Romantische werken. Deel 23. De vrouwe van Waardenburg
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
Eene levensgeschiedenis, uitvoeriger dan ze nu nog door iemand geieverd kan worden, een kenschetsing zoo van den man als van zijne werken vollediger en rechtvaardiger dan onder den verschen indruk van zijn gemis kan worden opgesteld, zien wij van een later tijd met verlangen te gemoet. De keuze van een portret wordt onder sommige omstandigheden, - gelijk bij deze uitgave van de Vrouwe van Waardenburg ook het geval wel geweest zal zijn, - vooral beheerscht door de vraag: welke aanschouwelijke voorstelling het meest overeenstemt met het beeld, dat het publiek het levendigst voor oogen staat. Een kunstenaar die, vijf en twintig jaar geleên, van Lennep in den vollen bloei van den krachtvollen mannelijken leeftijd had afgemaald, zou, al ware zijn werk ook destijds met de algemeene goedkeuring bekroond, gewis de eerste zijn om thands eene reproduktie daarvan te ontraden; ja, ter wille van zijn naam, zelfs te verzoeken, dat men het rusten liet. Immers, de openbare meening die toen, eenstemmig, met geestdrift zou hebben getuigd: ‘Dát is van Lennep!’ zou nu, koeltjens, maar even beslissend, verklaren: ‘Dát is van Lennep niet.’ Noch de heer Loman, die van de voorhanden afbeeldin- | |
[pagina 176]
| |
gen aan de hiervorenstaande zijn voorkeur gaf; noch onze begaafde Rennefeld, wiens graveerstift de fotografie, welke hem tot model diende, zoo meesterlijk weergaf niet alleen, maar, als echt kunstenaar, geest en leven bracht in het chemiesch-mechaniesch lichtprodukt, waaraan zij, uit den aart der zaak, gewoonlijk ontbreken; - geen van beide hebben te vreezen, dat de volksstem het portret, door hen geleverd, veroordeelen of afkeuren zal. Ja, dát is van Lennep wél, met zijn sprekend oog, welks schrandere uitdrukking zoo zeer werd verhoogd door den donkeren, scherp geteekenden wenkbraauwboog, die 't overwelfde; ja, dát is van Lennep wél, met zijn fijne, geestige, bewegelijke trekken, zijn geniaal voorhoofd, zijn weelderige grijze lokken; geen ‘.... nietig distlenvlas waarmeê de winden spelen,’
maar wel gewis de ‘zilvren bloesemglans,’
waarvan Bilderdijk in zijn puntig dicht: ‘Grijsheid’ spreekt. Ja, dát is van Lennep wél; - maar toch, wij willen iets meer. 't Geeft ons slechts één moment, en wel een stil, ernstig oogenblik uit de latere jaren zijns levens. 't Is de geheele van Lennep niet. Maar wat teekenstift noch graveernaald, penseel noch lichtstraal vermogen, is met de pen te beproeven. Zij kan een beeld schetsen, dat den man weergeeft in al de verscheidenheid der vormen waarin hij zich vertoonde. Voor zulk een beeld heeft van Lennep, behalve de levendige en onuitwischbare indrukken, die zijn persoonlijkheid achterliet, zelf een menigte trekken ten papiere gebracht. Onze pen behoeft slechts te volgen, te vereenigen, | |
[pagina 177]
| |
en maar voor een gering deel uit het geheugen bij te werken. Mistasten kunnen wij niet, want van Lenneps beeld als kind en jongeling, als man en grijsaart, vertoont overal denzelfden stempel. Hij is zich zelf steeds gelijk gebleven. Zoo iemant, hij heeft reeds in zijn eerste jeugd doen voorgevoelen wat hij worden zou. Hij beloofde veel - hij heeft veel gegeven. Reeds van zijn derde jaar dagteekenen de eerste trekken, ons bewaard gebleven. Zijn moeder (Cornelia Christine van Orsoy) leed aan eene kwaal, waarvoor de kunst geen raad scheen te weten. ‘Nog levendig herinner ik mij,’ verhaalde hij meer dan een halve eeuw later, ‘het slaapvertrek mijner moeder in het huis op de Keizersgracht bij de Leidschegracht, nu gemerkt X 715, en hoe zij aldaar dikwijls weken achtereen te bed lag; terwijl ik, naast haar ledikant gezeten, dat eerste onderwijs genoot, 'twelk haar moederlijke teêrheid aan geen ander wilde toevertrouwen. Gelukkig was ik wat men ‘een voordeelig kind’ noemt; over 't algemeen voor mijn jaren vrij bevattelijk en veel leerlust aan den dag leggende, zoodat ik met mijn derde jaar kon lezen en een weinig schrijven, welk laatste ik zelf niet zou willen gelooven, indien 't niet overtuigend bleek uit een brief, mij door mijn grootvader van Winter in drukletters geschreven, - en met zijn kennelijke hand in gewoon schrift - gedagteekend ‘Spiegelrust, 18 Sept. 1805’: - welke brief begint met de woorden: ‘Grootpapa vindt het briefje van Cootje heel mooi.... als hij zo braaf vordert zal hij door den tijd zo mooi schrijven als zijn papa.’ Ongelukkig beantwoordde ik niet aan die verwachting; want ik was, op de school en later, voor mijn slordig schrift bekend, en ofschoon ik, op meer gevorderden leeftijd, uit besef dat het onbeleefd is aan de menschen brieven te zenden, die zij niet ontcijferen kunnen, mij er | |
[pagina 178]
| |
op heb toegelegd, zooveel mogelijk duidelijk te schrijven, heb ik nooit een fraaie hand kunnen krijgen. ‘De schrijflessen kreeg ik o.a. ook van den schoolmeester te 's Graveland die reeds aan mijne moeder les had gegeven, en lang genoeg leefde om het des noods aan mijn kinderen te kunnen doen, indien deze zich daar ter plaatse tijdelijk hadden bevonden. Ik zie nog het zolderkamertjen op Spiegelrust, 'twelk men langs een houten trap, die midden uit den vloer oprees, bereikte, en waar ik bij den braven man afschuwelijke “hanepooten” maakte, die echter werden beloond door afbeeldingen van allerlei gevogelte, keurig op den rand van de bladzijde met de pen getrokken. Hij was te dien opzichte een treffelijk kunstenaar, en ik bezit van hem een aantal teekeningetjens vol geest en zwier, uit louter krullen bestaande, en met de pen vervaardigd. Wat verder het huis op Spiegelrust betreft, het is sedert dien tijd gesloopt, en ik herinner er mij alleen van, dat er in de zijkamer een groote eikenhouten boekekast stond, die o.a. de “Reizen van C. de Bruin” bevatte, waarmede ik mij 's avonds vermaakte, en boven welke kast twee of drie bronzen borstbeelden stonden, waar ik niet weinig bang voor was. Wat echter het lezen betrof, daar was ik reeds vroeg een heele bol in, en had op mijn vierde jaar het eerste deel van De Perponcher (Onderwijs voor kinderen van 3-7 jaar) reeds verslonden; geen boek, onverschillig wat de inhoud ware, of ik maakte er mij meester van, en men kon mij altijd zoet houden met een prenteboek of met vertellingen. Dit maakte de taak van mijn moeder in vele opzichten aangenaam en zeker gemakkelijker dan anders het geval ware geweest.’ Zóó schreef van Lennep op zestigjarigen ouderdom over zijn eerste levensjaren. De man in wien, na een zoo veel | |
[pagina 179]
| |
bewogen leven, zoo veel kinderlijks bleef, als uit dat ongekunsteld schetsen blijkt, legt in die bladzijde uit zijn levensboek, onwillekeurig, meer dan eene beminnelijke zijde van zijn karakter geheel bloot. En van dien kinderlijken zin getuigen al de meêdeelingen uit zijne jeugd, op vergevorderden leeftijd door hem gegeven. Men vergunne hier nogmaals de aanhaling van een karakteristiek staaltjen. Vier jaren oud zijnde vergezelde hij zijne ouders naar Schwalbach. Op de reis derwaarts, die toen drie weken duurde, rustte het reisgezelschap te Dusseldorf een paar dagen van de eerste vermoeienissen uit. ‘Wij bezichtigden Elberfeld,’ dus verhaalt hij als grijsaart, ‘en het hol van Neander, 'twelk een diepen indruk bij mij achterliet, omtrent gelijk staande aan dien van de heerlijke groote krakelingen, waar ik in het nabijgelegen Metman met de kindermeid om tolde. - Ik weet niet of er nog zulke zeskantige ivoren tolletjens bestaan met de letters N(iets) B(ij) P(ot) A(l) T(ot) en I(n) er in 't rood op geverfd, die dan, als de tol omviel, aanwezen of men won of verloor; - maar de krakelingen heb ik er nog den jongst verloopen zomer (1861) genuttigd en heur onvergeetbaren smaak herkend.’ 't Is geheel en al van Lennep: de diepe indruk dien 't hol van Neander op hem maakte, - en het tolletjen en de krakelingen daarbij niet minder levendig herdacht! Onder de herinneringen uit zijn jeugd hem lief, behoort ook die aan de eerste reize, dat zijn naam vol-uit in openbaren druk is verschenen. Men sla het werk op van J.C. Sepp, getiteld: Beschouwing der wonderen Gods in de minst geachte schepselen, of Nederlandsche insekten, enz., Deel IV blz. 43. Als zevenjarige knaap namelijk had van Lennep bij zijn grootvader, die een eerst liefhebber van kapellen-verzamelen was, op 't beroemde Huis te Manpad logeerende, en ronddoolend in het Duin, de rups van een | |
[pagina 180]
| |
hier te lande vroeger onbekende kapel, op geel walstroo, gevonden. ‘Ik weet nog, welke trots mij vervulde,’ schrijft van Lennep in de Voorrede der uitgave zijner Dramatische werken, ‘toen ik mijn naam te dier gelegenheid gedrukt, mij zelven als den ontdekker van den Sphinx Galii (door Sepp Walstroo-pijlstaart of Bonten Olifant genoemd) vermeld en geprezen zag.’ En later, toen zijn naam op aller tongen zweefde, binnen en buiten 's lands beroemd geworden was om méér dan het toevallig vinden eener nog onbekende rups, - al verríed ook dàt eene groote gave van opmerkzaamheid in een zevenjarig kind, - wien heeft lof en eer en hulde minder trotsch gemaakt dan hem? En dat pleit wel dubbel voor den man, die reeds als negenjarige knaap tegen menig man in veelzijdige kennis opwoog. Maar bewijst het voor een deel gunstig voor zijn aart en karakter, anderdeels moet het ook worden toegeschreven aan den kring waarin hij verkeerde. Onder kinderen en menschen is het evenzeer waar, dat één-oog koning is in het rijk der blinden, en menig onuitstaanbaar pedantje van 12 of 50 jaar is 't alleen omdat zijn omgeving beneden hem stond en hij daardoor de één-oog was. Niet aldus echter ging 't van Lennep in zijn jeugd. Na de lessen der liefderijke en begaafde moeder, die zich geheel aan hem wijdde, zoolang hij eenig kind was, en aan wier bed hij leerde lezen, eerst hollandsch, daarna fransch, werd hij op vijfjarigen leeftijd ter schole gezonden bij den heer J. Deeleman te Amsterdam. Maar in de zomermaanden volgde hij zijn ouders naar buiten, en 't was vooral op het Manpad bij zijn grootouders, dat hij afwisselend de uitstekendste mannen van dien tijd om zich, en tevens hoog boven zich zag. Zijn grootvader, Cornelis van Lennep, een hoogst begaafd dilettant in de oude en nieuwe letterkunde, man van smaak bij uitnemendheid; zijn vader, de hoogleeraar David Jacobus van | |
[pagina 181]
| |
Lennep, als geleerde, als dichter, als man van klassieke opvoeding en fijne beschaving, wellicht geëvenaard, maar gewis niet overtroffen; de geheele familiekring, Pieter van Winter, zoon van den beroemden Nicolaas Simon van Winter, stiefzoon van Lucretia Wilhelmina van Merken, groot koopman, fijn kunstkenner, smaakvol kunstverzamelaar, hoogst begaafd dichter tevens, die op zijn dertigste jaar nog latijn ging leeren en onze letterkunde met een keurige vertaling van Horatius verrijkte, Jan Messchert van Vollenhoven, gelukkig beoefenaar der dichtkunst, zooals zijn cierlijke navolging van Job en van Ovidius getuigen, - en om die allen, van Lenneps naastbestaanden, vereenigde zich een talrijke schaar van mannen van smaak en geleerdheid, sommigen toen reeds beroemd, anderen die het eerlang zouden worden. ‘Daar zag ik’, - van Lennep spreke hier zelf, - ‘den zwierigen latijnschen dichter Jeronimo de Bosch, den gullen, den smaakvollen Daniël Hooft, den geleerden en geestigen Pensionaris Boers van Leiden, daar den wakkeren en welsprekenden Kemper, met zijn rond en open gelaat en zwaar klinkende basstem, daar Elout, met zijn geestigen blik, zijn schitterend vernuft en zijn onuitputbaren voorraad vertellingen, daar Falck, die, geloot ik, al de oudere en latere dichters van buiten kende, maar wien de citaten altijd ongezocht, altijd van pas en zonder een zweem van pedanterie ontvloeiden, Falck, die overal, 't zij aan de hoven van vorsten, 't zij in de raadsvergaderingen, 't zij aan den vriendendisch, 't zij in gezelschap van jonge schoonen, boven alle anderen de aandacht tot zich trok, die de ooren wist te boeien, de gemoederen te overreden, de harten te winnen. Ik zwijg hier van nog levenden, en noem hier alleen de voornaamsten onder de afgestorvenen; maar ik noem er voorzeker genoeg, om een denkbeeld te geven van den invloed, welken de gesprekken, door zulke mannen gevoerd, moes- | |
[pagina 182]
| |
ten te weeg brengen op het gemoed van den knaap, die met open oor en mond aan het beneden-einde van den disch zat te luisteren, en op de ontwikkeling van zijn aanleg.’ En 't was aan dien knaap besteed, wat hij in zoo uitnemend gezelschap van smaakvolle, begaafde, schrandere en geleerde mannen zag en hoorde. Wel was hij nog jong, maar een samenloop van omstandigheden had hem reeds vroeg vatbaar gemaakt om belangstelling te voeden in 't geen anderen als hebreeuwsch in de ooren had geklonken. Hij had toen ook reeds ‘een groote liefhebberij in 't lezen van vaerzen,’ en die liefhebberij werd niet weinig bij hem aangewakkerd, toen hij, op vijfjarigen leeftijd, door zijn vader naar den schouwburg gebracht was, om er Gijsbrecht van Aemstel te zien vertoonen. ‘Nooit vergeet ik den indruk,’ getuigde hij aan den avond van zijn leven, ‘dien het ophalen van 't gordijn, de koele tocht, die mij van 't tooneel tegenwoei, en het verschijnen van de vier rood en geel uitgemonsterde hellebaardiers van Gijsbrecht op mij maakten. En evenmin vergeet ik mijn verrukking, toen ik, eenige dagen later, het Treurspel, dat ik gezien had, den Gijsbrecht, in de putjenseditie, bij mijn vader opgeslagen op de tafel vond liggen. Ik las, en herlas, en het duurde niet lang of ik kende het van buiten. Dienzelfden winter ging ik nog tweemaal naar den schouwburg en zag er Achilles en Athalia opvoeren.’ Rollin en Hume had hij als negenjarige knaap reeds gelezen en herlezen, en wat deftige geschiedschrijvers als zij niet vertellen, had hij aangevuld door het stuk lezen van den Dictionnaire d'Anecdotes. Ook in de Mythologie was hij volkomen te huis; wel twintig malen had hij den Dictionnaire mythologique uitgelezen. Die en soortgelijken vormden de bibliotheek van zekeren Monsieur Guimard, een oude fransche émigré, die Lodewijk XV nog gekend | |
[pagina 183]
| |
had, gouverneur bij van Lenneps oom Jozua van Winter was geweest, en van daar zijn trouwe geleider als hij zich op de hofstede Voorland in de Diemermeer, schuins over het nog bestaande, welbekende Roosen-burch, bij zijne tante bevond. De sporen van den invloed dier lektuur en van dien man op den knaap vinden wij later in het zijn en wezen des volwassen mans terug. Dat die boeken een levendigen indruk op hem gemaakt hadden bewees zijn geheugen, dat er een halve eeuw later nog vol van was; getuige hetgeen hij (nu een kostbare nalatenschap) voor het jongens-tijdschrift Bato ten papiere stelde, en daarin thans geregeld onder den titel van ‘Uit historie en leven’ verschijnt. Een menigte dier anekdoten enz. dagteekenen van de lektuur der boeken van Monsieur Guimard, wiens persoonlijkheid wellicht evenzeer van invloed op den knaap geweest is. 't Ancien régime, dat, ondanks het volkomen aannemen der vormen van lateren tijd, toch in van Lennep uitkwam, dat hem doordrongen had in de atmosfeer van zijn familieleven en de maatschappelijke omgeving zijner jeugd, dat ancien régime leed gewis niet onder den omgang met den ouden émigré. Integendeel. Dat deze een alles behalve voorbijgaande verschijning voor hem was, bewijst de levendigheid waarmeê van Lennep zich zijner herinnerde en hem meer dan een halve eeuw later beschreef. Hij droeg een koffijkleurigen rok van ouderwetsch fatsoen,’ verhaalde van Lennep, ‘met glimmende knoopen en breede panden, een driekanten hoed, korten broek, zwarte sajetten kousen, en schoenen met ontzettend groote zilveren gespen; voorts een breede stalen horologieketting en een ronde snuifdoos met een almanak. Hij was reeds bejaard, klein, met bleekachtig doorschijnend vel en roode wangetjens, witte hairen, in den nek tot een kadogan te samen geknoopt, het voorhoofd kaal en met twee hoornen, althans uitwassen, voorzien. Wie hij was, vanwaar hij kwam, of de | |
[pagina 184]
| |
douce Guimard (men herinnere zich de bekende regels door Voltaire aan die beroemde tooneelspeelster gewijd) hem bestond, en of hij werkelijk eenige maagschap bezat, is niemand ooit te weten gekomen; zeker is het dat er geen bescheidener, geduldiger wezen kon bestaan dan hij. Ik wandelde doorgaans met hem de plaats (Voorland) uit naar den Ringdijk, en dan was het onze gewoonte om een der boeken te nemen, die zijn breede rokszak bevatte, en tegen de helling van den dijk in 't gras te liggen lezen.’ Cela fait image, zouden de Franschen zeggen: het ancien régime en - in het gras liggen; hoffelijkheid en fijne manieren - losse en vrije vormen tegelijk.’ Maar wij mogen van Lenneps eigen verhaal met geen verdere uitweiding afbreken, al konden wij niet nalaten even 't karakteristieke aan te stippen, dat er onwillekeurig in zijn meedeelingen ligt. ‘Dat lezen van vertellingen en avonturen,’ ging hij voort, ‘gaf mij beter denkbeelden aangaande zeden, gewoonten en gebeurtenissen, dan men uit het lezen der geschiedenis - zoo als zij toen geschreven werd - kan opdoen.’ Daar hebt ge den historischen-romanschrijver! De knaap die, - en 't is alweder van Lennep zelf die 't zegt, - ‘Wagenaar onder het eten van zijn boterham las’ en zich ongegêneerd vergastte aan den Dictionnaire d'anecdotes! Daar kwam de lektuur der dichters bij. En nu hebben we in den knaap volkomen die kiemen, die zich in den man ten volle ontwikkelden, frisch en krachtig aanschouwd. ‘Met de dichters,’ verhaalde hij, ‘was ik gemeenzaam. Corneille, Racine, Voltaire, Boileau kende ik half van buiten en la Fontaine geheel. De hollandsche poëten van eenigen naam, van Hooft en Coster af tot aan de modernen toe, had ik wel vijftigmaal doorgelezen, en mij zoo uit den Trou-ringh van Cats als uit van Merkens David, zoo uit de treurspelen van Vondel als uit de liedtjens van Poot, | |
[pagina 185]
| |
zoo uit de minnedichtjens van Jonctys als uit de kluchtspelen van Langendijk, vrij wat perioden in 't hoofd geprent.’ En zij zaten er bij den grijsaart, bij iedere passende gelegenheid kwam 't ongezocht en ongekunsteld uit, nóg vast in. Van Lennep schreef dat, - het was een zijner eigenaardige stellingen, - daaraan toe, dat in zijn jeugd, toen hij ter schole ging, de meening van lateren tijd nog niet in zwang was, ‘dat een kind niets moet van buiten leeren wat het niet begrijpt. Men koesterde nog het begrip, dat het denken, althands het nadenken een vermogen is, 'twelk niet dan door tijd en ondervinding verkregen wordt, en dat het hersengestel van een kind nog niet bewerktuigd is tot het verbinden van denkbeelden en het maken van logische gevolgtrekkingen, in een woord tot hetgeen men denken noemt. Maar daar-en-tegen was men overtuigd, dat ditzelfde hersengestel, voor dien laatstgenoemden arbeid nog te zwak en te week, juist door die weekheid uitnemend geschikt is tot het ontfangen van indrukken, die er zich diep in prenten en ten gevolge van het verharden der hersenen daar onuitwischbaar in gegrift blijven. Men hield zich dus in dien tijd minder bezig met logische analyzen, waar de onderwijzers nu zoo veel mede op hebben, maar men liet van buiten leeren, eerst woorden, woorden en nog eens woorden, vervolgens korte en lange zinnen, en daarna fabels, brokken uit beroemde schrijvers en vragen en antwoorden over alle vakken van wetenschap enz. Het gevolg hiervan was, dat toen ik, op mijn twaalfde jaar, de school verliet, ik niet alleen alle fransche boeken lezen kon zonder een woordenboek noodig te hebben, maar ook de geschiedenis des vaderlands en de algemeene geschiedenis in beider hoofdtrekken kende, ja ook die van min vermaarde volkeren en zoowel de volgreeks der koningen van Pergamus en Kappadociën als die der Romeinsche keizers in het hoofd had; dat ik het werk | |
[pagina 186]
| |
van Bangma over de Algebra en de zware rekenkundige voorstellen van Olink had doorgewerkt, en men moeilijk een fabel van Lafontaine had kunnen aanwijzen, die ik niet zonder haperen kon opzeggen. Verstond ik die? Neen gewis; maar ik leerde ze later verstaan, en omdat ik ze toen, als kind, geleerd heb, zitten ze mij nu, als grijsaart, nog in 't hoofd, even als de Satires van Boileau, duizend andere brokken van klassieke letterkunde, die ik zeker later niet zou hebben beproefd van buiten te leeren en in dat geval niet in 't geheugen bewaard zou hebben.’ Of die leermethode als zoodanig goed te keuren kan zijn, en gesteld ja, dit voor alle individus het geval zou wezen, zal wel betwijfeld mogen worden, maar stellig is het evenzeer dat zij bij van Lennep voortreffelijke resultaten geleverd heeft, gezonde vruchten, die tot in den ouderdom frisch en geurig bleven. Dat aanhoudend opzamelen, dat rusteloos voeden van den geest, heeft zijn jeugdig hoofd niet bezwaard, noch den geest door overspanning verstompt. Integendeel; levendig en vurig bleef zijne fantaisie, naar uiting hakende. ‘De tijd heugt mij niet,’ zei van Lennep, ‘wanneer ik ben begonnen vaerzen te maken en tooneelstukken te schrijven, of liever, de tijd heugt mij niet wanneer ik ze niet maakte. Dit weet ik alleen, dat ik bij hetgeen ik vervaardigde meer op het hoofdplan en op de kadans lette dan op de détails. Het hoofdplan was doorgaans niet kwaad, den leeftijd des makers in aanmerking genomen; ongelukkig bleef het veelal bij een naamlijst der personaadjen en een opgave van den inhoud der bedrijven, en somtijds eenige regels van het eerste tooneel. De rest zat mij wel in 't hoofd, maar kwam zelden op het papier; en als ik te bed lag dreunde ik bij mij zelven op wat ik de personen wilde laten zeggen, en dat waren meestal geen vaerzen, maar bloote kaders van vaerzen, van eindrijmen voorzien.’ | |
[pagina 187]
| |
Niet alleen zijne studiën, maar ook zijn hoofduitspanningen van die dagen hadden betrekking op zijne liefhebberij voor het tooneel. Zich verkleeden en rollen deklameren was zijn lust en leven. ‘Mijn speelkameraadtjens,’ zegt hij, ‘dwong ik met mij tooneelen voor te dragen uit bestaande stukken, of ook wel rollen te vervullen in stukken welke ik improviseerde, en waarbij ik zelf akteur en soeffleur van de overigen was. En dan, mijn vader had in zijn jeugd een klein kunsttooneeltjen vervaardigd; - op dat tooneeltjen liet ik gandsche treurspelen, gevolgd van balletten, uitvoeren door akteurs van karton tusschen bordpapieren dekoratiën; en geen week ging er om, waarin ik niet aan mijn moeder een dubbeltjen vroeg om een vel kaarteblad te koopen, 't welk met nieuwe schermen, schutdoeken en poppen beteekend werd, om daarmede het laatste tooneelstuk te monteeren, dat ik op den schouwburg gezien had.’ Die oorspronkelijke zucht voor het tooneel, die neiging, zich reeds krachtig openbarende toen hij de eerste maal den schouwburg had bezocht, werd niet weinig aangewakkerd en gevoed toen hij als twaalfjarige knaap veel derwaarts ging. Eerst, omdat hij ‘als echt vaderlandertjen’ - zooals hij zich uitdrukte, - in 1813, de nationale stukken meê moest gaan toejuichen, vervolgens dewijl zijn vader mede-kommissaris van den schouwburg werd, ‘waardoor ik niet alleen’ - wij zullen zijn eigen woorden gebruiken - ‘dikwijls gelegenheid had derwaarts te gaan, maar ook mijn hart kon ophalen aan het lezen van al de komedieboekjens, die hem in genoemde hoedanigheid ter beoordeeling werden toegezonden, zonder nog te spreken van het geluk, dat ik smaken mocht in het aangapen van levende akteurs, die, niet in hun theaterpak, maar met groene spencers en kaplaarzen, met gepoederd hoofd of naturellen als ieder gewoon mensch, mijn vader over het een of an- | |
[pagina 188]
| |
der kwamen spreken. Uit dit alles vloeide voort, dat ik op mijn twaalfde jaar meer thuis was in de tooneellitteratuur en in de tooneelwaereld dan de meeste menschen op hun vijftigste.’ En dat alles aldus verhalende fantaizeerde hij niet! Had hij als kind slechts tooneelen bedacht, en in zich zelf kadansen met eindrijmen ‘opgedreund,’ als twaalfjarige knaap was zijn pen reeds zoo ijverig in de weer als op lateren en zelfs vergevorderden leeftijd. Na zijn dood zijn de bewijzen gevonden in een aantal handschriften. Zoo bleven bewaard een treurspel in drie bedrijven Alphonso (1814); De praatzuchtige barbier, kluchtspel in een bedrijf (1815); een proeve van vertaling van Shakesperes Hamlet (1815). Maar dat alles werkte juist niet mede om hem, toen hij 13 jaren oud naar de latijnsche school werd gezonden, aldaar zooveel vorderingen te doen maken als gehoopt en verwacht werd. Hij kende de oude schrijvers reeds door vertalingen, en nu miste hij het noodige geduld en den lust om zich vlijtig aan de grammatikale gronden te wijden. Meer van de geschiedenis van menschen en volkeren wetende dan in de klasse geleerd werd, - ware zijn wetenschap dan ook wat oppervlakkig, - verdroot den knaap 't van buiten leeren over geschiedenis of van geografische verdeelingen. Het meerdere dat hij wist, belette hem aandacht te schenken aan het mindere, dat hij niet wist en dat, zegt hij, ‘noodiger voor mij zou geweest zijn dan dat meerdere; en zoo leerde ik per slot meer achter- dan vooruit. De taak, die mij opgelegd werd, verveelde mij doorgaands en ik haaste mij, die af te raffelen, om mij tot zelfgekozen arbeid te zetten.’ En ook van dien arbeid is bewaard gebleven. Geen kleine, vluchtige stukjens; integendeel. Bij zijn leven zijn die voortbrengselen van den vijftienjarigen knaap niet weêr aan 't licht gekomen. Zij bleven zelfs verborgen voor de scherpe | |
[pagina 189]
| |
blikken en de rusteloos zoekende hand van een zijner warmste vrienden en vereerders, onzen geachten stadgenoot den Heer P. Knoll, die jaren lang zich heeft bezig gehouden met de verzameling van van Lenneps werken; eene verzameling, éénig in hare soort, en rijk aan hoogst belangrijke handschriften, ook in proza, over allerlei onderwerpen; eene verzameling, wier waarde met den tijd toeneemt, naarmate het oogenblik komen zal, waarop Beets doelt, in de regels hierboven tot motto geplaatst; eene verzameling eindelijk, van de grootste waarde niet alleen voor van Lenneps toe komstigen levensbeschrijver, maar ook voor de studie der geschiedenis van den dag in de laatste halve eeuw, en waarbij van Lennep nu eens als helderziend beoordeelaar, dan als ernstig censor van zaken en personen, dikwijls onbekend, maar grooten invloed uitoefenende, is opgetreden. Doch in die verzameling van den Heer Knoll zelf, waaraan van Lennep, hare waarde erkennende en evenzeer den trouwhartigen verzamelaar waardeerende, zoo menig geschrift heeft toegevoegd, aan den tijd en de omstandigheden overlatende het aan 't licht te brengen, ontbreken de hier bedoelde handschriften uit zijn vijftienjarigen leeftijd, zijn eerste periode als dichter en dramatiesch auteur. Vermoedelijk was hem, schoon hij zich de vervaardiging - zijn verhaal bewijst dit - herinnerde, het bestaan dier handschriften ontgaan. ‘'k Moet zeker nog wel wat voor mijn vriend Knoll hebben,’ had hij wel eens gezegd; maar, nooit met zich-zelf, zijn eigen ik, vervuld, bleven die handschriften in den duister, en eerst na den dood des grijsaarts, komt de opmerkenswaardige arbeid van den knaap, toen hij nog ter latijnsche schole ging, te voorschijn. Zoo vinden wij van 1817 een treurspel in vijf bedrijven, getiteld: Bato, stamvader der Batavieren; van 1816-1818 een paar ‘Woordenboekjens’ die moesten dienen tot ‘Bouw- | |
[pagina 190]
| |
stoffen voor een roman op Jonker Frans van Brederode’, welken arbeid hij echter staakte toen hij den Ivanhoe van Walter Scott in handen kreeg, en dus hij, die later als schrijver der Roos van Dekama diens evenknie worden zou, als knaap zelfkennis genoeg toonde te bezitten, om te gevoelen waar zijne krachten nog te kort schoten; van 1818 Rudolf op den toren van Falckenstein, een tooneelspel in drie bedrijven naar het fransch van Hubert en Louis; een blijspel, getiteld: De trouwe Vrienden en dat gespeeld is geworden door de Heeren J. Bruyn, L. Sundorff, W. Methorst, J. Elout, A. Elout en den auteur, die dus zijne vrienden, gelijk vroeger zijn ‘speelkameraadtjens,’ zijn werk liet en hielp uitvoeren. Ook dagteekent van 1818 een handschrift, na zijn dood gevonden, eene vertaling van het IIde Boek van De Aeneïs. De zestienjarige knaap, al verdroot hem zijn taak op de latijnsche school wel eens, naar zijn eigen gulle bekentenis, was dus verre van atkeerig op klassiek gebied zijn kracht te beproeven, zijn geest te vermeien. Uit hetzelfde tijdperk zijn nog bewaard gebleven Theramenes, lierzang (1817), en Dathmol, gezang van Ullijn (1818). Van één handschrift, en wel juist omdat het op een komische wijze verloren was gegaan, was van Lennep de heugenis bijgebleven, en hij schepte er behagen in het lot daarvan te verhalen. Zijn geliefkoosde held was Alfred de Groote, en diens lotgevallen dan ook het onderwerp van hetgeen hij als de eerste niet geheel onverdienstelijke proeve van zijn ‘dichtliefhebberij’ - 't woord is door hem zelf gekozen - aanmerkte. Van een treurspel dat diens naam droeg, meende van Lennep nog fragmenten te bezitten, onder anderen een alleenspraak, welke, in navolging der manier van Vondel (Vondel zat er dus bij van Lennep al vroeg in!) de expozitie bevatte. | |
[pagina 191]
| |
‘Van een heldendicht, mede Alfred tot hoofdpersoon hebbende,’ verhaalt hij, ‘waren drie zangen afgewerkt; dan, helaas! deze raakte ik op treurige wijze kwijt. 't Was in 't voorjaar; mijn famielje was buiten, ik alleen in de stad, aan het huis mijner grootmoeder, aan de zorg overgelaten van haar ouden knecht. Daar gebeurde het dat ik op een dag mijn handschrift mis; vergeefs gezocht; nergends kan ik het terug vinden, en het raadsel blijft mij onverklaarbaar, tot ik eindelijk een papier, netjes in 't rond afgeknipt, om den bodem van een blaker voor smeervlekken vrij te waren, met de vruchten van mijn brein beschreven vond! Die ondichterlijke knecht had mijn gandsche handschrift prijs verklaard. De dienstmaagd van Lafontaine had ten minsten, toen zij dat van haren meester tot papillotten bezigde, er nog een meer verheven gebruik van gemaakt.’ Had Vondel, zoo als hierboven is aangestipt, op zijn dramatische proeven invloed geoefend, later begon die van Bilderdijk zich bij hem te openbaren. Dathmol, gezang van Ullijn, zoo even vermeld, is er 't bewijs van, als geschoeid op de leest der navolgingen van Ossian door Bilderdijk ‘in wiens poëzy,’ zegt van Lennep zelf, ‘ik eerst toen recht smaak begon te krijgen. Vroeger was hij mij niet klaar genoeg geweest.’ Maar Bilderdijks invloed bepaalde zich niet bij dien van den dichter op den dichter. Waren van Lenneps politieke gevoelens aanvankelijk de overheerschende begrippen der 18de eeuw geweest, - toen hij student werd en met sommige kweekelingen van Bilderdijk, spoedig met den grooten meester zelven, in kennis kwam, wijzigden zich zijne staatkundige denkbeelden, en wel zoo beslissend, dat hij, ook al ondergingen zij door onbevooroordeelde beschouwing van menschen en zaken in den loop des tijds meer of min verandering, dertig jaren later verklaarde: ‘ik moet oprecht bekennen, dat zij, door al wat ik in dat tijdsverloop | |
[pagina 192]
| |
heb zien gebeuren, meer bevestigd dan geschokt zijn geworden.’ Warm en levendig waren de vriendschappelijke disputen met zijne medestudenten, ‘wanneer wij,’ verhaalt van Lennep, ‘om den haard gezeten bij pijp en glas, over de diepzinnigste politieke en theologische vraagstukken met krachtige opgewektheid redetwistten tot laat in den nacht; en waarbij het dezen en genen wel eens ging als dien held van Ariosto, die, na het ontvangen der doodwond, altijd even dapper door bleef vechten, omdat de hevigheid van den strijd hem niet had doen bemerken, dat hij al sedert geruimen tijd een lijk was.’
Zie van Lennep tien, twintig, dertig jaren later of meer, - in den volwassen, geheel ontwikkelden man, zoowel als in den grijsaart, vindt ge het kind, den knaap en jongeling weder. Zijn beeld vertoont denzelfden stempel. In zijne Akademische Idyllen riep hij zijnen vrienden toe: ‘Mijn hart zal nooit verflaauwen of verandren.’
En dat woord heeft nooit tegen hem getuigd! Niet alleen ten opzichte van zijne vrienden bleef 't steeds volle waarheid, maar ook met betrekking tot zijne neigingen, zijne sympathiën, zijne kenmerkende eigenschappen, in de verschillende perioden zijns levens, Wat treffende paralellen zal zijne latere biograaf kunnen maken! De voorraad der gegevens is al reeds bij oppervlakkige beschouwing zoo rijk! Een uit velen, door mij ontleend aan de inzage van een ouderwetsch kwarto schrijfboekjen, onder een massa handschriften, bij de hiervoor reeds vermelde, gevonden. Als twaalfjarige knaap, - maar zoo moedig tot den arbeid, en evenmin inspanning tellende als op lateren leeftijd, - is hij getuige van een kinder- | |
[pagina 193]
| |
ramp zijn zevenjarig zusjen, op 't Manpad logeerende, overkomen. Het kind had het eerste deeltje der welbekende Historie van Jozef door Hulshoff uitgelezen, en wil aan het tweede beginnen, - maar, ongelukkig, het is zoek, en vergeefs zijn alle pogingen om haar de vurig verlangde lektuur te verschaffen. 't Boekje is niet meê ingepakt; 't is te Amsterdam achtergebleven. Maar geen nood, Jacob heeft het gelezen, dat is voor hem bijna 't zelfde als: hij kent het van buiten. Hij zal zijn zusjen wel helpen, laat alles in den loop, zet zich neer en schrijft, schrijft, schrijft, netjens, en gemakkelijk voor haar leesbaar, totdat hij uit zijn geheugen het geheele 2de deeltjen van Hulshoff voor haar heeft afgeschreven en zij niet op 't boek uit Amsterdam heeft te wachten. En zoo de knaap - zoo de man. Wie hem raadpleegde, en dat geschiedde dag aan dag, vond hem klaar met mond en pen. Riemen papier heeft hij volgeschreven tot uiting zijner eigen gedachten en uit eigen aandrift als dichter, als geletterde, als geleerde, maar gewis even zooveel om, met de schatten van zijn geheugen en de uitgebreide mate zijner kennis op elk gebied, anderen voort te helpen en te gerieven, zonder tegen de grootste moeite op te zien. De sekretaris eener kommissie, waarvan van Lennep lid was, vond in hem altijd, immer gul en dikwijls ongevraagd, een trouwhartig medearbeider. Er zijn heel wat mooie, zaakrijke rapporten in de waereld verschenen, waartoe van Lennep de bouwstoffen leverde, even goedhartig, even dadelijk gereed, als toen hij Hulshoff's tweede deeltjen voor zijn zusjen nederschreef. De Sacy schreef ergends: Je suis persuadé que tous les gens d'esprit sont nés paresseux. Il n'y a que les sots, les esprits lourds et lents qui aiment naturellement le travail. Heeft hij gelijk; is dát regel, dan was van Lennep gewis | |
[pagina 194]
| |
een der uitzonderingen die den regel bewijzen, want ijveriger, arbeidzamer man kan men zich moeilijk voorstellen en liefde tot den arbeid was hem wel deugdelijk van nature eigen. Zijn lange reeks van werken in proza en poëzy behooren gewis niet tot die, waarop, zoo als Beets eens van anderen zeî: ‘'t Fabriekmerk prijkt van Dwang en Compagnie’;
voeg daarbij de massa nagelaten onuitgegeven schriften van allerlei aart, en die welke in zoo menig archief, bij zoo menig dossier verspreid zijn; trek van zijne levensjaren af den tijd met veelvuldige reizen doorgebracht, aan tallooze vergaderingen, openbare bijeenkomsten of de uitoefening zijner betrekking als Rijksadvokaat en andere, gewijd, en zijn rustelooze ijver, zijn hartstocht voor den arbeid, - dát is 't woord, - doet u verbaasd staan. De banale vraag ontsnapt u: ‘waar haalde de man den tijd vandaan!’ En niet alleen dat stellen, koncepieëren, zijn lust en leven was, neen, hij bezat nog bovendien een zeldzame eigenaardigheid, althands zeldzaam bij een veel-voortbrengend en vlug auteur. Hij schreef gaarne; hij schreef drie, vier malen over wat hij stelde; hij schepte behagen ook in 't werktuigelijke van 't schrijven, het manipuleeren van de pen. Toen hij als hoofd der Rederijkerskamer Achilles leer aan voorbeeld paarde, en ijverig mede optrad om het publiek te winnen voor de meesterstukken onzer klassieke dichters, door ten gehoore te brengen wat men niet las, - en voor twintig jaren is dat doel een tijdlang bereikt geworden, want Achilles werd, dank zij hem, een bloeiende vereeniging, die honderde leden telde, - toen memoriseerde hij, bij voorbeeld, zijne rollen niet als anderen: lezende. Neen, hij las eens en ging dan uit zijn geheugen aan 't schrijven en weer schrijven, totdat, zonder haperen, de rol ijzervast in zijn geheu- | |
[pagina 195]
| |
gen zat, en hij met het grootste gemak, terwijl hij geheel doordrongen was van zijne eigene partij, die van anderen uit het bijwonen der repetitiën, - zoo niet reeds sints jaar en dag, - kende, en dan meesterlijk en als van zelve het hem opgedragen karakter voorstelde, de geheele uitvoering bestuurde, schier overal tegelijk was, en als de beste régisseur voor alles en allen zorgde. Met hart en ziel was hij aan die Rederijkerskamer en hare werkende leden, die hem dan ook wederkeerig als op de handen droegen, gehecht. Wat hij eenigen tijd vroeger in Felix Meritis op kleine schaal beproefd had, werd door hem in de Rederijkerskamer Achilles op breeden voet in praktijk gebracht. De afdeeling Letterkunde der genoemde Maatschappij kwijnde en van Lennep prikkelde de leden tot trouwer opkomst door iets nieuws, waarmeê hij tegelijkertijd het goede oude wilde verheffen. Hij bracht met eenige uitmuntend geschikte vrienden fragmenten uit Vondels treurspelen ten gehoore, en gaf er toelichtende beschouwingen bij. Ook daaraan spaarde hij geen moeite. De voordrachten vonden grooten bijval. Later dan, leidde hij de Rederijkerskamer Achilles, maar op breeder spoor, in dezelfde richting. 't Waren nu geen fragmenten, maar geheele werken, die in openbare vergaderingen ten gehoore werden gebracht, door een aantal werkende leden, op wier vorming en smaak hij zijnen vollen invloed uitoefende, en wier natuurlijke geschiktheid voor het beoogde doel hij door leer en voorbeeld meer en meer ontwikkelde. Vondels Lucifer werd het eerst, in een reeks gewone, voorbereidende vergaderingen, bestudeerd. Trouwer gewis werden nooit bijeenkomsten bezocht dan deze. Niemant ontbrak ooit op 't appèl. Lucifer werd gelezen, verklaard, besproken. Wat geestdrift in dien kring voor den onsterfelijken dichter, - welke liefde en gehechtheid bij deze jongeren voor den grooten Meester, die hen | |
[pagina 196]
| |
Vondel leerde waardeeren. Een half jaar minstens en week aan week kwamen de kamerbroeders, onder van Lenneps leiding, bijeen. Is 't niet alweêr: zoo de knaap, zoo de man? Wie weet hoe vaak hij aan zijn vroegste jeugd en zijn eerste lievelings-uitspanning met zijne speelkameraden dacht, als hij nu, door een talrijken kring wakkere jongelieden omgeven, den vrijen teugel vierde aan zijn zucht voor dramatische oefeningen. En op ieder gebied was hij te huis, zoowel in treur- als in blijspel. Zoo hier als buiten 's lands had hij al wat groot was op dramatiesch gebied, gezien, met het gewapend oog van den kenner, den van nature reeds geheel gevormden waarnemer. Zijn geheugen was zoowel een tooneelbibliotheek als een conservatoire van de zuiverste traditiën, en de openbare vergaderingen van de Rederijkerskamer Achilles, eenige jaren achtereen, getuigden zoowel van zijne eigene waarlijk buitengewone begaafdheden ook op dit gebied, als van zijne gave om anderen voor te gaan en tot zich op te heffen. Hij had en toonde een even warm hart voor de zaak als voor de leden. Het bestuur der Kamer stelde hij kort na hare oprichting aan Koning Willem II voor, en toen ‘de spruit een boom geworden was’, (kenspreuk der Kamer) schonk onze kunstlievende Willem III aan den wakkeren voorzitter, die hem meermalen van den bloei der Rederijkerskamer gesproken had, de streelende voldoening eene openbare vergadering in het gewoon lokaal Frascati te Amsterdam, en op den gewonen voet ingericht, met geheel Zijn hofstoet te komen bijwonen. Velen van hen die in den vollen bloei van 't jongelingsleven zich bij van Lennep aansloten, kunst en letteren als aan zijne hand beoefenden, zijn vriendschap genoten, hem met al de warmte van hun hart aanhingen, hem bewonderden en liefhadden, zijn hem voorgegaan in het graf. Maar tot aan het eind zijns levens bleef hij hunner ge- | |
[pagina 197]
| |
denken, en de weinigen uit dien kring, die thans hem en hen overleven, trouw zullen zij de gedachtenis aan dien heerlijken tijd, aan den beminden voorganger en die ontslapen volgelingen in hun hart bewaren, onder de schoonste herinneringen uit een te ras vervlogen tijdperk. ‘Il y a temps pour tout dans une existence bien ordonnée,’ zegt Blaze de Bury. 't Bleek bij van Lennep wel. Zoo iemant, hij woekerde met zijn tijd. En niet slechts de menigte zijner bemoeiingen, het aantal zijner zoo veelzijdige werkzaamheden, mag verwondering baren, maar vooral ook, dat hij, hoe dikwijls ook gestoord en afgeleid, alle draden zoo uiteen wist te houden, en zijn gedachtenloop zoo geheel meester was in verschillende richtingen te gelijk. Niemant voorzeker werd in dit opzicht meer beproefd. 's Morgens reeds zeer bij tijds zat hij aan de schrijftafel. Zijn kamer was een volstrekt niet weelderig, maar hoogst eenvoudig vertrek. Geen illustratie-uitgever zal er aan denken, om, zoo als dit in 't buitenland een soort van mode is, er eene afbeelding van te geven. Maar van menig schrijfvertrek daarentegen kon niet gezegd worden, wat van van Lenneps kamer gold: de deur was voor niemant gesloten; voor allen van welken rang of stand, gering of hoog geplaatst, klonk even vriendelijk en welwillend het: ‘binnen!’ ook al was hij, die daar met het hoofd vol zaken en te midden van allerlei schrifturen en boeken en stukken zat, reeds ontelbare malen in zijn arbeid gestoord. Zijn ‘binnen!’ klonk altijd als een ‘welkom!’ Vondels beroemd portret van Filips Koning (1662) prijkte boven de deur en was er 't grootste cieraad; aan den schoorsteen hing een portretjen van Walter Scott en op een ouderwetsche sekretaire zag men een kleine buste van Willem I; in een hoek stond een staatsiedegen. Langs den muur gesloten boekenkasten. Een schrijftafel op 't midden van den vloer; maar zij diende meer tot ‘stapelplaats’ van | |
[pagina 198]
| |
boeken, papieren, brieven, - kwade tongen beweerden dat er ook een stuk of wat snuifdoozen op gevonden werden, - dan tot werken. Neen, van Lennep zat altijd in een makkelijk schrijfstoeltjen aan een klein tafeltjen daarneven, waarop een opengeslagen schrijfkassette, die de sporen van jaren lang gebruik droeg. Op dat lessenaartjen met die massa, soms vrij stompe ganzenpennen, her en der verspreid, is een groot deel dier lange reeks van heerlijke werken geschreven, die breedvoerige en toch nooit langdradige rapporten, memoriën en adviezen, over kunst en letteren, oudheidkunde en geschiedenis; die honderde luimige of ook wel hoogst ernstige brieven over allerlei onderwerpen, en die tallooze, welbekende, kleine, maar altijd afdoende, vlug gestelde en toch zoo goed doordachte briefjens, waarvan er gewis zeer velen, 't zij om hun inhoud, 't zij om hun vorm, 't zij om hun hartelijken toon, als kostbare relieken worden bewaard. Klonk 't ‘binnen!’ den bezoeker vriendelijk te gemoet, naauwelijks ingetreden of van Lennep stak hem gul de hand toe en gaf dadelijk een aangenaam woord ten beste nog eer men zich nederzette op den stoel, die altijd, en geen dag vergeefs, gereed stond. Wie een kwartier zat te praten, kon er op rekenen dat minstens eens in dien tijd alweêr een tikjen op de deur 't een of ander aankondigde. 't Was een bonte rei die schier elken voormiddag daar verscheen. Mannen van studie en vrolijke snappers, vreemdelingen en landgenooten van naam, of jongeluî die 't nog hoopten te worden, groote heeren en kleine burgers, tooneelspelers en politieke vrienden, opgeruimde dankbetuigers en hoopvolle sollicitanten. En tusschen al die bezoekers door, waarvan menigeen van Lennep nog vrij wat stof tot nieuwen arbeid gaf, zette hij onverdroten en niet afgeleid zijn werk voort. Hij maakte wat men een langen voormiddag noemt. Tegen drie uur nam hij eenige uitspanning. Een wandeling, een bezoek in | |
[pagina 199]
| |
deze of gene societeit, totdat het uur van 't middagmaal daar was. Daarna volgde diskoers of lektuur; dan dikwijls vernieuwde arbeid in vergaderingen, of pen en papier werden uit het schrijf- in 't huisvertrek gehaald. Menigmaal vermaakte hij zich met schaakproblemen op te lossen of na te spelen. Enkele avonden waren aan gezellig verkeer gewijd, het bijwonen eener voorlezing hier of daar, of bezocht hij voor korter of langer tijd den schouwburg. Zoo iemant daar te huis was, dan gewis hij, die, van der jeugd met zooveel liefde voor het tooneel bezield, er zooveel voor gearbeid had. De schoonste herinneringen waren voor hem aan den schouwburg verbonden en meermalen leefde hij er meer in het verleden, dan dat hij deelnam in 't geen hij er zag of hoorde. Hij was dan ook een vraagbaak voor allen die zich op dit gebied bewogen en over alles wat er voorviel of meê in betrekking stond. Geen direktie van vroeger of later tijd was meer, of zelfs niet zoo goed op de hoogte als hij. De geheele inventaris van dekoratief, accessoires, machineriën, rolverdeelingen, van jaren her, had hij in het hoofd, wist er alle bijzonderheden van, kende alle tooneelanekdoten, en de vergrijsden in 't vak leerden van hem nog, als hij de repetitiën zijner stukken bijwoonde en dan ongezocht van zijne uitgebreide kennis, ook in de geringste détails, blijk gaf, altijd op dien innemend aangenamen toon, immer niet die aangeboren jovialiteit, waardoor hij op de natuurlijkste wijze zoo grooten invloed uitoefende en zijne meerderheid zag geëerbiedigd zonder dat hij haar had doen gevoelen. Die gave was hem eigen ook op het groote speeltooneel der waereld. Niemant deelde ooit op guller trant uit den schat zijner kennis mede dan van Lennep; niemant maakte ooit minder aanspraak op erkenning van zijn aandeel in menig goed werk, waartoe hij middellijk of onmiddellijk had bijgedragen; niemant verheugde zich ooit hartelijker in het | |
[pagina 200]
| |
succes van anderen. IJdelheid en kleingeestigheid, - zoo vaak juist de grootste mannen ontsierend, - waren hem vreemd. Hij deed zich zelf veeleer in de openbare schatting te kort, dan dat hij er aan gedacht, veel min er naar gestreefd zou hebben, om zich in gunstig licht te plaatsen, ‘voordeelig uit te komen.’ En gelijk in het leven, rond, openhartig, moedig, onverbloemd, gaf hij zich in zijne werken zooals hij was, zonder angstig of voorzichtig ommezien, zonder vrees voor blaam, zonder vraag naar lof, handelende, schrijvende zoo als zijn geest getuigde. Hij poseerde nooit voor de waereld. Hij dacht er niet aan om studie of inspanning ‘te laten luchten’ zoo als men dat noemt, en vandaar dat velen zoo vaak, oppervlakkig oordeelende, zijn studie en inspanning miskenden. Scherpe beschouwers, nadenkende hoorders of lezers of vrienden, wisten echter wel beter. Bespeurde men niet telkens zijne verbazende belezenheid, ontdekte men niet gedurig in gesprek en geschrift wat schat van kennis, van positieve kennis, die dan toch waarlijk niemant aanwaait, de zijne was? Zou iemant, als hij zich de moeite van nadenken geeft, kunnen meenen, dat men zoo groot meesterschap over taal en alle mogelijke vormen erlangt, zonder sterke inspanning; dat een genie slechts de penseelen in de hand zou behoeven te nemen, om zoo fijn en uitvoerig, zoo natuur- en historiegetrouw, tot in de geringste détails, te schilderen; dat, zelfs de meest begaafde de pen slechts in den inktkoker zou hebben te doopen om meesterstukken te schrijven, zooals hij zoovele geleverd heeft? Neen, wie onbevooroordeeld zijn werken leest, grondig, ernstig leest, zal hem recht doen; wie met hem heeft gewerkt of wie van zijn arbeid getuige was, kan het bevestigen, en weet bovendien dat van Lennep de les van den grooten franschen kritikus in praktijk bracht: ‘Vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage.’
| |
[pagina 201]
| |
't Geldt ook hier: ‘wat men ziet en wat men niet ziet.’ Met kwistige hand strooide hij zijn paarlen rond, zonder te vertellen hoe diep hij ze had gezocht, met hoeveel zorg en moeite hij ze verworven had; maar waar is het niet te min, dat hij ze alles behalve zoo maar ‘uit de mouw schudde.’ Zie, dat hij zijne inspanning verborg, 't was van den man die nooit veinsde, die in alles fier, open en ridderlijk was, de eenige oprechtheid. Toch is hij er eens voor uitgekomen, terwijl er van dat verondersteld ‘uit de mouw schudden’ sprake was. ‘Ja, prullen!... Maar wat goeds?....’
zeide hij toen in vaerzen, die gewis niet minder fraai zijn dan de schoonste in Bilderdijks Ziekte der geleerden. Helaas, indien zij 't wisten,
Zij, die dus spreken, hoe na moeite en tijdverkwisten,
Die arbeid, die hun 't werk van luttel uren schijnt,
Soms weken 't matte brein des makers heeft gepijnd.
Hoe menige uchtend vlood bij nutloos geestvermoeien,
Afmattend hartgebons en smartlijk voorhoofdgloeien,
Hoe, op de stille sponde, in 't holle van den nacht,
Met peinzen uur op uur werd slaaploos doorgebracht,
Hoe 't krenken dag aan dag der teedre hersenvliezen
Aan maag en ingewand hun veerkracht deed verliezen,
Tot van elk lichaamsdeel de werking was verstoord,
En 't al somwijlen om één volzin, om één woord!
Zij zijn er mooglijk, ja, Minervaas gunstelingen,
Bij wie een nieuwe stof zich telkens op komt dringen,
Wien nooit een denkbeeld faalt, bij wie, met lossen zwier,
De woorden ongezocht zich voegen op 't papier.
Zij zijn er, maar niet ik mag bij die uitverkoornen
Gesteld zijn: en mij bloeit geen roos ooit zonder doornen.
Het wel geslaagde werk vergoedde soms den last,
Maar last bleef mij altijd aan elken arbeid vast.
| |
[pagina 202]
| |
In die laatste regels ligt nog eene bekentenis, die een bewijs te meer is wat diep gevoel zich soms daar openbaarde, waar men er als het ware niet op verdacht was. ‘Mij bloeit geen roos ooit zonder doornen.’ Bij al de hulde hem gebracht, bij al de toejuiching die hij zich verwierf op zoo menig gebied door hem betreden, was de kritiek vaak bitter en hatelijk voor hem. Men zou bijna kunnen zeggen, de stem des volks was altijd voor hem, de kritiek tegen hem. Ja 't scheen wel eens als maakten sommige penvoerders er zich een plicht van om een soort van tegenwicht te geven aan het algemeen gevoelen, aan die stem des volks, welke hem tot het einde heeft toegejuicht. Maar al was hij verre van ongevoelig voor de doornen der kritiek aan zijne bloeiende rozen, hij getroostte zich de pijn, hij werd er niet wrevelig onder, hij bleef planten en kweeken, en welk een rijke, heerlijke gaarde laat hij ons na! Neen, wrevel of bitterheid waren zijner natuur vreemd. Hij heeft nooit kwaad met kwaad vergolden. Wie hoorde ooit van hem een schamper woord, een harde uitspraak, een vinnige kritiek? Hij heeft steeds welgedaan, óók wie hem kwalijk deden. Hij wilde zelfs geen waarschuwing hooren. Hij vergaf en vergat, en was tot onvoorzichtigheid toe loyaal, grootmoedig. En die onvoorzichtigheid, hij heeft haar dikwijls met veel leeds geboet. Daarbij, zijne groote, zijne kinderlijke, zijne argelooze goedhartigheid; zijn gemis der gave om bij wijle kras en onverbiddelijk ‘neen’ te zeggen tot zich zelven, tot anderen; zijne meêgaandheid, zijn zucht om ieder genoegen te geven, - zij zijn hem vaak een bron van verdriet geweest, maar hij bleef dezelfde, en klimmende jaren, noch ernstige ervaring ontnamen hem de onbezorgdheid voor verkeerde beoordeeling, of schonken hem de gave welke sommigen ‘levenswijsheid’ noemen, die | |
[pagina 203]
| |
koele, kalme temperamenten aangeboren is, en meer sanguinische zich dikwijls eigen maken door den tijd. Iederen inval moest hij uiten, zonder dat hij, alle harten naar het zijne afmetende, ooit het gevaar van verkeerde opvatting of uitlegging gevoelde; iedere gedachte werd snel daad, steeds gehoor gevende aan de stem des gemoeds, den drang van 't oogenblik. Dat gaf iets onbeschrijfelijk aangenaams aan zijn omgang, vooral bij de diepte en levendigheid zijner indrukken. Een ongelukkige wekte zijn meêlijden op: hij gaf, hij hielp, zonder te onderzoeken of zijn medelijden verdiend was. Warm was zijn deelneming in anderer leed, even levendig zijn blijdschap met de blijden. Over teleurstelling, ondankbaarheid, miskenning zijner goedheid - wie hoorde hem er ooit over klagen? En hij had een boekdeel kunnen vullen met grievende ontmoetingen! Maar, daarentegen, wat hem goeds en aangenaams weêrvoer, ieder moest het weten, wie 't maar hooren wilde, en wat kon hij zoo iets met ‘geuren en kleuren’ vertellen! Helaas, Beets heeft gelijk, eerst in lateren tijd kan van Lenneps leven naar eisch beschreven worden, want de meest belangrijke episoden ook hangen nog te veel samen met de geschiedenis der levenden; - over veel dient dus nog het stilzwijgen bewaard. Een enkel tafreeltjen, een echt karakteristiek tafreeltjen, zij echter den schrijver dezer schets vergund; dát zullen de nóg levenden hem wel ten goede houden! 't Is nu ongeveer twee jaren geleden - 6 Juni 1867 - dat van Lennep bijna niet zwijgen kon van een brief, een heerlijken brief! dien hij ontfangen had. Wat mocht het zijn? De tijding van een groot succès, - 't bericht dat van buiten 's lands een ridderkruis in aantocht was, - een ‘vereerend schrijven’ van een hooggeplaatst persoon? Och neen, al was hij daarvoor verre van ongevoelig, de vraag is of hij er van gesproken zou hebben. Wat dan? | |
[pagina 204]
| |
Achttien jaren geleden maakte een drietal vrienden een toertjen door Friesland. Lustig en vrolijk gestemd, was 't gezelschap in een open kales van Harlingen afgereden en pleisterde vervolgens aan het Oude Tolhuis onder Lekkum. Zoo als gewoonlijk werd alles in ‘de tapkamer’ door de toeristen opgenomen, terwijl zij op de bestelde ververschingen wachtten. Enkele schilderijen trokken hunne aandacht. ‘Wel zoo!’ vroeg een der heeren aan het vriendelijke vrouwtjen, dat de gasten bediende, ‘heb je een schilder in de famielje?’ - ‘Och neen!’ was 't andwoord, ‘mijn man heeft ze gemaakt.’ - ‘Je man? Zoo jong, en al getrouwd! Wel, dat zal dan toch ook zoo heel lang nog niet wezen!’ En 't vrouwtjen vertelde nu, met een blos van geluk en tevredenheid, dat ze sedert drie weken gehuwd was, maar tot haar leedwezen haar echtgenoot niet aan de heeren kon voorstellen, daar hij zich juist naar stad begeven had. Ieder had een hartelijken heilwensch voor haar ten beste en een der heeren stopte haar bij het vertrekken een papiertjen in de hand, waarop hij staande voets in der haast eenige regels met potlood geschreven had. Naauwelijks waren de toeristen op weg, of de jonge vrouw las de volgende regels: 't Is drie weken pas geleden
Dat ge zijt in d' echt getreden -
O, dat alle verdre weken
Op deez' eerste drie geleken!
En daaronder stond:
J. VAN LENNEP.
Wat blijdschap bij de thuiskomst van den jongen man, die, gelijk zijn vrouw, niet weinig verheerlijkt was, met zulk een blijk der minzaamheid van den schrijver der Roos van Dekama! Iedereen moest het zien. Een man van zeer | |
[pagina 205]
| |
bekenden naam bood f 25. - voor het handschrift, maar de gelukkige bezitter wilde het tot geen prijs afstaan! Hij behield het, en hield het in hooge waarde tevens. 't Was en bleef een voorwerp van vereering in het nederige huisvertrek, en, op den datum af, achttien jaren later verraste hij van Lennep, die sedert de plaats nimmer meer bezocht en den man zelf nooit gezien had, met een brief, waaraan van Lennep op zijne beurt niet minder waarde hechtte. ‘Uw versje,’ wij schrijven letterlijk af, ‘is voor ons ten allen tijde een talisman geweest; kwamen er somtijds onweersbuien aan den huwelijkshemel, de lucht klaarde bij het herdenken en herlezen van Uwe woorden weer spoedig op!’ De geheele brief, - op de meest ongekunstelde wijze, - vloeit over van hartelijkheid en dankbaarheid, en wel moet de eerste indruk diep en zuiver geweest zijn, de invloed zoowel op 't huisselijk als maatschappelijk leven en het geluk van het paar, krachtig en duurzaam, om na een tijdsverloop van zooveel jaren, door de stem des harten gedrongen, zóó te schrijven! Wat zou er een lijvig album te maken zijn, ware 't mogelijk al zijne dergelijke sneldichtjens te verzamelen! 't Zou aan illustratiën ook niet behoeven te ontbreken, - want even vlug als hij schreef, maakte hij kurieuse teekeningen met de pen, en dat soms in de ernstigste vergaderingen. Dat spelend vernuft was niet te beteugelen. Toch zijn de bewijzen vele, dat hij even snel van scherts tot ernst kon overgaan, en hij die zoo spoedig, dikwijls door zijn blik alleen, of door zijn spotachtigen glimlach, anderen in de vrolijkste stemming bracht, was evenzeer bij machte den grootsten ernst als 't ware te bevelen. Wie zich zijn beeld volkomen voor den geest wil brengen, zijn portret niet eenzijdig wil teekenen, herinnere zich van Lennep ook zoo als hij stond en sprak hij Vondels graf, of aan den voet van het standbeeld, dat hij als grijs- | |
[pagina 206]
| |
aart den lievelingsdichter zijner jeugd hielp oprichten! 't Is zijn laatste openbare handeling geweest, en treffender afscheid, - al werd het toen nog door niemant voorgevaeld, - kon hem wel niet zijn ten deel gevallen. Wat zal er niet in dat veel bewogen gemoed, zoo vatbaar voor snelle en afwisselende indrukken, bij die plechtigheid zijn omgegaan! Hij had zijn laatste levensjaren, ook al leed er geen andere arbeid onder, vooral aan de verheerlijking van Vondel gewijd, en aan de uitgave van diens werken, - op zoo geheel eenige en oorspronkelijke wijze, - al zijn gaven, al zijn weten cijnsbaar gemaakt. Ook door 't opvatten en krachtig volbrengen van die reuzentaak, heeft hij getoond wat diepe ernst in hem was, en hoe uitnemend hij, de man van 't oogenblik, de geestige schrijver, de losse verteller, de veelzijdige romandichter, voor een werk van langen adem, naauwgezet en veelomvattend onderzoek, geschikt mocht heeten. Het geheele ontwerp reeds was een daad die van degelijkheid en ernst, - eigenschappen hem vaak betwist, - getuigde, en de uitvoering drukt er het zegel op. Niets stond daarbij op losse schroeven, en in de volle kracht des levens die taak opvattend, heeft hij toch daarbij aan den dood gedacht. Welk heerlijk gevoel van zelfvoldoening, van tevredenheid, moet zijn deel geweest zijn, bij de voltooiing van zulk een arbeid, en hoe zeer verdiende hij het, tot wiens kenmerkende karaktertrekken het behoorde nooit tot morgen uit te stellen wat hij heden doen kon. Welk kontrast tusschen dat optreden bij de onthulling van Vondels standbeeld, voor die talrijke schare, door zooveel luister omgeven, en, Vondel verheerlijkende, zelf wederkeerig door het volk verheerlijkt wordende, dat hij daar voorging, hulde brengende aan den genie; - welk kontrast tusschen dat optreden en zijn aftreden van het tooneel der waereld, nog geen jaar daarna, in het stille Oos- | |
[pagina 207]
| |
terbeek, alleen door enkele dierbare verwanten omringd! Maar toch, in overeenstemming met zijne wenschen was dat stille scheiden van de waereld, waarin hij uitgeblonken had, zeer zeker. Al ware 't mogelijk geweest hem nog te vervoeren, hij begeerde 't niet. De eenvoud, een grondtrek van zijn wezen, bij al zijn schitterende hoedanigheden; - de eenvoud, die hem een weinig opzienbarend verblijf 't liefst maakte, deed hem ook een stil einde, een begrafenis zonder vertoon begeeren; in zijn gedicht: Vrouw, kinderen en vrienden had hij 't reeds uitgesproken, en alzoo is hem geschied. Zoo iemant zich zijn gantsche leven door gelijk is gebleven, 't was van Lennep. Hij is steeds waar geweest. Hij heeft zich in zijne schriften en daden getoond zoo als hij was. Als eens het volle licht eener onpartijdige kritiek over zijne werken, over zijn leven kan opgaan, zal zijn beeld er slechts te heerlijker door te voorschijn komen.
1869. A.J. de Bull. |
|