Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1
(1870)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Rustenbergh.
| |
[pagina 224]
| |
't begin van deze eeuw. Toen immers was de Beemster nog vol prachtige buitenverblijven, met hunne berceaux en hun grotwerk, met hunne fonteinen en hunne standbeelden, met hunne priëelen en hunne marmeren vazen, met hunne oranjerieën en diergaarden, allen getuigende van den rijkdom en de praalzucht der Amsterdamsche of Hoornsche Patriciërs, die er den zomer doorbrachten. Maar er waren droevige tijden voor ons Vaderland gekomen, tijden van buitenlandschen krijg en binnenlandsche tweedracht, die geeindigd waren in eene omwenteling, met vreemde hulp gekocht, en waarbij handel en nering stilstonden, alle bronnen van inkomsten opdroogden, en gestadig herhaalde geldafpersingen ook de meest vermogenden met angstige zorg de toekomst deden inzien. Geen wonder, dat, waar zoo velen hun fortuin te gronde zagen gaan, en zoovele anderen te recht van oordeel waren, dat zij, om 't onontbeerlijke te behouden, zich van 't overtollige moesten ontdoen, 't eene buitenverblijf voor, 't andere na verkocht of althans van zijn vroegeren luister ontdaan werd. Het slopersbedrijf werd een beroep, op kolossale schaal gedreven, en dat hen, die 't bij de hand namen, en 't erger maakten dan de benden van Omar of de Wandalen van vroegere dagen, onnoembare schatten verdienen deed. Maar 't was niet alleen de Beemster van 1800, die men in de Beemster van 1868 niet herkennen zou: ook andere streken om Amsterdam weêrvoer hetzelfde lot. De straatweg op Haarlem, de Amstelveensche en Sloterwegen, de beide boorden van den Amstel, waren, nog in mijne jeugd, gezoomd met prachtige hofsteden, waar de Amsterdammer zich, in den zomer, tot aan Amsterdamsche kermis toe, na de Beurs placht heen te begeven, om er te middagmalen, den avond in zijn koepel te zitten onder 't genot eerst van een kopje thee, vervolgens van eene flesch rooden of Rijnschen wijn - (de dames dronken liefst witten wijn | |
[pagina 225]
| |
met citri) en den nacht door te brengen, ten einde den volgenden morgen weêr naar zijn kantoor te rijden. Ik heb dat alles, 't eene voor, 't andere na, zien verdwijnen. 't Langst hield het Diemermeer zijn roem nog op; doch ook daar was reeds veel vóor en in den ‘Franschen tijd’ verdwenen, en later ontstonden, met de versnelde middelen van gemeenschap, de zucht en de mode, om een buitenverblijf te zoeken in een meer verwijderd oord en onder eene drogere of eene gezondere lucht. De omstreken van Utrecht, toen die van Arnhem, dekten zich met villa's, en ook het Meer werd verlaten, en, op een paar hofsteden na, die zelfs niet meer tot buitenverblijven konden dienen, al het overige in boerderijen of weiland herschapen. Maar zoo dit een en ander ten opzichte van de streken, onmiddellijk om Amsterdam gelegen, den ingezetenen dier stad vrij wel bekend is, ik zal wellicht velen hunner verbazen, wanneer ik hun vertel, dat het getal niet minder groot was van de hofsteden, die, nog in deze eeuw, in de omstreken van Weesp en van Naarden gelegen waren en die thans evenzeer verdwenen zijn. Geen eentoniger, vervelender weg, dan die heden ten dage van Muiden op Naarden loopt, en toch, vóor vijftig jaren nog leverde diezelfde weg aan den reiziger vrij wat verscheidenheid op. Ik spreek niet eens van het bekoorlijke paradijsje, sedert dien tijd deels door 't zeegeweld, deels door sloopers, vernield, en dat men, van Muiden komende, aan zijne linkerhand laat liggen, ik spreek van tal van buitenplaatsen, die hier aan den weg lagen, en waarvan de herinnering voor den opmerkzamen beschouwer nog bewaard blijft, hier door een oud steenen hek: daar door de sloten, die vroeger om 't heerenhuis liepen, en, haar oude figuur behouden hebbende, nog den omtrek afbakenen, waar dat huis gelegen was: elders weêr door een brok van het woonhuis of door eene rij boomen, overblijfselen eener vroegere | |
[pagina 226]
| |
laan. Eene dezer gesloopte hofsteden was in de vorige eeuw het zomerverblijf van den vermaarden speelbal in de hand der patriotten, den Burgemeester Henrik Hooft. En evenzoo als aan deze zijde van Naarden was 't aan de tegenovergestelde zijde. Ook hier duurt het tegenwoordig, nadat men de vestingwerken is uitgekomen, een geruimen tijd, eer men iets ontmoet, dat aan een buitenverblijf doet denken, en wat men dan nog te zien krijgt, is meest hakhout; niets dat bijzonder de aandacht trekt. Men is in Gooiland, men rijdt eene hoogte op, men krijgt een fraai uitzicht over boekweitvelden, op de heide, op lanen, enz. - doch buitenplaatsen ziet men niet. Ook hier is al, wat vroeger den luister uitmaakte van Gooiland, verdwenen, en zelfs zonder eenige sporen achter te laten. Talrijk intusschen waren, reeds omstreeks de helft der 17de eeuw en nog lang naderhand, de lusthoven, die zich hier, zoodra men Naarden uit was, rechts en links van den weg verhieven: prachtige heerenhuizen, sommige zelfs als kasteelen gebouwd, omgeven van frissche wandelperken, tuinen en slingerpaden, waar niets ontbrak van 't geen de toenmalige smaak ter versiering aanbracht, en gelegen tusschen reusachtig opgaand hout. Het was hier, dat de De Graeven, de Hinlopens, en tal van andere aanzienlijke Amsterdammers, hun zomerverblijf hielden en alles bijeenbrachten wat strekken kon, om dit verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, en het is in dien tijd en in dien oord, dat ik het tooneel geplaatst heb van de eenvoudige en uit het dagelijksch leven gehaalde voorvallen, die ik beproeven wilde te schetsen. | |
[pagina 227]
| |
dat prachtige hek, 't welk op den Naarder heirweg uitkom t en ons in sierlijk ijzeren krulwerk den naam van ‘Rustenbergh’ doet lezen. Wij begeven ons onmiddellijk naar het heerenhuis, wij zouden bijna zeggen, naar 't kasteel; - want het steekt met een viertal torentjes, wier leien daken spits naar boven loopen, boven 't omliggend geboomte uit. Wij treden het huis binnen, de marmeren trappen op en naar de zeskante achterzaal, een ruim vertrek, met goudleêr behangen, en waarin wij een gedeelte van 't gezin vereenigd vinden. Aan eene noteboomhouten, met keurig snijwerk voorziene tafel, die, midden in de zaal, op eene ronde vloermat rust, ten einde de marmersteenen vloer niet beschadigd worde, is eene vrouw van ruim dertigjarigen leeftijd gezeten, met een borduurraam voor zich, op 't welk zij ijverig bezig is de voorstelling af te werken van een herder, die eene herderin een bloemruiker aanbiedt, terwijl een Sater hen van achter 't bosch begluurt. In de sponning van een der hooge kruisramen zitten op de houten vensterbankjes twee jonge meisjes, waarvan het eene zich met naaiwerk onledig houdt, en het andere zit te lezen. Eene derde jongejuffer is voor de klavecimbel gezeten, die tegen den wand is geplaatst, en oefent zich in 't spelen, doch op eene wijze, die niet alleen van een goeden aanleg, maar ook van een uitnemenden leertrant getuigt. Ik wil den lezer niet ophouden met hem de photographieën van deze meisjes te geven: dat zou plicht zijn, indien ik een roman schreef; in eene korte schets als deze, zij 't genoeg, te zeggen, dat zij er alle drie recht lief, gezond en levenslustig uitzagen. De vijfde personage, dien wij hier ontmoeten, is een jongeling met een opgeruimd voorkomen, om wiens mond bestendig een schalkachtig lachje speelt. Hij zit in een tegenovergestelden hoek van de zaal, en is bezig een net te breien. | |
[pagina 228]
| |
Wij willen met deze vijf kennis maken; doch dewijl wij nog. meer leden van de familie in den loop van ons verhaal zullen ontmoeten, kan het niet ongepast worden geacht zoo ik, om den lezer op de hoogte te brengen, hem een soort van genealogische tafel voorhoude. Dat moge al geen vermakelijke lectuur zijn; doch dat is eene lijst van personen voor een tooneelstuk evenmin, en toch zou niemand, die zich er toe zette, zoodanig stuk te lezen, die lijst overslaan, veel minder haar willen missen. In het laatst der 16de eeuw leefde te Amsterdam een vermogend koopman, Jacob genaamd, met den toenaam Hinlopen, vermoedelijk omdat hij, of een zijner voorvaderen, van die Friesche stad herkomstig was. Deze Jacob Hinlopen had drie zoons, Jacob, Tijmen en Frans; wie de oudste en wie de jongste van hun drieën was, weet ik niet, wel dat zij alle drie Regeeringsambten bekleedden. Jacob Jacobsz, gelijk hij gemeenlijk genoemd werd, vinden wij op de Regeeringslijsten aangeteekend op 't jaar 1617 als Schepen en Raad, terwijl wij nog van hem weten, dat hij, in 1624, als Kommandant van een vendel burgers uittrok, om de stad Bommel te bezetten, welke men, ter versterking van het leger van den Staat, dat voor den Bosch lag, van garnizoen ontledigd had. - Tijmen Jacobsz was in 1615 regeerend Burgemeester, en Frans in 1622 Kerkmeester der Nieuwe Kerk. Jacob Jacobsz was tweemalen getrouwd; den naam zijner eerste vrouw hebben wij niet kunnen ontdekken, doch wel kennen wij dien zijner tweede. In 1642, alzoo op reeds gevorderden leeftijd, huwde hij de nog jeugdige Sara, dochter van Jan de Waal, Heer van Ankeveen, en Vondel, die, als wij nader zullen vernemen, verplichting aan den bruigom had, bezong dien echt in een treffelijk gedicht. Die tweede echt bleef kinderloos; doch uit den eersten had Jacob Jacobsz vier kinderen overgehouden, twee zo- | |
[pagina 229]
| |
nen, Jacob en Joan, twee dochteren, Anna en Katharina. Tijmen Jacobsz, de Burgemeester, trouwde, mede op reeds gevorderden leeftijd, zekere juffer Vermaes, waarom haar oudsten zoon, Jacob, bij den naam van Hinlopen, dien van Vermaes aannam. Hunne beide andere zoons waren Michiel en Tijmen geheeten. Frans Jacobsz eindelijk had slechts een zoon, Jacob Fransen, die in 1618 geboren, en die sedert 1642, dus in 't zelfde jaar als zijn oom, getrouwd was, en wel met Maria Huydecoper, dochter van den Heer van Maarseveen. In 1652, alzoo een jaar voordat ons verhaal begint, was hij Schepen en Raad geworden der stad Amsterdam. En na u alzoo de leden der familie genoemd te hebben, stel ik u in de vrouw, die aan 't borduurraam zit, Sara de Waal voor, thans weduwe van Jacob Jacobsz. Te recht had Vondel van den overledene in zijn bruiloftsdicht gezongen, met toepassing op het verschil in jaren, dat tusschen de echtelingen bestond, dat hij zijner vrouw tevens man en vader zou verstrekken. Hij had zich trouwhartig in beide opzichten jegens haar gekweten en was nu sedert een paar jaren gestorven, zijne vrouw als eigenaresse van Rustenbergh achterlatende. De klavierspeelster is Anna - het meisje, dat te lezen zit, is Katharina Hinlopen; de andere juffer, die zoo druk met haar naaiwerk bezig is, is Ursula van Bergen. Zij heeft reeds vroeg haren vader verloren en woont met hare moeder, die aan de Hinlopens vermaagschapt is, te Amersfoort: thans is zij eenige dagen, tot gezelschap van hare nichtjes, op Rustenbergh komen doorbrengen. De jonkman eindelijk is Joan Hinlopen, Anna's en Katharina's broeder. ‘Allerliefst,’ zei Ursula van Bergen, toen Anna het stuk, waar zij aan bezig was, had afgespeeld. ‘Van wien is die muziek? - van Swelingh?’ | |
[pagina 230]
| |
‘Neen,’ antwoordde Anna, terwijl zij zich half omwendde en 't blond gelokte kopje schudde: ‘'t stuk is van Ban.’ ‘Van Ban?’ vroeg wederom Ursula. Woont die niet te Haarlem?’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Anna: ‘hij woonde er: want hij is al voor een jaar of acht gestorven; hij was, zooals Meester Swelingh mij meermalen vertelde, te gelijk rechtsgeleerde en priester; hij heeft heel wat muziek geschreven en er nog meer over geschreven; hij was zeer bevriend met den Heer Descartes, den Franschen geleerde, die hier was komen wonen, en hij won dikwijls diens raad in.’ ‘En niet alleen met den Heer Descartes was hij bevriend,’ viel Mevrouw Hinlopen in: ‘maar ook met den Drossaart Hooft en met Mejufvrouw Tesselschade Krombalgh: ik heb hem vroeger op 't Muiderslot wel ontmoet, en ik weet niet, hoe vele deuntjes van den Heer Hooft hij op muziek heeft gezet: ook, zoo ik mij wel herinner, een van Mejufvrouw Tesselschade, dat een kluchtigen titel had: “Onderscheid tusschen eene wilde en tamme Zangster.” - De wilde was natuurlijk de nachtegaal, de tamme zij zelve.’ ‘Heden, MeuieGa naar voetnoot1), dat zou ik wel eens hebben willen hooren,’ zei Ursula lachende. ‘Ik heb het niet,’ zeide Mw. Hinlopen: ‘doch ik weet niet, of het u wel bevallen zou. Het lied, dat Anna daar speelde, is welluidend, en het liefelijkste, dat hij gemaakt heeft: trouwens het streven van Mr. Joan Albrechtsz Ban | |
[pagina 231]
| |
was altijd, om de rechten der melodie aan te bevelen en te handhaven tegenover die der harmonie; doch ook zelfs zij, die 't in beginsel met hem eens waren, oordeelden, dat hij de toepassing daarvan veelal overdreef. Zijne muziek was daarom dikwijls flauw en mat, niet onaangenaam voor 't gehoor, maar zonder kracht of wat men echt muzikale gedachten noemt; en dat was ook het geval met het stukje, dat ik zoo even noemde.’ ‘Ja,’ voegde Joan er bij: ‘zijne muziek doet mij altijd denken om zoeten koek: honig met sukade, meer niet; ik voor mij eet hem liever wat gekruid. En tien tegen een, dat mij de wilde zangster, waar Moeder van sprak, beter dan de tamme zou bevallen, al gaf nu Ban vermoedelijk aan de laatste de voorkeur.’ ‘Hoe kunje zoo spreken van je liefde voor de wilde zangsters, terwijl je bezig bent een net te breien, om die arme diertjes te vangen?’ vroeg Anna. ‘Je ziet slecht uit je oogen,’ antwoordde Joan: ‘als je niet merkt, dat het een snippennet is, waar ik aan bezig ben; en snippen zijn, zoover ik weet, nooit als zangsters bekend geweest.’ ‘Ik dacht, Joan,’ zei Katharina, van haar boek opziende: ‘dat je op de jacht alleen dacht aan de eenden en hoenders en niet op het gezang van een vogel letten zoudt.’ ‘In den jachttijd zingen ze niet,’ hernam Joan: ‘dan hoort men ze alleen wat fluiten en kwinken. - Maar luister je waarlijk naar ons gesprek, Zusje? Ik dacht, dat je te veel in Virgilius verdiept waart, om eenige aandacht te schenken aan hetgeen er gespeeld of gezeid werd. Vermaakt je dat werkelijk, dat langdradige boek?’ ‘'t Is een geschenk van Sinjeur Vondel,’ zei Katharina, zonder bepaald te antwoorden op de gedane vraag: ‘nu, als ik hem terugzie, wil ik toch eenigszins op de hoogte | |
[pagina 232]
| |
zijn, om er iets over te kunnen zeggen en niet verlegen te staan, als hij mij vraagt, hoe 't mij bevallen heeft.’ ‘Dat zal hij niet doen,’ merkte Mw. Hinlopen aan: ‘de man is te bescheiden en spreekt nooit over zijn eigen werk.’ ‘Dat is gelukkig, zei Ursula: ‘want ik beken tot mijne schande, dat ik nooit den moed heb gehad, de lezing van dat boek te beginnen, ofschoon het sedert lang bij ons in de kast staat, en neef Huydecoper, die het aan Moeder schonk, mij 't werk zeer aanbeval en verklaarde, zelden zulk keurig proza gelezen te hebben, en dat het oorspronkelijke zoo schoon teruggaf. Ik zou dan ook alles behalve op mijn gemak zijn, indien ik Sinjeur Vondel ontmoette en mijne onbekendheid met zijne vertaling aan den dag kwam.’ ‘O!’ zei Katharina: ‘met u is 't een ander geval: je zijt niet verplicht, het boek te lezen; want u is het niet ten geschenke gegeven door den schrijver.’ ‘Ei zoo?’ vroeg Ursula: ‘ja, ik weet hoe je beiden in gunst staat bij den ouden heer.’ ‘Wel zeker!’ viel Joan in: ‘hij vrijt ze allebei: zoo'n ouwe gauwdief!’ ‘Foei, Joan,’ zei Anna: ‘de man is altijd even zedig en stil: - ‘jawel,’ vervolgde zij tegen Ursula: ‘hij heeft het ons gebracht toen wij nog op Eikhof buiten waren, en dat ingevolge eene belofte, die hij ons had gedaan, bij gelegenheid, dat Vader hem ten onzent had verzocht, doch dat hij zijne dochter Anna, die de koorts had, niet wilde verlaten. Hij deed ons die belofte in een allerliefst versje, luister maar: ‘Mijn geest, tot lantvermaeck geneight,
Had uwen Eickhof hardt gedreight,
Daer eick by eick zoo vrolijck groeit,
| |
[pagina 233]
| |
Het velt vol zoete boeckweit bloeit,
En levert aen de honighby
Een levendige schildery,
Die 't oogh misleit door groeizaem kleur,
En noodt den reuck op verschen geur;
Maer och de damp van eene koorts,
Die 't naeste bloet, gelijck een toorts,
Zoo vierigh blaeckt, benyde my
Dat schoon gezicht en zomerty,
Waer door het weimans hart ontluickt;
Wanneer 't in koele schaduw duickt,
In 't groene gras, en 't piepend kruit,
En Titer volght met keel en fluit;
Of vlieghtGa naar voetnoot1) en jaeght, door 't Paradijs
Van 't lachend Goy, naer eêl patrijs,
En haes, en vos, met valck en hont,
In 't kriecken van den morgenstont.
Noch schel ick u die vreught niet quijt,
Maer spaerze op een gelegen tijt,
Die Goylants herderinnen sticht
In Duitsch met Maroos heldendicht,
Alrede in 't rijmeloos vertaelt;
Waer door mijn geest wat adems haelt
Terwijl eens anders koortsverdriet
My uwe hoef en 't velt verbiet.’
‘Ja, inderdaad, dat is een lief versje,’ zei Ursula: ‘en hebt gij er meer van hem?’ ‘Dat is te zeggen, Joan heeft er een van hem gekregen,’ antwoordde lachende Anna. | |
[pagina 234]
| |
‘En wel een woordje op zijn pas,’ voegde Mw. Hinlopen er bij: ‘hoor maar eens: Hindelopen loopt de hinden
En de hazen achter aen.
Al de Joffers laet hy staen.
Hy bemint de hazewinden,
En zijn bracken, en het wilt,
En het velthoen, en de lijsters,
Meer dan al de jonge vrijsters.
Is dat niet zijn jeught gespilt?
Hy magh rennen, hy magh jaegen,
Maer hy zal zijn jaght beklagen.’
‘Nu ja,’ zei Joan, de schouders ophalende: ‘Vondel wil altijd iedereen maar getrouwd hebben. - Maar ik weet wel, waarom Anna die hatelijkheid, die hij op mij gerijmd heeft, aanhaalt: 't is omdat ik wederkeerig van de vleiende loftaal zou gewagen, die hij haar gegeven heeft.’ ‘Zoo?’ vroeg Ursula: ‘en hoe luidt die? Daar heeft Anna mij nooit iets van gezeid.’ ‘Nu! dat kan ze ook zelve niet doen,’ hernam Joan: ‘maar zij heeft dol graag, dat een ander er van spreekt, en nu zou zij zeer gestraft zijn, indien ik de gelegenheid, die zij heeft doen geboren worden, moedwillig verzuimde.’ ‘Foei, Joan! 't is heel leelijk wat je daar vertelt,’ zei Anna: ‘ben ik dan zóo ijdel?’ ‘Dat is tot daar aan toe,’ antwoordde Joan: ‘maar in allen geval kan onze Cousine er niets anders dan eene edelmoedigheid mijnerzijds in zien, wanneer ik, nadat je Moeder hebt opgestookt, om een gedicht op te zeggen, dat mij als een norschen vrouwenhater ten toon stelt, mij wreek, door er op mijne beurt een op te zeggen, dat niets dan | |
[pagina 235]
| |
lof inhoudt. Je weet, Ursel! dat onze Anna, ofschoon niet katholiek, door Govert Flinck is geschilderd in de gedaante van eene heilige, en nog wel in die van St.-Cecilia, die het orgel heeft uitgevonden: iets, dat ik altijd vrij verwaand heb geoordeeld...’ ‘Wat? dat St.-Cecilia 't orgel uitvond?’ vroeg Katharina, hem in de rede vallende. ‘Neen; - maar dat Anna voor eene heilige wou doorgaan, en nog wel voor eene patrones van de muzikanten.’ ‘'t Was Vader, die 't zoo begeerde,’ zei Anna, deoogen neêrslaande. ‘Nu! ik zal er dan niets meer van zeggen,’ hernam Joan: ‘zeker is 't, dat Vondel er zeer meê ingenomen was - ofschoon ik niet recht begrijp, hoe 't hem, die zoo vroom katholiek is, niet ergerde, aldus eene kettersche juffer als eene zijner kerkheiligen te zien voorgesteld. Intusschen, dat is zijne zaak. Dit althans is zeker, dat hij, die met Flinck zeer bevriend is, de schilderij bij hem ziende, er terstond dit bijschrift op maakte: Zoo schijnt Cecilia in Anna te verrijzen.
Een Engel 't orgel blaest, terwijlze Davids wijzen
Op Swelinghs noten volgt, en zelf het Paradijs
Ten dans leit en ontvonckt in 's Allerhooghsten prijs.
Haer vingers 't bruiloftsliet van Salomon ontvouwen.
Wel hem, die zulck een hant en vingers eens zal trouwen.’
‘Nu!’ merkte Ursula aan: ‘dat is nog al niet weinig vleiend.’ ‘Alleen,’ hervatte Joan: ‘heb ik aanmerking op den laatsten regel: dat hant en vingers vind ik wat overbodig: wel! wie de hand krijgt, krijgt er immers de vingers bij?’ ‘Dat hebje niet uit uzelven, Broeder,’ zei Katharina: | |
[pagina 236]
| |
‘ik wed, dat Vos of een ander, die zich vermeet, verzen van Vondel te bedillen, omdat hij ze zelf zoo niet schrijven kan, die aanmerking heeft gemaakt.’ ‘'t Doet er niet toe,’ hernam Joan: ‘zoodra de aanmerking juist is.’ ‘Maar dat is zij, geloof ik, niet,’ zei Katharina: ‘ieder woord heeft hier zijne afzonderlijke beteekenis, en de dichter prijst den man gelukkig, die niet alleen, met Anna's hand, eene vrouw, maar ook, met Anna's vingers, eene goede klavierspeelster tot vrouw zal krijgen.’ ‘Fraai verzonnen!’ zei Joan: ‘waarachtig, Zuster, zoo Anna noten op 't klavier levert, jij zoudt bekwaam wezen noten op de werken der poëten te leveren!’ ‘En als ik daartoe bekwaam was,’ zei Katharina: ‘zou ik het nog ongaarne doen; mij dunkt, op slechte verzen behoeft men geen noten te maken; want die zijn de moeite van 't lezen niet waard: en wie goede verzen niet verstaat zonder noten, zal er geen genot van hebben, ook al geeft men er hem noten bij.’ ‘Ons Katrijntje heeft gelijk,’ zei Mw. Hinlopen: ‘en daarom schat ik Vondel ook hooger dan al de dichters, die wij ooit gehad hebben, omdat hij, ook al behandelt hij de verhevenste onderwerpen, altijd even duidelijk is in zijne taal.’ ‘Heeft Meuie hem sedert lang gekend?’ vroeg Ursula. ‘Sedert mijn huwelijk,’ antwoordde Mw. Hinlopen, ‘toen hij een gedicht op mijne bruiloft maakte; maar mijn man had hem, om zoo te zeggen, van kinds af gekend: zij waren tijdgenooten.’ ‘Hij is altijd aan Vader zeer gehecht geweest,’ zeide Anna. ‘En niet zonder reden,’ merkte Joan aan: ‘immers toen hij om zijn Palamedes vervolgd werd, was Vader onder de Schepenen degene, die 't meest voor hem ijverde.’ | |
[pagina 237]
| |
‘Ik verheug mij zeer, dat ik hem zal leeren kennen,’ zei Ursula: ‘heden! als hij op mij ook eens een gedicht wilde maken.’ ‘Wel! daar is kans op,’ zei Joan: ‘als hij je eens kent, dan hebje maar te trouwen, en je kunt er op aan, dat hij je huwelijk bezingt.’ ‘Hm! als ik zoolang moet wachten,’ hernam Ursula: ‘dan weet ik zeker, dat er niets van komt.’ ‘Och waarlijk?’ vroeg Joan, haar zijdelings aanziende, met een ondeugenden blik: ‘zou 't zoolang duren eer wij het geluk hebben u als bruid te begroeten?’ ‘O, nog geweldig lang,’ antwoordde het jonge meisje; doch de kleur, die de vraag op haar gelaat had doen rijzen, scheen te kennen te geven, dat zij niet volkomen zeker was of zij wel de waarheid sprak. ‘Gekheid! gekheid!’ riep Joan, met zijn plagen voortgaande: ‘wie weet of er niet spoedig iemand komt opdagen, die je tot andere gedachten brengt.’ ‘De oude Heer Vondel misschien?’ vroeg Ursula, hare verlegenheid achter scherts verbergende: ‘wel! ik zou er anders niet tegen hebben, als 't niet om 't verschil van religie was.’ ‘De oude Heer Vondel - of een ander,’ zei Joan: - ‘en pas op, of mijne woorden niet uitkomen: ik hoor daar een rijtuig en wij zullen zien wie het medebrengt.’ En werkelijk, er hield een rijtuig stil en spoedig daarop traden zij, die er mede van Amsterdam gekomen waren, de zaaldeur binnen. | |
III.De nieuwaangekomenen waren vier in getal, die wij achtereenvolgens aan den lezer voorstellen: wij beginnen | |
[pagina 238]
| |
met den jongste, en wel, omdat hij onder het viertal de eenige huisgenoot is, namelijk Jacob Hinlopen, de oudere broeder van Joan, en thans Regent van het Burger-Weeshuis, een wakker en flink jongeling. Twee anderen zijn zijne neven, Jacob Tijmensz Hinlopen Vermaes, die Regent van het Aalmoezeniers Weeshuis is en tevens een der Directeuren van de Groenlandsche visscherij, en zijn broeder Michiel, die nog steeds buiten alle stadsbetrekking is gebleven, omdat hij schier altijd zich op reis bevond. Reeds voor tien jaren had hij Italië bezocht en 't was aan hem, na zijne terugkomst uit Florence, dat Vondel zijn lierzang de ‘Ilias van de Medicissen,’ opdroeg. Reeds van zijne vroegste jeugd een minnaar der schoone kunsten, had Michiel door zijn verblijf in genoemde stad dien kunstzin nog meer weten te ontwikkelen en was begonnen eene prachtige verzameling aan te leggen van kunstplaten, welken schat hij nog dagelijks verrijkte. Hij en zijn broeder betrokken, sedert den dood huns vaders, de hofstede Klein Bussum, mede in Gooiland gelegen. en het is slechts in 't voorbijgaan, om hunne tante, en nichten een bezoek te brengen, dat zij Rustenbergh aandoen. Misschien is er nog eene andere reden bij; doch dat zullen wij later gewaarworden. De vierde van de nieuwaangekomenen is een zesenzestigjarige grijsaard; ik behoef hem niet te beschrijven: al mijne lezers kennen hem voorlang. Zijn naam is Joost van den Vondel. Anna heeft hare zitplaats bij 't klavier, Joan en Katharina de hunne bij 't raam verlaten, om de heeren te verwelkomen. Mw. Hinlopen en Ursula zijn opgerezen, doch blijven staan, waar zij zich bevinden: de eerste, omdat zij, als vrouw van den huize, zich gerechtigd acht, al wie er komt, van hare plaats te ontvangen; de andere, omdat zij, als jong meisje, het min gepast zou oordeelen, vier on- | |
[pagina 239]
| |
getrouwde heeren, waaronder een onbekenden weduwnaar, te gemoet te gaan. ‘Wel! dat is braaf van u, Sinjeur Vondel!’ zegt Mw. Hinlopen, terwijl zij den dichter vriendelijk de hand reikt, welke deze eerbiedig kust, ‘dat gij uw woord houdt en ons komt bezoeken. - Goeden morgen, Jacob,’ - dit tegen haren neef - ‘goeden morgen, Michiel; goeden morgen, Jacob,’ - dit laatste tegen haren stiefzoon. Wij sparen den lezer de begroetingen tusschen broeders en zusters, neven en nichten; wij vermelden alleen het antwoord van Vondel aan de vrouw van den huize: ‘Waarlijk! indien ik mij ooit aan woordbreuk kon schuldig maken, dan zou het gewisselijk niet zijn jegens u, Mevrouw. Men vergeet nog wel eens eene belofte, die 't lastig is te houden; maar een genoegen, dat men beloofd heeft te komen smaken, die dat vergeet, ware een dwaas.’ ‘Ik behoef niet te vragen,’ hernam de vrouw des huizes: ‘of gij uwe dochter hebt wel gelaten: wij hadden u hier anders niet gezien.’ ‘Mijne dochter is, Goddank, volmaakt wel,’ antwoordde Vondel: ‘en zal zich zeer vereerd rekenen, als zij verneemt, dat Mevrouw harer indachtig is geweest.’ ‘En bevalt u voortdurend dat stille leven op het Singel? - Is het u beiden niet vreemd, zoo geheel van de drukten, aan uw vroeger bedrijf verknocht, te zijn ontslagen?’ ‘Ik heb,’ zei Vondel: ‘vele jaren verlangd naar den tijd, waarop het mij zou gegeven zijn, mij uit de zaken terug te trekken en den avond van mijn leven in rust door te brengen, 't welk ik nu, door Gods goedheid, zal kunnen doen. Wij leven zeer gelukkig met ons beidjes, mijne Anna en ik; doch 't is inzonderheid voor haar, dat ik mij verheug, mijne zaken te hebben overgedaan. Het bestier van huis en winkel begon haar, die niet te sterk | |
[pagina 240]
| |
van gezondheid is, te zwaar te vallen. Ik heb al met dankbaar genoegen mogen ontwaren, hoeveel beter zij zich gevoelt, sedert zij althans van het grootste deel harer beslommeringen is bevrijd; wat ons kleine huishoudentje betreft, dat kan zij gemakkelijk af, en wij hebben waarlijk tegenwoordig een aardsch Paradijsje.’ Helaas! hoe weinig dacht de goede man, dat eerlang nieuwe en erger bekommeringen dan ooit te voren de rust, die hij in dat Paradijsje genoot, zouden komen verstoren en hij wederom op zijn ouden dag tot een bedrijvig leven en een slaafschen arbeid zou worden gedoemd. ‘En heeft de reis u niet vermoeid, Sinjeur Vondel?’ vroeg Joan, die inmiddels uit een zijbuffet eene flesch romenijeGa naar voetnoot1) en eenige glazen had voor den dag gehaald en op tafel gezet. ‘Men wordt niet vermoeid,’ antwoordde de grijsaard: ‘als men gezeten is in de gemakkelijke karos van de Heeren Hinlopen en tevens het voorrecht van hun onderhoudend gezelschap geniet. Daar is de Heer Michiel, die over de kunst en over al wat hij met betrekking daartoe in Italië gezien heeft, weet te spreken, dat men nooit moede wordt naar hem te luisteren: en de Heer Jacob Tijmensz, die mij de kusten van Groenland en de. natuurverschijnselen, die men in de IJszee waarneemt, zoo naar 't leven heeft geschilderd, dat het mij was of ik ze vóor mij zag.’ ‘En, vader Vondel,’ vroeg Katharina: ‘waar zoudt ge nu liever heentrekken? naar Italië, om de kunst te bewonderen of naar de IJszee, om de merkwaardige natuurverschijnselen gade te slaan?’ ‘Wel, dat 's eene vraag!’ riep Joan: ‘'t is ook eene mooie liefhebberij, naar de Noordpool te gaan, om er de | |
[pagina 241]
| |
scheurbuik op te doen en een bevroren neus. Wat zegt er nicht Ursel van?’ ‘Wel!’ antwoordde Ursula, met een licht blosje: ‘ik geloof, dat men zich tegen de koude goed wapenen kan, en dan is 't mogelijk, dat het schoone, dat men ziet, ruim opweegt tegen de ongemakken, die men lijdt.’ ‘En 't zoû bovendien,’ vervolgde Joan: ‘veel afhangen van het gezelschap, dat men meê had op reis. Ik weet niet, hoe neef Jacob er over denkt, maar ik, wat mij betreft, zou mij de reis met de walvischvaarders nog getroosten, had ik eene lieve reisgenoote meê.’ Hier kleurde Ursula nog sterker, vooral toen Jacob Tijmensz zeide: ‘Ongetwijfeld! en zeker zoû ik, indien ik eene vrouw had, het wel als een groot bewijs van hare affectie achten, als zij zulk eene tocht naar de Noordpool waagde en al de daaraan verbonden gevaren tartte, om niet van mij gescheiden te zijn. - Intusschen ik zoû haar daaraan niet willen blootstellen,’ voegde hij er geruststellend bij. ‘Zoo? je zoudt haar dus liever eene maand of wat hier alleen laten?’ vroeg Joan, met een schalkschen blik. ‘Ik zoû doodeenvoudig thuis blijven,’ antwoordde Jacob Tijmensz: ‘er bestaat volstrekt geene noodzakelijkheid, dat een Directeur van de visscherij alle tochten meêmake, en als men eenmaal een huisgezin heeft, komen er andere plichten, die zwaarder wegen.’ ‘Braaf geantwoord,’ zei Mw. Hinlopen: ‘maar nu weten wij nog niet, hoe Sinjeur Vondel denkt aangaande hetgeen hem door Katrijntje gevraagd is.’ ‘Waarlijk,’ antwoordde Vondel: ‘de keuze zou mij moeilijk vallen: natuur en kunst zijn levenslang twee trekpleisters geweest, die met gelijke kracht op mij werken...’ ‘En die gij met gelijke liefde en even gelukkigen uitslag bezongen hebt,’ viel Jacob Jacobsz in. | |
[pagina 242]
| |
‘Maar ik kan mij dan ook niet voorstellen,’ hervatte Vondel: ‘hoe men dichter zoû zijn, zonder aan beiden gelijke liefde toe te dragen. Zie, ik begrijp het zoo: de natuur legt in 's menschen geest, of liever in zijn hart, de geneigdheid, den aanleg tot poëzie; - maar komt er de kunst niet bij, om aan die geneigdheid eene bepaalde richting te geven en om dien aanleg te beschaven, dan zullen de gaven, die hij van de natuur ontvangen heeft, hem op zich zelve niet baten; en omgekeerd zal geen kunst, geene oefening ter wereld iemand tot dichter maken, die het niet geboren is. En evenzoo kan men, door zich vlijtig te oefenen in de mengeling van kleuren of in het teekenen van goede voorbeelden, een knap huisschilder of een bekwaam timmerman worden; maar daarom nog geen Flinck of Van Campen.’ ‘Maar nu, vader Vondel!’ zei Katharina: ‘uw antwoord op mijne vraag.’ ‘Wel, Mejuffer Katharina,’ hernam Vondel: ‘vergun mij u ook eens eene vraag te doen? Wat ziet gij liever: een heerlijk bloemperk, waar de schoonste rozen bloeien, of een schilderstuk, waarop die op de uitstekendste wijze zijn afgebeeld?’ ‘Hm!’ antwoordde Katharina: ‘ik zie ze allebei even gaarne; maar...’ ‘Of,’ vervolgde Vondel: ‘wat ziet Mejuffer liever op tafel: een welgemesten kalkoen of eene flesch puik puike malvezije? Ik weet, dat beiden in uw smaak vallen.’ ‘Wel! den kalkoen, als ik honger heb, en de malvezije als ik dorst heb; maar dat zijn voorwerpen, waar geen vergelijking tusschen kan gemaakt worden.’ ‘Juist!’ hernam Vondel: ‘en dit is evenzoo het geval met de keuze, die mij door u werd voorgesteld. Tusschen ongelijksoortige voorwerpen kan geen keuze te pas komen.’ ‘Maar toch,’ zei Jacob Jacobsz: ‘was de vraag van mijne | |
[pagina 243]
| |
zuster zoo ongerijmd niet. Stel, dat iemand u den voorslag deed, met hem ter walvischvangst te gaan, en, terzelfder tijd, een ander, hem naar Italië te vergezellen, en er was niets, dat u belette, een der beide voorstellen aan te nemen, dan zoudt gij toch wel moeten kiezen.’ ‘Dan koos ik Italië,’ antwoordde Vondel: ‘waar men naast de kunst, ook schoone natuurtooneelen vindt en treffende herinneringen.’ ‘Zeg liever, geen blauwschuit opdoet en geen bevroren neuzen, en 't gevaar niet loopt, in de maag van een ijsbeer te land te komen,’ zei Joan. ‘Hm!’ hernam Vondel: ‘men kan daarentegen in Italië een zonne- of een schorpioensteek opdoen; en zijn er geen ijsbeeren, dan zijn er bandieten, die niet minder gevaarlijk zijn. Wie tegen de gevaren van de reis opziet, doet best, bij honk te blijven.’ ‘Ik voor mij,’ zei Jacob Jacobsz, ‘beken gaarne, dat ik geen held ben en evenmin lust heb, om kennis te maken met de ijsbeeren als met de bandieten. Ik zeg maar: leve Amsterdam, waar men, na 't gedane werk, rustig en stil zijn piketje in den Doelen kan gaan spelen, en leve het Gooi, waar men veilig kan gaan wandelen zonder er bandieten, beren of schorpioenen te ontmoeten.’ ‘Toch wel slangen,’ zei Anna. ‘Slangen!’ herhaalde Michiel: ‘inderdaad? - Ik dacht, dat die alleen in 't Zuiden huisden, althans die venijnig zijn.’ ‘Wel ja! - en ik griezel er nog van als ik er aan denk,’ hernam Anna. ‘Wist je dat niet, Michiel?’ vroeg Katharina: ‘wij waren op de hei bloemen gaan plukken en zaten op een heuveltje wat uit te rusten. Zonder die hagedis, die ons waarschuwde, waren wij misschien van het beest gebeten.’ ‘Wat is dat voor eene geschiedenis uit de fabels van | |
[pagina 244]
| |
Ezopus, die je ons vertelt? Hagedissen, die de lieden waarschuwen!’ ‘'t Is zooals Katrijntje zegt,’ zei Anna: ‘het diertje kroop juist over mijn schouder en dat deed mij naar beneden kijken en die leelijke adder zien, die vlak bij mijn voet op een eiketronk zat te sissen.’ ‘'t Was toen je op reis waart,’ voegde Katharina er bij: ‘vader Vondel maakte er een aardig versje op.’ ‘Mag men dat hooren?’ vroeg Michiel. ‘Wel gewis,’ antwoordde Katharina: ‘'t heeft tot titel: De getrouwe haeghdis.
Geluckig is zy, die hier leeft
Van zorgen en gevaer bevrijt,
En altijt eene schiltwacht heeft:
Want zelden leeft men zonder strijt,
En ongeval en harteleet
Genaeckt den mensche, oock eer men 't weet.
Twee jonge maeghden waren uit-
Gegaen, in 't kriecken van den dagh,
Daer niemant heek noch draeiboom sluit,
Het Goy voor ieder open lagh.
Natuur haer keur van bloemen milt
Alsins te plucken gaf in 't wilt.
De lentezon bescheen het groen,
Met puick van straelen overal:
Het lantschap stont in zijn saizoen:
De byen zogen bergh en dal
Van honigh ledigh te gelijck,
En alle honighkorven rijck.
| |
[pagina 245]
| |
De maeghden op een heuvelkijn
Gelegen, en van plucken moe,
Beschut met loof voor zonneschijn
En zon, haer oogen loocken toe,
En sliepen zoo gerust in 't gras
Als of de slaep haer hart genas.
Maer midden onder 't slapen quam
Een adder uit haer duister hol
Gekropen, langs een' eicken stam.
Zy glom om haeren hals, en zwol
Allengs van boosheit in den dagh
Toen zy de zusters leggen zagh.
Dit merckte een wackere Haeghdis,
Die vrouw Natuur in stilheit dient,
Den mensch bemint en gunstigh is,
En gadeslaet, en houdt te vrient.
Hoe was dit lieve dier zoo bang!
Zy kroop verbaest op hals en wang.
Zy streeckze, en weckteze op het lest
Met strijcken, recht als ofze riep:
Waeckt op: waeckt op: ontvlucht dees pest.
Het paer ontwaeckte, en zagh, en liep,
En stroide in 't loopen voor gevaer
Den schoot met bloemen hier en daer.
Nu twijfel ick niet langer, of
Het een of 't ander stomme dier
Bewaeckt d'onnooslen, en haer lof
Behoeft noch hantbus noch rappier.
Al schiet een adder gift en gal,
De deught is veiligh overal.
| |
[pagina 246]
| |
Michiel bedankte zijne nicht voor de mededeeling en allen prezen het bevallige gedichtje. Alleen Joan, altijd ondeugend, kon niet nalaten, zijne zusters weder wat te plagen, en zeide: ‘'t Versje is allerliefst, maar indien Sinjeur Vondel er zijne dichterlijke verbeelding niet wat heel veel in heeft doen werken, dan hou ik het er voor, dat zij niet zoozeer aan den loop zijn gegaan voor de slang als wel voor de hagedis, en dat ze 't evenzoo hard gedaan hadden als 't eene spinnekop geweest was, die haar over den blooten hals kroop. En zij weten wel, dat zoo'n addertje haar niet op zal slikken, en evenmin bijten zal, zoo men het niet tergt. Ja, 't zijn heldinnen!’ ‘Ja, lach maar met ons,’ zei Anna: ‘'t beest blies inderdaad alsof het zoo op 't punt stond, om op mij aan te vallen, en 't was voorwaar geen addertje, maar wel een degelijke adder, ten minste zóo lang!’ en meteen bracht zij hare beide handen wel een paar voet van elkander. ‘Dan moet òf de schrik de lengte van 't beest in uwe oogen verdubbeld hebben, òf het is eene slang geweest, die uit het een of ander beestenspel was ontsnapt. Doch waar haalt Sinjeur Vondel het uit, dat de hagedis eene vriendin is van den mensch? - steunt die overlevering op eenigen grond? Ik heb altijd bemerkt, dat zij wegliepen als men ze krijgen wou, en dat toont geen bijzondere vriendschap.’ ‘'t Is Plinius, zoo ik mij niet vergis, die 't vertelt,’ zei Vondel: ‘en vermoedelijk berust het volksgeloof daarop, dat de hagedis zich veelal onthoudt aan muren en heiningen, dus in de nabijheid van den mensch. Maar wat daarvan zij, in een gedichtje mag men van een volksgeloof partij trekken, 't zij het op goede gronden steune of niet.’ ‘En nu,’ zei Michiel: ‘zou nicht Anna ons niet op een liedje willen vergasten, eer wij weder verder gaan? | |
[pagina 247]
| |
Wij hebben - ik althans, - in lang niets van haar gehoord.’ ‘Goed,’ antwoordde Anna: ‘maar wat begeert neef Michiel? iets plechtigs? of iets vroolijks?’ ‘Iets vroolijks in elk geval,’ antwoordde Michiel: ‘'s avonds moge men gestemd zijn, naar stichtelijke gezangen te luisteren; voor den eten zijn die maar geschikt, om den appetijt te bederven.’ ‘Welnu!’ sprak Anna: ‘zoo luister dan.’ En meteen, zich nederzettende aan 't klavier, zong zij het liedje, dat Vondel te haren gevalle vervaardigd, en waar Dirk Swelingh de melodie voor gemaakt had: Wiltzangh.
Wat zongh het vrolijck vogelkijn,
Dat in den boomgaerd zat?
Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn
Van rijckdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eicken hout,
En versch gesproten lof!
Hoe straelt de boterbloem als gout!
Wat heeft de wiltzangh stof!
Wat is een dier zijn vrijheit waert!
Wat mist het aen zijn wensch:
Terwijl de vreck zijn potgelt spaert!
O slaef! o arme mensch!
Waer groeien eicken t'Amsterdam?
O kommerziecke Beurs,
Daer noit genoegen binnenquam!
Wat mist die plaets al geurs!
Wy vogels vliegen, warm gedost,
Gerust van tack in tack.
De hemel schaft ons dranck en kost.
De hemel is ons dack.
| |
[pagina 248]
| |
Wy zaeien noch wy maeien niet:
Wy teeren op den boer.
Als 't koren in zijn airen schiet
Bestelt al 't lant ons voêr.
Wy minnen zonder haet en nijt,
En danssen om de bruit:
Ons bruiloft bint zich aen geen tijt,
Zy duurt ons leven uit.
Wie nu een vogel worden wil,
Die trecke pluimen aen,
Vermy de stadt, en straetgeschil,
En kieze een ruimer baen.
Toen Anna haar gezang beginnen zou, was, gelijk dat in meer diergelijke gevallen plaats heeft, eene verandering gekomen in de wijze, waarop het gezelschap gegroepeerd was. Michiel Hinlopen had de tafel verlaten en zich achter de zangster geplaatst, om beter te luisteren: Vondel had mede zijn glas romenije in den steek gelaten en was in een hoek voor het klavier gaan zitten, waar Katharina zich bij hem voegde. Jacob Jacobsz en Joan, die 't liedje meer gehoord hadden, hadden zich naar het verst verwijderde raam begeven, om daar in stilte over hunne bijzondere belangen te spreken, Mw. Hinlopen alleen aan de tafel latende. Ursula was naar de plaats, welke zij vroeger bij 't raam bekleedde, teruggeweken, om er haar naaiwerk te hervatten, - misschien ook, ofschoon wij dat niet stellig zouden durven verzekeren, omdat zij Jacob Tijmensz, die haar zoo smeekend had aangezien, de gelegenheid niet wilde ontnemen, een woordje tot haar te richten, dat niet door het gansche gezelschap behoefde verstaan te worden. Zeker is het, dat gezegde Jacob Tijmensz de gelegenheid niet ongebruikt liet voorbijgaan, maar zich bij haar vervoegde en met eene zachte, eenigszins bevende stem tot haar zeide: | |
[pagina 249]
| |
‘Ik wenschte wel te weten of ik met het aanstaande voorjaar weder naar Smeerenburg zal gaan.’ Smeerenburg was den naam van een toen bestaand Nederlandsch kantoor in de IJszee. ‘Hoe wil ik u dat zeggen?’ vroeg het jonge meisje, met nauwelijks hoorbare stem; want ook zij gevoelde, dat achter die schijnbaar onbeduidende woorden een dieper zin verscholen lag en dat zij tot inleiding dienden van een gewichtiger gezegde. ‘Wel!’ hervatte Jacob Tijmensz: ‘omdat niemand dan gij alleen zulks beslissen kunt. Herinner u slechts, wat ik zooeven zeide, dat ik doodeenvoudig bij honk zou blijven, indien ik eene lieve levensgezellin had, die mij aan mijn huis boeide.’ Hoezeer deze woorden te duidelijk waren, om eenige verklaring te behoeven, en hoe liefelijk zij Ursula in 't oor klonken, toch mocht zij, als eene zedige jonge juffer, niet te kennen geven, dat zij volkomen begreep wat Jacob Tijmensz bedoelde. Eene huwelijksaanvraag dient door hem, die haar doen wil, uitdrukkelijk gesteld te worden, wil hij er antwoord op ontvangen. Onze vrijer kreeg dan ook geen antwoord en was wel genoodzaakt, zijn wensch minder ingewikkeld voor te dragen. ‘En behoef ik u te zeggen,’ vervolgde hij: ‘dat ik mij den gelukkigsten man op de wereld zou rekenen, indien ik die levensgezellin in u mocht vinden?’ Dit was nu heel stellig en heel duidelijk; en toch bleef Ursula, ofschoon zij niet zou hebben durven beweren, geheel onvoorbereid te zijn op het aanhooren eener liefdesverklaring, zwijgend voor zich nederzien, even of het gesprokene haar volstrekt niet gold. ‘Moet ik uit uw stilzwijgen opmaken, dat mijn aanzoek u ongevallig is, Ursel?’ vroeg wederom Jacob Tijmensz: ‘vindt gij mij misschien te oud voor u? of staat mijn persoon u tegen?’ | |
[pagina 250]
| |
‘Neen, dat niet,’ fluisterde zij nauwelijks hoorbaar en altijd nog zonder de oogen te durven opslaan: ‘maar...’ Waarschijnlijk zou ze moeite hebben gehad, om te vertellen wat er op dat maar moest volgen. Immers het aanzoek werd gedaan door iemand in de kracht van zijn leven, met een goed voorkomen, een vrij aanzienlijk vermogen, een kloek verstand, een goed hart, en wien zij zeer genegen was: - dat maar had dus eigenlijk geen reden of zin. Ook was zij, naar wij gelooven, niet ontevreden, dat Jacob Tijmensz, door 't woord weder op te vatten, haar ontsloeg van de moeite, den begonnen volzin ten einde te brengen. ‘Indien gij niets bepaalds tegen mij hebt,’ zei hij: ‘mag ik mij dan vleien, dat mijn aanzoek gunstig wordt opgenomen?’ Ursula had eindelijk moed gevat, en de oogen even met eene vriendelijke uitdrukking op hem vestigende, zeide zij: ‘ik mag hierin niets beslissen, Jacob Tijmensz; wend u tot mijne moeder; wat zij goedkeurt, zal ik ook goedkeuren.’ - En dit gezegd hebbende, sloeg zij hare oogen weêr neder, als vreesde zij, te veel gesproken te hebben. Te veel - dat willen wij niet beweren; maar in allen geval was het gesprokene duidelijk genoeg, en Jacob Tijmensz zou al zeer ongemakkelijk hebben moeten zijn, indien hij er niet meê tevreden ware geweest. Maar hij was tevreden, ja meer nog: hij was verrukt en kon niet nalaten in vervoering eene hand te grijpen, die hem niet geweigerd werd en te fluisteren: ‘dank! dank!...’ ‘Uitmuntend! treffelijk!’ klonk het op eenmaal. Met schrik trok Ursula hare hand terug en keek naar buiten, opdat niemand hare kleur en hare ontroering zou bespeuren; terwijl ook haar minnaar ter zijde trad. Het lied was juist afgezongen. ‘Dat is een van de fraaiste liedjes, die gij ooit hebt | |
[pagina 251]
| |
gemaakt, Sinjeur Vondel!’ vervolgde Michiel: ‘en nu, Broeder!’ - zich tot Jacob Tijmensz wendende: ‘wat dunkt u? zou het onze tijd niet worden, om naar Oud-Bussum heen te trekken. 't Is weldra het uur, om ten disch te gaan en de juffers zullen wel verlangen, van ons ontslagen te zijn en zich te verkleeden.’ ‘Ik ben tot uwen dienst,’ antwoordde Jacob Tijmensz, on wierp meteen aan zijn broeder een blik toe, dien deze begreep en die zooveel wilde zeggen als: ‘ik ben hier juist lang genoeg geweest, om het hoofddoel te bereiken, waarvoor ik gekomen was.’ De broeders namen hierop afscheid, en de overige leden van 't gezelschap gingen ieder de voor hem of haar bestemde kamer opzoeken, om aldaar te verrichten wat noodig was, ten einde, als de etensbel luidde, behoorlijk aan tafel te kunnen verschijnen. | |
IV.‘Wel, Mevrouw!’ zei Vondel, toen het gezelschap in den avond van dienzelfden dag bij elkander gezeten was, tegen zijne gastvrouw: ‘hoe is het? zal dan geen uwer kinderen of neven het loffelijke voorbeeld volgen, dat hun door hunne ouders gegeven werd? Het wordt toch, dunkt mij, hoog tijd. Daar is van de geheele famielje Hinlopen nu nog alleen maar uw neef Jacob Fransen, die zich onder de vaan van. Hymen begeven heeft.’ - Jacob Fransen was, als hierboven gezegd is, met Maria Huydecoper getrouwd. ‘Wat zal ik u zeggen, Sinjeur Vondel,’ zei Mw. Hinlopen: ‘wat mijne dochters betreft, die zullen dienen te wachten tot de rechte Jozef om haar komt, en mijne zoons preek ik genoeg voor, dat het nu tijd voor hen wordt; maar dan komen zij mij altijd aan met het voorbeeld van | |
[pagina 252]
| |
neef Jacob Tijmensz en neef Michiel, die een jaar of tien ouder zijn dan zij en nog om geen trouwen denken.’ ‘Erg genoeg! erg genoeg!’ zei de oude man, het hoofd schuddende: ‘hoe zou de wereld in stand blijven, als ieder dus het huwelijk versmaadde?’ ‘Neen! neen!’ zei Jacob: ‘ik heb het nog veel te druk, om mij de beslommeringen op den hals te halen, die vrouw en kinderen meêbrengen. Te Amsterdam neemt het kantoor al mijn tijd weg, en ben ik hier, dan verzeker ik u, dat ik ook niet behoef ledig te zitten. Dan heb je de pachters en huisluiden, die mijne deur afloopen, om de rekeningen, die moeten worden nagezien, en Schout en Schepenen, met wie te spreken valt, zoodat ik nauwelijks tijd heb, om van 't buitenleven te genieten.’ ‘Gekheid!’ zei Mw. Hinlopen: ‘geloof hem niet, Sinjeur Vondel! Wat hij verstaat onder 't genieten van 't buitenleven weet ik niet; maar wel, dat hij van den vroegen morgen af in den tuin is aan 't snoeien en 't planten en pooten, met zooveel ijver, dat ik haast niet weet, waarvoor wij er een tuinier op nahouden.’ ‘Wel moeder!’ merkte Jacob hierop aan: ‘als ik met geen goed voorbeeld voorga, hoe wil ik dan vergen, dat het volk arbeidzaam zij. En bovendien, daar zit nu Anna uw vertugadin te verstellen; is dat ook niet een werk, dat zij evengoed aan de kamermaagd kon overlaten? En Katrijntje, als zij niet leest, dan is zij bezig schoonschriften te maken, trots Coppenol en De Lange; kon ik nu ook niet vragen: waartoe verdoen zij haar tijd met een arbeid, waar zij niet toe verbonden zijn?’ ‘Wel!’ riep Katharina: ‘zou Broeder dan verlangen, dat wij met de armen over elkander zaten? Anna is handig met de naald en die arbeid vermaakt haar; ik daarentegen, die niets zoû doen dan broddelen, heb meer liefhebberij in teekenen en schoonschrijven - en zoo vervelen wij ons nooit.’ | |
[pagina 253]
| |
‘Ik maak er u ook geen verwijt van,’ hernam Jacob: ‘ik beroep mij slechts op uw voorbeeld, om mijn tuinarbeid te rechtvaardigen.’ ‘En toch wil ik wedden,’ viel hier Joan in: ‘dat als de rechte Jozef kwam, waar Moeder van sprak, de naald en de inktpot wel aan eene zij zouden worden gesmeten.’ ‘Wel integendeel!’ riep de levendige Katharina: ‘ik smeet den vrijer, die zoo iets vorderde, den inktpot liever naar 't hoofd.’ ‘En ik stak hem met de naald, liever dan die uit de hand te leggen,’ zei Anna. ‘Ik zie wel,’ merkte Vondel aan: ‘dat ik voor alsnog alle hoop moet opgeven, om mijn wensch vervuld te zien; want wat uw broeder Joan betreft...’ ‘Ja wel,’ viel Joan in: ‘die loopt nog altijd de hazen na, liever dan de vrijsters.’ ‘Wij eeren Minerva, Diana en Vertumnus,’ zei Katharina: ‘en gunnen Kupido alsnog op Rustenbergh den toegang niet.’ ‘Vertumnus?’ vroeg Ursula: ‘dien ken ik niet; wie is dat?’ ‘Ja,’ antwoordde Katharina: ‘dat is 't, als men 't geluk heeft nu en dan een dichter bij zich te hebben, die in de fabelkunde thuis is, als Sinjeur Vondel. Vertumnus was de man van Pomona, de ooftgodin, en ik noemde hem als patroon van den tuinbouw.’ ‘Nu, het doet mij genoegen, nicht Ursel, dat wij uw aangenaam stemmetje ook eens vernemen. Je zijt zoo stil heden avond, dat ik al vreesde of er wat aan schortte.’ ‘Ik had mij,’ merkte Ursula aan: ‘niet te mengen in eene quaestie, waar ik geheel buiten was.’ ‘Zeg liever,’ zei Jacob: ‘dat je nadacht over het antwoord, dat je geven zoudt, wanneer men eens aan u de vraag deed, die zooeven tot ons gericht werd.’ | |
[pagina 254]
| |
‘Ik geloof niet, dat zij daar meer over heeft na te denken,’ zei Joan, met een spotachtig gezicht. Het stil gesprek tusschen zijn neef en het jonge meisje was hem niet ontgaan en hij had uit beider houding wel kunnen raden, wat daarvan het onderwerp was. ‘Niet?’ vroeg Mw. Hinlopen, half onzeker of zij de woorden van haren stiefzoon als louter scherts moest opvatten, dan of wellicht achter die scherts nog eene ernstiger meening lag verborgen: ‘je schijnt er meer van te weten dan een van ons allen.’ ‘Och!’ zei Anna: ‘Joan spot maar, als naar gewoonte. Wat wou hij weten, wat ons Urseltje denkt of niet.’ ‘O spreekt jij niet meê, Zusje,’ zei Joan: ‘als men den ganschen dag de oogen op zijn naaiwerk of op de noten van 't klavier gevestigd houdt, dan ziet men niet wat er om zich heen gebeurt; maar ik brei netten en dan gaan mijne oogen vrij in 't ronde.’ ‘En,’ zei Mw. Hinlopen: ‘als men dan dingen ziet, die men niet moest zien, dan houdt men dit voor zich en praat er niet over.’ ‘Wel! ik vertel immers ook niets,’ hernam Joan: ‘ik verklap geen geheimen; ik zeg alleen wat ik geloof.’ Ursula had intusschen tijd gehad, om van de verlegenheid, waarin de plaagzucht van Joan haar een oogenblik gebracht had, te bekomen en, oordeelende, dat scherts niet beter dan door scherts beantwoord kan worden, zeide zij lachende: ‘Joan heeft volkomen gelijk: ik heb een vast besluit in die quaestie genomen.’ ‘Zoo!’ riepen verscheidene stemmen te gelijk: ‘en dat is?...’ ‘Wel!’ antwoordde zij: ‘als de rechte Jozef komt, zal ik hem nemen; maar 't moet dan ook natuurlijk de rechte zijn; komt hij niet, welaan! dan zal ik mij troosten.’ ‘Heel wijs gesproken,’ zei Joan: ‘en 't doet mij ge- | |
[pagina 255]
| |
noegen, dat Sinjeur Vondel althans hier éen persoon vindt, die er rond voor uitkomt, niet tegen het huwelijk op te zien, maar ik...’ Hier zweeg hij op een wenk van Mw. Hinlopen, die naar Vondel wees. De oude man had een papier genomen, dat op tafel lag, en was aan 't schrijven gegaan. ‘Praat maar door,’ zei hij, toen plotseling allen zwegen: ‘het hindert mij niet.’ ‘Ik kan mij daar geen denkbeeld van maken,’ zei Jacob, doch nu met zachter stem, tegen Joan: ‘hoe iemand in staat is, verzen te maken, terwijl men babbelt om hem heen.’ ‘En ik,’ zei de andere: ‘kan mij in 't geheel geen denkbeeld maken, hoe men tot verzen maken in staat is; ik althans zou geen kans zien, twee regels te schrijven, waar rijm noch maat aan ontbrak; maar ik onderstel, dat de man ons gesnap niet meer telt dan hij het gezang van een kwartel of kanarievogel doen zoû, die in de kamer zijne deuntjes floot.’ ‘'t Is toch eene benijdenswaardige gaaf,’ zei Katharina fluisterend tegen de beide andere meisjes: ‘zich zoo in den geest te kunnen afzonderen, dat men in 't gezelschap gedichten kan schrijven.’ ‘Maar wat een hoofd ook!’ zei Anna: ‘en wat een vuur nog in die oogen; kijk! ik zoû nog op hem kunnen verheven, zoo oud als hij is.’ ‘Ik ben althans recht in mijn schik,’ zei Ursula: ‘hem eens ontmoet te hebben en vooral er getuige van te zijn, met wat gemak hij zijne gedachten op 't papier uitstort. Ik zoû 't ongeloofelijk hebben geächt, in dien ik 't niet gezien had; maar nu begrijp ik, hoe de man bij machte is, zooveel te leveren.’ Nog eene wijl bleef men onderling, ofschoon nu op stiller toon, met elkander praten, toen Vondel plotseling 't hoofd ophief en zeide: | |
[pagina 256]
| |
‘'t Gezelschap zal mij verschoonen; maar het gesprek van zooeven deed daar op eens den lust bij mij ontwaken, om hetgeen ik hoorde, in rijm te brengen en als men 't hooren wil, zal ik het gaarne voordragen?’ ‘Is dat eene vraag?’ zei Mw. Hinlopen: ‘wij verlangen niets liever en zijn geheel gehoor.’ ‘Welaan dan; het moge tot opschrift dragen: De gestuite minnegod.
De fiere Venus sprack
Tot haeren kleinen dwergh:
Ga heen, bestorm het dack
Van 't forsse Rustenbergh,
Dat met ons torts en wapens schimpt,
Zoo trots, dat my er 't hart af krimpt.
Kupido schoot en toogh
Zijn snelle vleugels aen:
Hy nam zijn' taeien boogh
En koocker, zwaer gelaen
Van pijlen, scherp gewet, en gladt,
En daermee hene op 't luchtig padt.
In 't vliegen zagh de Godt,
Die al de weerelt toomt,
De toppen van het slot
Van verre door 't geboomt
Uitsteecken, en hy streeck er in.
Wat slot, wat sterckte keert de min!
‘Zoo? is hij er toch ingekomen?’ vroeg Joan: ‘dat is meer dan ik wist,’ en hier keek hij zijlings naar Ursula. | |
[pagina 257]
| |
‘Hoor maar, hoe 't hem verging,’ zei Vondel, en vervolgde: Doch 't gingh hem in dit perck
Uit zijne gissing; want
Een ieder op zijn werck
Boodt rustigh wederstant,
Zoo ras hy toeley om terstont
Te treffen wat hy bezigh vont.
De voorste klonck de schaer
Met yver hem naer 't hooft...
‘Dat deed Anna,’ viel Joan in. ‘Maar zwijg toch, Joan,’ zei Mw. Hinlopen. Vondel ging voort: Een zorgelijck geweer,
Hoe stout de Min verdooft!
Een andre smeet met kracht en stijf
Den looden inckpot hem naer 't lijf.
Allen lachten, en zagen Katharina aan. De derde kerft en kruist
En snijt en steeckt te fel.
Het snoeimes in de vuist
(Al nam de Min de hel
Te baet) ontzagh noch pees noch schicht.
De looze schutter viel te licht.
‘Nu ziet men alweêr waar een snoeimes goed voor kan zijn,’ zei Jacob. | |
[pagina 258]
| |
De vierde sufte niet
Maer greep het lange roer,
Dat menigh vogel schiet,
Hy mickte en dreigde en zwoer
Den schutter in een omzien ras
Te steecken in zijn vogeltas.
‘Sapperloot!’ zei Joan: ‘als ik zulk een vogel vong, ik ging er de kermissen meê rond, en liet hem kijken voor geld. Ik wed, dat ik er een vetten buidel meê opdeed.’ ‘Je bent onverdraaglijk, Joan,’ zei Katharina: ‘laat vader Vondel toch doorlezen.’ En Vondel las door: De Minnegodt, in 't endt
Gekeert van daer hy quam,
Zijn moeder heeft bekent
Dat pijl noch minnevlam
Niet hechten kan op dit geslacht,
Dat bezigh ledigheit veracht.
Nadat allen het luimig gedichtje toegejuicht en den dichter er voor bedankt hadden, zei Joan: ‘Waarlijk! Kupido trof het dan ook slecht, dat hij ons met ons vieren alleen trof: hij had zich anders, bij ons niets dan weêrstand vindende, op een der gasten kunnen wreken - op u b.v., Sinjeur Vondel.’ ‘Op mij?’ vroeg deze lachende: ‘Neen, neen, het is alleen, wanneer, zooals in de fabels, de Dood en de Min bij vergissing elkanders pijlen nemen, dat een oud man, in plaats van naar zijn graf, uit vrijen gezonden wordt.’ ‘Nu dan, op nicht Ursel misschien!’ hernam Joan: ‘en wie weet? Ik zeg niets; maar 't zou mij zeer verwonde- | |
[pagina 259]
| |
ren, indien wij t'avond of morgen niet nog van Kupido's wraakneming hoorden.’
En werkelijk hoorde men er spoedig van. 't Duurde geen week, of de maar was overal verspreid, dat Ursula van Bergen aan Jacob Tijmensz Hinlopen was verloofd: - en eer de winter gekomen was, waren beiden een paar en bezong Vondel hun huwelijk in een schitterenden bruiloftszang. En de overige personages, die ik in dit familietafereel sprekende heb ingevoerd, bleven zij voortdurend de pijlen der min trotseeren? Het doet mij leed, dat ik hierop niet dan omtrent enkelen een bevredigend antwoord geven kan. Van Joan Hinlopen kan ik zeggen, dat hij, vier jaren later, eindelijk eens afliet alleen de hinden en de hazen na te loopen, en in 't huwelijk trad met Leonora Huydecoper, zuster van Maria, de vrouw van zijn neef Jacob Fransen. Zijn echt werd echter, voor zoover bekend is, niet door Vondel, maar door Vos bezongen.Ga naar voetnoot1) 't Schijnt dat de echte staat hem wel beviel; althans na 't verlies zijner eerste vrouw hertrouwde hij met Lucia Wybrands. Regeeringsposten bekleedde hij niet; vermoedelijk omdat hij zijn tijd liever in 't Gooi sleet. Ook zijn broeder Jacob, die in 1658 Schepen en Raad werd, moet omtrent denzelfden tijd getrouwd zijn; ofschoon het mij niet bekend is met wie. Immers hij had een zoon, die hem in Schepensbank en Vroedschap opvolgde. Of en met wie zijne zusters trouwden, heb ik evenmin kunnen ontdekken. Wat de lotgevallen betreft der verdere personen, die in het voorgaand tafereel optraden, zoo kan ik van Jacob Tijmensz Vermaes vermelden, dat hij in 1655 Regent werd | |
[pagina 260]
| |
van het Tuchthuis, in welke hoedanigheid Vondel hem een gedichtje opdroeg op de afbeelding der Tucht, boven de poort van dat gebouw gesteld. Ook droeg onze dichter hem in 1668 zijn laatste treurspel op, de vertaling van Herkules in Trachin, waaruit men kan afmeten, dat de Hinlopens zich voortdurend zijne beschermers toonden. Michiel bleef zich levenslang buiten alle regeeringszaken houden, om zich alleen aan de kunst te wijden. Hij stierf in 1709 op een-en-negentig jarigen leeftijd en liet aan de stad Amsterdam bij uitersten wil zijne kunstverzameling na, bestaande uit de voornaamste werken van Italiaansche, Fransche en Nederlandsche meesters. Deze verzameling, te dier tijd geplaatst in een afzonderlijk vertrek, het ‘konstkabinet’ genoemd, bedroeg niet minder dan zevenduizend prenten, in 52 banden en waarvan de inhoud, die met de hand van Hinlopen op ieder nummer was opgeteekend, afzonderlijk ter thesaurie werd geboekt. Na de wederoprichting eener Stads-teekenschool werd deze verzameling verrijkt door geschenken van Ploos van Amstel, Husly, Buis en anderen; doch ongelukkig naar 't gebouw dier school in de Raamstraat overgebracht, waar zij onder kwalijk opzicht stond en deerlijk geplunderd werd. Later verhuisd naar het lokaal der Koninklijke Academie van Beeldende kunsten, stond zij aldaar aan nog grooter spoliatie ten prooi. Haar bestaan zelfs was vergeten, en 't was eerst voor weinige jaren, dat onze bekwame Directeur der graveerschool, Kaiser, zijn medeleden in den Raad van Bestuur op de nog overgebleven kunstschatten opmerkzaam maakte en er opnieuw voor eene goede klassificeering en behoorlijke bewaring werd gezorgd. Het geslacht der Amsterdamsche Hinlopens - want men had er evenzeer te Hoorn - hoe talrijk en bloeiend ook in de 17de eeuw, is sedert lang geheel uitgestorven en vandaar dan ook de reden, dat het zoo moeilijk is, | |
[pagina 261]
| |
behoorlijke narichten omtrent de leden daarvan te bekomen, en men het weinige, dat van hen bekend is, uit de Regeerings- en Bestuurslijsten, uit de werken der dichters en uit hier en daar toevallig ontdekte bijzonderheden moet samengâren. Toch is het te wenschen, dat meer bekend worden omtrent mannen, die zich bij stad en medeburgers als Regenten en Mecenaten verdienstelijk maakten, omtrent vrouwen, die waardig waren door Vondel bezongen te worden. Het was voornamelijk, om de aandacht op hen te vestigen, dat ik de bovenstaande schets ontwierp. |
|