behooren. De achterzeilen en doen het schip oploeven, de voorzeilen afvallen. |
adelborst, z.n.m. – Kadet, eerste graad in de Zeedienst. Het woord heeft |
| |
| |
dezelfde beteekenis als Edelknaap: om dat de Adelborsten oorspronkelijk vrijwilligers van edelen huize waren. |
admiraal, admiraliteit enz. – Zie amiraal, amiraliteit, enz. |
adviesboot, fregat, jucht. – Vaartuig, dat berichten of lastgevingen overbrengt. |
afbakenen, b.w. – Met merken of tonnen bezetten. Men heeft eindelijk besloten, die ondiepte Af te bakenen. |
afbetalen, b.w. – Betalen en wegzenden. Het schip is opgelegd en het scheepsvolk is Afbetaald. |
afblazen, b.w. – De kanonnen afblazen (ze met los kruid afschieten om ze schoon te houden. |
afbrassen, o.w. – Zie volbrassen. |
Spreekwijze: Hy brast af: (hy schuurt zijn piek). |
afbrengen. o.w. – Vlot maken. Het schip zat op den bank en het koste niet weinig moeite, het er Af te Brengen. |
afbuien, o.w. – Eindigen met Buien. Het weer Buit Af. |
afdanken, b.w. – Uit de dienst zenden, naar huis zenden, ontslaan. Al de manschappen worden Afgedankt. |
afdanking, z.n.v. – De daad van afdanken. Nu de oorlog een einde nam had er een algemeene afdanking der troepen plaats. |
afdeeling, z.n.v. – Zie eskader, smaldeel. |
afdrijven, o.w. – Wordt van een vaartuig gezegd, dat door den stroom wordt mede gevoerd. Met den stroom afdrijven. Met de neer afdrijven. Een schip doen afdrijven. |
afdwalen, o.w. – Wordt van een schip gezegd, als het uit zijn koers of van de vloot afraakt: – en van een man, als hy vermist wordt. Hy is Afgedwaald (hy is buiten boord geraakt.) |
afgaand, b.n. – Vallend. Zie tij. |
afgetakeld, b.n. – 1°. Afgetuigd. Zie aftakelen. |
2°. Gehavend. (Dat schip ziet er deerlijk afgetakeld uit). |
Spreekwijze: Hy is zeer afgetakeld (hy is mager geworden). |
afgieren, o.w. – Als men voor anker ligt met een gier van plaats veranderen. |
afgrond, z.n.m. – Zie diepte, kolk, maalstroom. |
Afgronden, die geen loot kan peylen, noch beworpen,
zegt Vondel.
Lof der Zeevaart.
|
afhangen, b.w. – 1°. Uit zijne scharnieren lichten. Het roer afhangen. |
2°. Iemand van zijn wapenen enz. ontdoen. Hangt dien man af (ontneemt hem zijn zijdgeweer, enz.) |
afhouden, o.w. – 1°. Zich ergends van verwijderd houden. Wy moeten van die kust afhouden anders vervallen wy op de zandgronden. – Hadden wy niet nog in tijds Afgehouden, dan had die brik ons overzeild – Van den wind afhouden (door de werking der zeilen of van het roer een slag in de rondte doen) voor den wind afhouden (de richting van den wind volgen, zoo dat men den achtersteven toekeert). |
| |
| |
In eens afhouden (wanneer de beweging met snelheid geschiedt). Gaande weg afhouden wanneer zy langzamerhand plaats heeft). Door een kontramarsch in elkanders kielwater afhouden. |
2°. Plaats maken. De schepen die den stroom opvaren, moeten naar den wal afhouden om de stroom–afkomende te laten voorbygieren. |
afhouden, b.w. – Verwijderen: het anker van den boeg afhouden (ten einde schuring te voorkomen). Als een touw, ketting of kabelaring om een spil gewonden wordt, zijn er menschen, die de afgewonden part stijf houden en terughalen, dat men afhouden noemt. |
afkeuren, b.w. – Ongeschikt, onbruikbaar verklaren. Dat schip werd Afgekeurd (het werd geöordeeld, niet langer zee te kunnen bouwen: het kreeg den bijl voor den kop.) |
afknijpen, b.w. – t. w. de loef, wordt van uw schip gezegd, wanneer het een ander de loef afwint. |
afkomen, o.w. (Op iemand). Dat schip Kwam op ons Af (naderde ons schip.) |
afleggen, b.w. – Zich verwijderen. Wy moeten van het land afleggen (versta: het roer). |
afloopen, o.w. – 1°. Van stapel loopen. Zie stapel. |
Spreekwijze: Hoe zal het afloopen? Dat Loopt goed Af. (Wat zal de uitslag zijn? Die uitkomst is voorspoedig). Het afloopen van een schip is namelijk altijd een hachlijke zaak, aan het goed slagen waarvan vrij wat gelegen is. |
Het wel afloopen van het scheepjen is van ouds her de dronk, aan een vrouw toegebracht, die zich in gezegende omstandigheden bevindt. De spreekwijze behoeft geen opheldering. |
2°. Afzakken, zich met den wind verwijderen. Voor den wind afloopen. |
afloopen, b.w. – De uitdrukking een schip afloopen wordt wel gebezigd, als het scheepvolk zich oproerig toont. |
aflossen, b.w. – Verpozen, ontslaan en de plaats of taak innemen van den ontslagene. De wacht aflossen. |
afnemen, o.w. – Wordt de maan gezegd te doen, wanneer zy vol is geweest en haar omtrek schijnbaar vermindert. |
afpassen, b.w. – Gereed maken, bepalen. Een bestek afpassen (een bestek zetten). |
afraken, o.w. – Zich verwijderen. Na een langen strijd Raakten de beide schepen van elkander Af. – Wy moeten ons best doen, dat wy van die kust afraken. |
afreizen, o.w. – Heenreizen, uitzeilen. |
afschaken, b.w. – Bot geven, vieren. Een touw afschaken (wanneer men het vasthoudt, het vieren om het gemakkelijker door een blok te laten glijden). |
afschepen, b.w. – Met een schip wegzenden. Goederen naar Engeland afschepen. |
Spreekwijze: Iemand afschepen (zich van iemand ontslaan, iemand met een kluitjen in ’t riet sturen). |
afscheper, z.n.m. – Bevrachter. |
afslaan, b.w, – 1°. Afweeren. ’t Gelukte hun, des vyands eersten aanval Af te Slaan. |
| |
| |
|
2°. Strijken, wegnemen, bergen, het tegenovergestelde van ophijschen, bijzetten. De zeilen afslaan. |
afslaan, o.w. – Met geweld afraken. Hy is van zijn anker Afgeslagen. |
afslechten, b.w. – Verdunnen, b. v. een stuk hout. |
afslechten, o.w. – Bedaren. De zee slecht af (wordt stiller, effener). |
afsluitingdeelen, z.n.o.mv. – De deelen van een schip, die bestemd zijn om het Af te sluiten en waterdicht te houden. |
afsnijden, b.w. – Een schip: het in zijn koers hinderen, of beletten dat het zich begeve waar het wil. Een schip van den wal afsnijden (zich tusschen den wal en het schip plaatsen. Een schip den terugtocht afsnijden (zich zoo te plaatsen, dat het niet ontwijken kan). Een Afgesneden schip. (Een schip, dat door de beweging des vyands zoodanig van de vloot waar het toe behoort gescheiden is, dat het zich daarmede niet kan hereenigen.) |
afstand, z.n.m. – 1°. De betrekking, waarin zich eenig voorwerp tot een ander bevindt ten opzichte van de plaats waar zy zijn. Op verren afstand zijn. Dat schip ligt op een afstand van twee mijlen. – Op den bepaalden afstand van zijn voorman blijven Maans afstand. De afstand der maan van de zon, planeten en vaste sterren. Het observeeren der afstanden dient tot het vinden der lengte op zee en vereischt byzondere bekwaamheid. |
Spreekwijze: Hy neemt een goeden afstand (hy is een goed waarnemer of observateur). |
2°. Of verlating. De daad van iets af te staan. Hy heeft afstand van dat schip gedaan aan de Assuradeurs (’twelk geschieden kan behoudens de bepalingen voorkomende in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. IX. Afd. V. Art. 663 – 680. |
afsteken, o.w. – Zich in een licht vaartuig verwijderen. Met de sloep afsteken. |
afsteken, b.w. – Afwinnen. Iemand de loef afsteken. Zie loef. |
afstooten, b.w. – Terugstooten. |
aftakelen, b.w. – Onttuigen, aftuigen. Een schip aftakelen (van zijn takelaadje ontdoen). Zie afgetakeld. |
aftocht, z.n.m. – Terugtocht, meestal zoodanig een die gedwongen is. De vyandelijke vloot tot den aftocht dwingen: – Den aftocht slaan (door trommelslag het sein tot den aftocht geven). |
aftonnen, b.w. – Een vaarwater geheel van Tonnen voorzien. Men mocht die baai wel aftonnen. |
aftuigen, b.w.w. – De tuigaadje afnemen, onttuigen, onttakelen. Een schip aftuigen (van zijn tuig ontdoen.) |
afvaart, z.n.v. – Vertrek van een schip of boot. De afvaart van den beurtman. De Aan– en afvaart der stoombooten. |
afvallen, o.w. – 1°. Wordt van een schip gezegd, als het door tegenwind omzwenkt. Het schip Valt Af. Over bakboord, over stuurboor afvallen. |
2°. Ter zijde af wegzeilen, en met of tegen dank niet zoo dicht als doenlijk by–de–wind houden. |
afvieren, b.w. Een touw laten schieten. Lus van een touwgeer afschrikken. |
| |
| |
|
afvalling, z.n.v. – Hieling, achterdeel der kiel, het stuk dat wegvalt by ’t afloopen. |
afvaren. o.w. – Van de legplaats vertrekken. De schuit Vaart Af. Het uur van afvaren heeft geslagen. Afgevaren breedte (de breedte waarvan men is afgevaren). |
Spreekwijze: ’t Bestek zetten naar de afgevaren breedte (van een vast punt uitgaan). |
afwaaien, onp.w. – Onophoudelijk waaien. Het heeft in deze laatste dagen al schoon wat Afgewaaid. |
Spreekwijze: van den wal Afgewaaid (niet tot zijn oogmerk gekomen). |
afwenden, o.w. – Als men by–de–wind zeilende in den wal ligt, er over den anderen boeg uitzeilen. |
Spreekwijze: Tegen de nacht van den wal afwenden (tijdig voorzorgen nemen). |
afwerken, o.w. – Tegen wind of stroom afwerken, d. i. zwaar naar binnen komen, uit zee doorlaveeren, op een rivier door het uitbrengen van trossen, ook, by stilte. doorboegseeren. |
afwerpen, b.w. – 1°. Schielijk en onverwacht ergends van daan zeilen (veroud.). Afgeworpen worden heeft by het enteren dezelfde beteekenis als afgeslagen worden by een beleg. |
afwinnen, b.w. – Van iemand winnen. Ik heb het hem in snelheid Afgewonnen. Iemand de loef afwinnen. Zie loef. |
afwijken, o.w. – 1°. Scheuren, gapen: worden b. v. planken gezegd te doen, als de naden zich uitzetten. |
2°. Zich verwijderen. De magneetnaald Wijkt Af. (Zy verwijdert zich van het ware Noord.) |
3°. Met een werpanker, dat men met een sloep of boot uitbrengt, het schip verhalen; b. v. als men met een schip in de nabyheid van klippen, banken als andersins geänkerd is en men kans heeft met zwaaien of wat harden wind er op te raken, als men met stilte niet verzeilen kan of er geen plaats is om onder zeil te komen en het schip elders ten anker te brengen, dan geschiedt dit met behulp van een werp. |
afwijking, z.n.v. Deklinatie. – Miswijzing van de kompassen. |
afzakken, b.w. – Afdrijven b. v. een stroom. Het was een fraai schouwspel, die vloot de rivier te zien afzakken. |
Spreekwijze: Hy is Afgezakt (hy is zonder gerucht heengegaan). |
afzakkertjes, z.n.o. – Dronk, dien men by ’t heengaan, of om de spijs te doen zakken, gebruikt. |
afzeilen, o.w. – De haven verlaten Er zijn met dien wind vele schepen afgezeild. |
afzeilen, b.w. – Dat schip kan veel wind afzeilen (veel wind verdragen). |
afzenden, b.w. – Heenzenden, verwijderen. Een schip van de vloot afzenden. Goederen afzenden. |
Spreekwijze: De volle laag afzenden, d. i. al het geschut te gelijk afvuren (al zijn kracht op eens aanwenden). |
afzender, z.n.m. – Hy, die een lading, of goederen heeft Afgezonden. |
| |
| |
|
afzetten, o.w. – Zich afstooten. Ook: voor ’t stooten vrij houden. Wy moesten van den wal afzetten; Zet Af! (komm.). |
akerkloot, z.n.m. – (Veroud.) Eikelvormige kogel: heet nu druivetros, en bestaat uit kleinere kogels, op een ronde schijf opgehoopt en in zeildoek gebonden, waarvan het geheel den vorm heeft van een aker of druivetros. |
Kardoezen, akerkloots, mammierings en kardeelen.
Antonides Ystroom.
|
aletta, z.n.v. – Windveringen of galeiwolf. Verlenging van het boeghout op den achtersteven der Levantijnsche vaartuigen. |
allarm, z.n.o. – 1°. Wapenkreet, van ’t Ital. All’arme, “te wapen.” Allarm blazen. Valsch, loos allarm. Aan boord der Nederlandsche oorlogschepen slaat de tamboer op zijn trom allarm, waarop ieder naar de hem aangewezen plaats in de geschuts– en gevechtsrolle gaat en zorgt, dat alles op die plaats tot het gevecht gereed zij. |
2°. Oploop, beweging, misbaar, by het ontstaan van onraad of gevaar. Een geweldig allarm verwekken. |
allarmrol, z.n.v. – Verdeeling van de Equipaadje in geval van gevecht. |
alle zeilen byzetten, byhouden, Zie byzetten, zeil. |
alles tot een gevecht klaar maken. Een gedeelte der kooien afnemen en naar de brassen brengen om tot verschansingen in te richten en tevens tot dekking van de talrepen der wanten, de schotten tusschen de vertrekken enz. wegnemen, alles uit den weg ruimen wat aan de vrije beweging der strijdenden hinderlijk zoû kunnen zijn, de pompen, brandspuiten, grondschotproppen, stoppers, putsen, het slagverband klaar maken, wapens uitdeelen en ieder op zijn aangewezen plaats. |
alles wel! 1°. Gewone begroeting, welke de schepelingen van twee elkander praaiende vaartuigen elkander toevoegen, en die zoo wel een vraag als een antwoord in zich sluit. |
2°. Roep van de uitkijk voor op de bak, op de fokke– en marsenra by het slaan der halfuursglazen. Wanneer er van het halfdek door den wachthebbenden Officier gepraaid wordt: “wel uitkijker voor!” moet deze, om te toonen dat hy niet slaapt, dit beantwoorden met alles wel! |
alles wel aan boord. – Gewone uitdrukking om te berichten, dat op een vaartuig, ’t welk zich op reis bevindt, noch ziekte noch belangrijke avery hebben plaats gehad. |
almadie, z.n.v. of Kathurie. – Soort van vaartuig, in Indiën en op de kust van Guinea in gebruik. Het heeft een zeer fijnen romp, aan beide einden in een punt uitloopende, en een vierkante verschansing. |
aming, z.n.v. (veroud.) – Hoogte van ’t schip boven ’t water. |
amiraal, ammiraal of admiraal, (welke laatste schrijfwijze door misbruik en navolging der Engelschen is ingeslopen, als zijnde het woord afkomstig van Emir, dat Opperhoofd beduidt), z.n.m. – Vlootvoogd. Vroeger had men by ons te lande: |
Een amiraal Generaal, welke waardigheid achtereenvolgends door de Stadhouders van Holland is bekleed geworden. |
| |
| |
|
Een Luitenant amiraal Generaal, hoedanig de zeehelden Marten Harpertz. Tromp, Michiel Adriaansz. de Ruyter, Kornelis Tromp, achtereenvolgends zijn geweest. |
Luitenant amiralen en Vice–amiralen van de onderscheidene Amiraliteiten, door welke zy benoemd werden. Zie amiraliteit. |
Sints de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden, worden, ingevolge de Grondwet, de Amiralen, even als alle andere Officieren, door den Koning benoemd. |
De benaming amiraal wordt by onze schrijvers ook gebezigd om den bevelvoerder van eenig afzonderlijk smaldeel aan te duiden. Zoo zeide men b. v. De Kapitein A voerde als amiraal den middeltocht aan, de Kapitein B als Vice–amiraal den voortocht en de Kapitein C, als Schout–by–Nacht, den achtertocht. |
Spreekwijze: De amiraal heeft geschoten. (De gastheer heeft zijn glas opgenomen en daardoor het sein gegeven.) Elken avond gaat aan boord van het Amiraalschip het wachtschot; dan moeten licht, vuur en pijpen uit, en de nachtwacht begint. Evenzoo luidt elken morgen het dagschot en ieder moet de kooi uit. Ook in een gevecht geeft het Amiraalschip het sein om te beginnen. |
amiraal, z.n.m. – Zeildoeksche slagputs om water te hijschen by ’t schoon schip maken. |
amiraalschap, z.n.v. (veroud.) – Het verdrag, dat onder een vloot schepen gemaakt werd, wie het opperbevel zal voeren, en naar welk verdrag ieder zich in der tijd had te gedragen. |
amiraalschip, z.n.o. – Schip, dat den Amiraal aan boord heeft of verwacht. |
amiraalsvlag, z.n.v. – Vlag, welke de Amiraal laat waaien, en waaraan men weten kan, op welk schip hy zijn verblijf houdt. |
amiraalzeilen, o.w. – Hardzeilery met kleine vaartuigen, hoedanig van ouds o. a. op den Aemstel plach te geschieden. |
amiraliteit, z.n.o. – Kollegie, dat het opperbewind plach te hebben over zeezaken. Onder de Republiek had men hier te lande vijf zoodanige Kollegiën, t. w. de amiraliteit van de Maas, van Texel, van Zeeland, van Friesland en van het Noorder kwartier. |
ammunitie, z.n.v. – Zie krijgsvoorraad. |
amplitudo, z.n.v. – De streek van den op– en ondergang der hemellichamen, van het ware Oosten of Westen gerekend. |
anker, z.n.o. – IJzeren werktuig met dubbelen weêrhaak, dat, uitgeworpen wordende, zich in den bodem der zee vastklemt en het schip, waaraan het is vastgehecht, belet weg te drijven. Als zware ankers heeft men aan boord der schepen: het Daagsch anker: het Boeg anker, het Tui anker en het Plecht anker, soms nog het Nood anker; als lichte ankers: het Stop– en de Werp ankers. – Het anker voor den boeg vieren (het gereed stellen als men ankeren wil). Het anker werpen, ten anker komen, het anker uitbrengen, laten vallen (het in zee laten zakken). Het anker gaat door, laat los (het krast over den grond). Het anker doen doordringen. (Het uitgeworpen anker al varende over den bodem van het water laten slepen, ’t welk geschiedt wanneer men, door snel stroomende rivieren |
| |
| |
varende, by het ontmoeten van een ondiepte, onmiddelijk kan ten anker komen). Het anker staat stagswijze (de ketting van het anker staat evenwijdig met het fokkestag). Het anker katten, verkatten (Een werp–anker op een zwaar anker zetten, om het doordreggen te beletten.) Het anker kippen (De bezorging van ’t anker na ’t katten: de hand van ’t anker over boord halen.) Het anker lichten (uit het water ophalen). Het anker is klaar (als het gezien is by ’t ophalen en recht naar boven komt). Onklaar anker (als het in het touw of op andere wijze verward is. Hy is gezien! (het anker is gezien by ’t uit het water komen. Het anker is recht op en neder! (wordt geroepen, wanneer de ketting by ’t ophalen recht op en neder staat). Anker is voor (het is opgehaald en voor aan den boeg). Het A vrij houden (te beletten, dat het tegen boeg of boord aanslaat). Het anker t’huis halen (het naar boord winden). Het anker opkatten (het in den ring met het katsblok onder den kroonbalk hijschen). Het anker laten slippen (een boei op het eind van het touw steken en dat de kluis doen uitloopen. Het anker visschen (naar een verloren anker zoeken en ophalen). Het anker kappen (het touw kappen, waar het anker aan vast zit). Het anker is blind (zonder boei, zoodat men niet zien kan waar het is). |
Spreekwijzen: Hy is het anker mijner hoop (hy is de man waar ik op steun). Men weet dat het anker het zinnebeeld is der hoop. |
Van zijn neus een anker maken (niet verder willen zien dan zijn neus lang is. |
Hy is zoo vet als een Spaansch anker (hy is zoo mager als een hout). |
Op een anker te land komen (tegen alle verwachting te recht komen). |
De kat op het anker zetten (zijn koetjens op ’t droog zetten – omdat een gekat anker dubbel zeker ligt). Ook wel: (een vast besluit nemen). |
Het anker lichten (vertrekken, zich verwijderen). |
Ergends zijn anker laten vallen (Ergends zijn intrek nemen). |
Het anker is doorgegaan (de grond is hem ontzonken). |
Hy slacht de ankers, die altijd te water gaan en nooit leeren zwemmen (hy komt nooit voort, hoe gunstig de gelegenheid ook zij). |
Zijn anker houdt niet (wordt van een klaplooper gezegd, die weggestuurd wordt. |
Hy moet zijn anker kappen (hy moet overhaast de vlucht nemen). |
Hy ligt voor zijn laatste anker (het is slecht met hem gesteld). |
Hy ligt voor twee ankers (hy heeft dubbele hulp). |
Hy heeft klaar anker (hy heeft vasten steun in zijn zaak). |
ankeraadje, z.n.v. – Oude benaming voor het geld, dat men aan de havenmeesters verschuldigd was voor het werpen van de ankers. |
ankerarmen, z.n.m., mv. – Armen van het anker: de gedeelten, welke van onderen, aan beide zijden van de schacht zich boogswijze verheffen en aan hun uiteinde van een weêrhaak zijn voorzien. |
ankerbedding, z.n.v. – De plaats waar het anker vastzit. Een bekwame ankerbedding. |
ankerbladen, z.n.o., mv. – De driehoekige bladen of lepels aan het uiteinde der armen van het anker. |
ankerbrug, z.n.v. – Uittimmering tegen den boeg, over welke de hand van het anker wordt opgehaald. |
| |
| |
|
ankeren, o.w. – Het anker laten vallen, ten anker komen. |
Spreekwijze: Ergends geänkerd zijn (zich ergends bevinden, waar men zich niet gemakkelijk van daan laat brengen). |
ankergrond, z.n.m. – Grond, tot ankeren geschikt. Wy vonden hier een goeden ankergrond. |
De minste vlieten zijn bequaem tot ankergronden.
Antonides Ystroom.
|
ankerhals, z.n.v. – De plaats waar de ankerstok door de schacht gaat, of omgekeerd. |
ankerhanden. Hetzelfde als ankerbladen. Zie aldaar. |
ankerkip, z.n.v. – Balk of stut waarover het kiptakel heen loopt. |
ankerkruis, z.n.o. – Kruis van het anker en plaats waar de armen van het anker zich met de schacht vereenigen. |
ankermoeren, z.n.o., mv. – Zie ankerneuten. |
ankerneuten, z.n.v., mv. – koppen of moeren. Verdikking van de schacht, daar waar de stok door hen gaat. |
ankeroog, z.n.o. – Oog van het anker; gat in de schacht, waar de ring door heen gaat. |
ankerpeiling, z.n.v. – Het bepalen door middel eener kruispeiling, waar het anker ligt. |
ankerplaats, z.n.v. – Plaats, waar het schip ten anker ligt. Wy vonden hier een veilige ankerplaats. |
ankerpunt, z.n.v. – Punt of bek van het ankerblad. |
ankerring, z.n.m. – Ring boven het anker, door welken het kabeltouw wordt heengestoken. |
ankerroering, z.n.v. – Touw en zeildoek, ter bekleeding van den ankerring, dienende om het stukscheuren van het touw te beletten. |
ankerschacht, Ankerstuk, Ankerroede, z.n.v. – De ijzeren staaf, die het lichaam van het anker vormt. |
ankerschoen, z.n.m. – Een hout, dat onder de hand van een anker gebracht wordt, by vervoer of verplaatsing. |
ankersmedery, z.n.v. – Werkplaats, waar ankers vervaardigd worden. |
ankersmid, z.n.m. – Werkbaas of werkman, die ankers smeedt. |
Het ankersmeden zich aenmeten de Tyrrhenen.
Vondel, Lof der Zeevaert.
|
ankersteek, z.n.m. – Wijze van het touw op het anker te bevestigen. |
ankerstok, z.n.m. – Stok, uit twee deelen zamengesteld, en die achter by de neut van het anker gebezigd wordt om de armen beter in den grond te doen vatten. |
Spreekwijze: Hy is zoo vet als een ankerstok (zoo mager als een hout). |
ankerstokbouten, z.n.m., mv. – Bouten, waardoor het verschuiven van den ankerstok in de schacht belet wordt. |
ankerstokband, z.n.m. – IJzeren band, dienende om de twee deelen van den ankerstok te verbinden. |
| |
| |
|
ankertalie, z.n.v. veroud. (Zie pentertalie, kat). |
ankertouw, z.n.o. – Kabel, waaraan het anker vastzit. |
ankervoering, z.n.v. – IJzeren bekleedsel der ankerbrug, om deze van beschadiging vrij te waren. |
antwoorden, o.w. – Antwoord geven. Wanneer men een schip ontmoet, hijscht men de vlag, en dan wordt dat schip, door zijn vlag te vertoonen, gezegd te antwoorden. In eigen spraak antwoorden (schieten op wie eerst geschoten heeft). |
apostels–, z.n.m., mv. of judas–ooren. – Opstaande houten, die de eerste verbreeding van den voorsteven uitmaken. |
appointé, z.n.m. – In oorlogstijd werden soms twee kapiteins op hetzelfde schip geplaatst; doch de een was kommandant, de andere werd genaamd appointé. Zoo noemde men ook wel een officier, die tot een andere equipaadje behoorde. |
Spreekwijze: Hy vaart als appointé (hy is een leêglooper, een dagdief). |
arbeid, z.n.m., Werk. – Aan den arbeid! (komm.). Zie zorren. |
arbeiden, o.w. (veroud.) – Een schip wordt gezegd in zee te arbeiden als het veel slingert of rolt. |
archipel, z.n.m. – Eilandszee. De Grieksche archipel: de eilanden van den Indischen archipel. |
ark, z.n.v. – Soort van keg, die in de nagels geslagen wordt. |
arm, z.n.m. – Palm, klaauw, tak, slinker, nok, handvatsel: uitstekend of uitspringend end, balk, staaf of bocht, voornamelijk zoodanige, als dienen om iets aan te vatten of te hanteeren. De arm van een knie, de arm van een anker (zie ankerarm), enz. |
artikelbrieven, z.n.m., mv. (veroud.) – Verzameling van reglementen en ordonnantiën op het zeewezen. |
as, z.n.v. – Spil, waar eenig voorwerp om heen draait. |
assuradeur, assurantie, assureeren, enz. – Zie verzekeraar, verzekering, enz. |
astragaal, z.n.v. of kamerband. – Ring of band tot verzekering van een stuk geschut. |
atlantische zee, z.n.v. – Zie oceaan. |
atlas, z.n.m. – Gebruikelijke naam voor verzameling van waereldkaarten. Een Zee–atlas (die alleen zeekaarten bevat). Een Hand–atlas (dien men gemakkelijk hanteeren kan). Een Zak–atlas (dien men by zich steken kan). |
avary, avery of havery, van ’t Ital. Avaria. – Zeeschade, op wat wijze ook te weeg gebracht. Volgens Art. 696 van het Wetb. van Kooph. worden onder avary begrepen alle buitengewone onkosten, ten dienste van het schip en de goederen, gezamentlijk of afzonderlijk gemaakt; alle schade, die aan het schip en de goederen overkomt gedurende de tijdruimte by het II Boek, Tit. IX, afd. III deszelfden Wetb. ten aanzien van het beginnen en eindigen des gevaars bepaald. Voorts stelt Art. 698 twee soorten van avary, als avary gros, die over het schip, de vrachtpenningen en de lading wordt omgeslagen, en Eenvoudige of Byzondere avary, die ten laste komt van het schip of van het goed afzonderlijk, ’t welk de schade geleden of de onkosten veroorzaakt heeft. Wat |
| |
| |
verder tot dit onderwerp betrekking heeft wordt in het II Boek, XI Tit. Afd. I en II van gezegd Wetb., Art. 696 740, behandeld. |
Spreekwijze: daar is avary (daar is schade geleden); doch daar–en–tegen: daar zal avary vallen (daar zal voordeel vallen), ’t welk niet te verwonderen is; naardien schippers by zulke gelegenheden doorgaands hun rekening wel zoo weten op te maken, dat zy er niet by te kort komen. |
avegaar, z.n.m. – Soort van boor, waar groote gaten mede geboord, en die met twee handen moet omgedraaid worden. |
Spreekwijze: Iemand met een avegaar door den neus boren (iemand grovelijk bedriegen). |
avontuur (op), bijw. – Zonder bepaalde bestemming, op goed geluk. Op avontuur zeilen (zich op zee begeven, zonder bepaald te weten waar, of welke vracht men bekomen zal). |
axiometer, z.n.m., of verklikker. – Een wijzer op een plaat, die tegen het stuurrad geplaatst is, welke wijzer aanduidt hoe de roerpen ligt, zoodat de roerganger den wachthebbenden Officier op dat punt nimmer misleiden kan. |
azimuth, z.n.o. – De streek, waarin zich een hemellichaam bevindt van het Noorden naar het Zuiden. By de op– en ondergang der hemellichamen is het azimuth dier hemellichamen het komplement der Amplitudo. |
|
|