Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1
(1870)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
Aanteekening.Van het verheffen van Andries Boel Dirksz. tot de ridderlijke waardigheid, zelfs van den dienst, door hem aan Maximiliaan bewezen, vinden wij bij de geschiedschrijvers niets geboekt; vermoedelijk heeft de omstandigheid, dat hij geen mannelijk oir heeft nagelaten, en zijne ridderschap alzoo met hem ten grave is gedaald, hen daarvan onkundig gelaten. Gelukkig echter zijn beide bijzonderheden aan de vergetelheid ontrukt geworden door den man, wiens onsterfelijke werken maar te zelden geraadpleegd worden door den geschiedvorscher, aan wien zij echter zoo menig belangrijk feit leveren, dat hij alleen daar kan vinden. Vondel, zoo uitmuntend vertrouwd met de kroniek van Amsterdam, was tevens bevriend, althans bekend met schier al de leden der geslachten, die aldaar, 't zij voor, 't zij na het ‘geus worden’ der Stad, in de Regeering gezeten hadden, en die bijna allen in Andries Boel, door diens dochters, hun gemeenschappelijken stamvader erkenden. Vooral was dit het geval met de Bickers en de Graeven; en bij deze was veel van wat den doorluchten Amsterdammer betrof, 't zij door hunne familiepapieren, 't zij door de overlevering, bewaard gebleven. Van de bijzonderheden, aan Vondel door zijn omgang met hen bekend geworden, trok onze dichter dan ook herhaaldelijk partij, en wel de eerste reis in zijn prachtig gedicht op de ‘Inwijdinge van 't Stadhuis t'Amsterdam,’Ga naar voetnoot1) alwaar hij de Nieuwe of St.-Katrijne Kerk beschrijvende, en van de aldaar aanwezige vensterglazen sprekende, zich vs. 385 volgg. aldus uitdrukt: | |
[pagina 173]
| |
Graef Willem, tot den stoel des lants, van Godt geschapen,
Beschenckt in 't Noorder glas, met haer doorluchtigh wapen,
Dees Stadt, waerover hij, als wettigh Graef, regeert;
Waerna Maxmiliaen, Roomsch koning, hoogh geëert,
Haer wapenkruisschilt kroont, met diamanten straelen,
En parlen van zijn kroone, om eeuwighlijck te praelen,
Als met een danckbaer merck van zijne majesteit,
Voor Ridder Boelens gout en 's helts grootdaedigheit,
Ten dienst van zijnen Heer, voor ieders oogh, gebleecken,
Een eer, die blijft en duurt, als 't brosse glas zal breecken.
Nog nader dringt Vondel op het gebeurde aan in zijn gedicht ‘Op de Wapenkroon van Amsterdam,’Ga naar voetnoot1) toegezongen aan den Burgemeester Cornelis de Graef.
Indien men uwen grijsen stam,
Ter heerschappij des lants geschapen,
En die 's lants vrijburgh Amsterdam
Gekroont heeft met de kroon van 't wapen,
Den laeuwer schonck, die niet verdort,
Noch schoot de danckbaerheit te kort.
Had Andries niet Stadts eer bewaert,
En 's Keizers glori trou verdaedight,
August had met zijn edel zwaert
Den Ridder spader begenadight,
Wiens miltheit Oostenrijck behaeght,
Daer Amstels schilt de kroon af draeght.
De goude keten om den hals,
't Geweer den Helt op zij gehangen,
In zoo veel juichens en geschals
Der Stede, daer hij wiert ontfangen,
Op 's Keizers hof trompet en faem,
Verheft al d'afkomst in dien naem.
Evenzeer wordt Ridder Boelens aan diens naneven Cornelis Boelens, | |
[pagina 174]
| |
Andries de Graef, en Elizabeth Bicker herinnerd in de bijschriften, door Vondel in 1658 op hen vervaardigd,Ga naar voetnoot1) aan Cornelis de Graef in het hem opgedragen ‘Parma's loof,’Ga naar voetnoot2) en aan Jacoba Bicker, in het navolgende hoogst belangrijke klinkdicht ‘Over den oorsprong van het geslacht der Bickers.’Ga naar voetnoot3)
Heer Roemer Arent van den Anxter zagh men treeden
Als Burgermeester, voor drie eeuwen, ruim gestelt,
Om 's Burgemeesters stoel op 't out Stadthuis te kleeden.
Hij voerd' een rooden balck met eere in 't gonde velt.
De parckementen zelfs getuigen van dit zegel,
Gelijck de witte balck aan Henrick Willemsz Boel
In 't groene velt getuight, hoe hij der vadren regel
En 't recht des Schependoms bewaerde op Amstels Stoel.
Zoo bloeide 't out geslacht van Bicker, niet vergeten
Van zwaert en spitzij, lang eer Keizer Maxmiljaen
Heer Andries Boel beschonck met eene gouden keten,
Om 't gout hem milt vereert door zulck een onderdaen,
Waerdoor de schiltkroon op Stadts wapen quam te brommen.
Aldus rust Bickers huis op zulcke twee kolommen.
Wel bewijzen al de vermelde gedichten, hoe nauwkeurig Vondel met de bijzonderheden, Andries Boel betreffende, bekend was. Zelfs wal mij schijnbaar eerst zijnerzijds eene vergissing toescheen, is later mij een nieuwe waarborg voor zijne zaakkennis geweest. In de glazen der Oude kerk toch komen drie wapens van Boelensen voor, alle drie verschillende van hetgeen Vondel opgeeft, en ik meende al, dat hij 't abuis had gehad, toen ik een geslachtsregister in folio onder 't oog kreeg (thans behoorende aan 't Oudheidkundig Genootschap hier ter stede), aan 't hoofd waarvan prijken Cornelis Hendriksz Loen en Elizabeth Boel (de dochter van Andries). Het wapen van deze laatste (sinopel met een zilveren faas, gelijk Vondel het beschrijft) werd, met den naam van Boelens, door sommigen hunner afstammelingen gekwartileerd met een ander gedragen, terwijl sommigen weer bij den naam van Boelens het wapen van Loen behielden. | |
[pagina 175]
| |
Waar nu bestendig door Vondel, gedurende eene reeks van jaren, en in eene reeks van verzen, ten aanhoore van lieden, die 't weten konden en voor wie hij niet met onbeschaamde logens voor den dag zou gekomen zijn, de feiten worden opgegeven, die tot grondslag voor mijn verhaal gestrekt hebben, daar moeten al heel sterke gronden worden bijgebracht, om de echtheid dier feiten in twijfel te doen trekken. |
|