Romantische werken. Deel 20. Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd
(1868)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
I. De vreemde ruiter.‘Hei, heisa, daar binnen!’ Zoo klonk een raauwe, doordringende stem, tusschen het gegier van den wind en het gekletter der regenvlagen door, voor de deur van de herberg de Witte Os, buiten de Sint-Japikspoort te Delft, binnen welke eenige eerzame poorters uit die stad, rondom en onder de hooge schouwe, hun pintje slappen Rijnwijn of hun kan garstebier, onder een aangenamen kout, zaten te nuttigen. Met meer vlugheid dan men van den korten, dik gebuikten man zoude verwacht hebben, haastte zich Thomas Pietersen, onder welken naam de waard in gezegden Witten Os bij vriend en vijand bekend stond, naar de deur, voor welke een lam en onbeslagen paard, zoo even te voren, had stilgehouden, terwijl de daarbij behoorende ruiter, van koude en nattigheid verkleumd, in den zadel zat te bibberen, en met ongeduld zijn geroep bleef herhalen. ‘Breng het beest op stal, en laat het goed gevoederd | |
[pagina 52]
| |
worden,’ zeide de reiziger, den teugel aan den waard toewerpende: ‘ik moet zoo aanstonds weêr verder.’ En met-een liet hij brommende en vloekende zich van 't paard glijden, terwijl hij het regenwater, dat mantel en buis doordrongen had, van zich afschudde, en zoo heftig met de natte laarzen op het pad vóór de herberg stampte, dat de looden vensterruiten er van dreunden. ‘Hei! hei!’ zeide de waard, die, na het paard aan den stalknecht overgegeven te hebben, weder binnen was getreden, terwijl hij zich het kapje, dat zijn grijsgraauwe kruin bedekte, met de linkerhand over 't hoofd heen en weder schoof: ‘daar kondig ik u een gast aan, die het voorkomen heeft, als ware hij een van Guy van Vlaanderens gezellen, die hier in 't jaar drie zulk een onnut alarm maakten. Zijn paard is het vildersmes niet waard; maar hij zelf schijnt een kloeke, lustige kaerel te zijn, als gij zoo aanstonds zult kunnen zien; want hij heeft reeds hemel en aarde vervloekt en den Booze overgegeven, alleen uit hoofde men in den regen onvermijdelijk nat wordt.’ De deur ging wederom open, en de vreemdeling, die zich met zooveel gedruis had aangemeld, trad binnen. Hij was breed geschouderd en bijna zes voet hoog; en daar een breede donkerkleurige kaproen hem het hoofd niet alleen bedekte, maar ook in natte plooien hem voor het aangezicht hing, en zijn gestalte, voor 't overige, in een zwarten wollen mantel gewikkeld was, moest men wel afwachten, wat soort van wezen uit die onkenbare mumie zoude ontzwachteld worden. ‘Vervloekt vermaledijd land!’ sprak de reiziger, zich meer of min in den Vlaamschen tongval uit drukkende; ‘dat is niet de minste straf voor mijne overtredingen, dat ik gedwongen ben, mij hierheen te begeven. Mid- | |
[pagina 53]
| |
den in het beste jaargetijde komt mij daar zulk een hagelsch onweêr opzetten, dat men geen droge plek aan 't lijf behoudt, en zijn beste kleederen te schande maakt. Kap en mantel zijn des Satans en met mijn sorkoet zal 't niet beter gesteld zijn.’ Dit zeggende rukte hij zich den kaproen van 't hoofd, en smeet dien met zooveel woestheid van zich af, dat de dikke droppelen over de tafel vlogen, waar de gasten omheen zaten. Toen wierp hij den mantel neder, en men aanschouwde de magere gestalte van den ruiter, door een sorkoet bedekt, waarvan de oorspronkelijke kleur geheel onkenbaar geworden was. Wat zijn gelaat betrof, dit was zoo buitengewoon leelijk, dat men bijna zoû vermoed hebben of de vreemdeling ook een momaangezicht droeg; echter was het mogelijk, dat de slagschaduwen in de spaarzaam verlichte gelagkamer, alsmede de uitwerkselen van wind en regen, de wezenstrekken, op zulk een afzichtelijke wijze, uit hun gewone plooi gebracht hadden. Voorts gaven koude en verkleumdheid een groote mate van gedwongenheid aan zijn bewegingen; zoodat het niet te onderscheiden was, of hij voor een reeds afgeleefden grijsaard, dan wel voor een man in de kracht zijns levens te houden ware. ‘Geef mij wat warms te drinken,’ zeide hij, zich tot den waard keerende; ‘en zorg niet te talmen; want ik heb haast om verder te komen. En gij,’ vervolgde hij tegen de poorters; ‘zijt zoo goed, mij een weinig meer plaats bij 't vuur te maken; want ik heb geen drogen draad aan 't lijf; en uw bierbuiken zullen reeds genoegzaam geroosterd zijn.’ De naastbijzittenden haasteden zich te voldoen aan deze uitnoodiging, welke, hoewel de woorden, waarin zij ver- | |
[pagina 54]
| |
vat was, niet onvriendelijk waren, door den barschen toon, waarop zij werd uitgesproken, en den dreigenden blik, waarmede zij vergezeld ging, allen schijn had van een bevel. De ruiter stapte door, tot voor de vuurplaat, waar hij zich een poos bleef ronddraaien en wenden, totdat de gloed der vlammen zich aan al de deelen zijns grof gebouwden lichaams had laten gevoelen, en zijn kleederen van alle zijden dampten als een keet; terwijl hij de bewegingen, welke hij maakte, met een gestadig stampen en proesten vergezeld deed gaan, zoodat het den aanwezigen onmogelijk ware geweest, een verstaanbaar gesprek met elkander te voeren, ook al hadden zij niet sedert de komst des vreemdelings allen trek tot gezellig onderhoud bij zich voelen verdwijnen. Het algemeen stilzwijgen werd het eerst door den waard verbroken, toen hij, den ruiter naderende, hem met de eene hand een beker warmen gekruiden wijn aanbood, terwijl hij met de andere zijn kapje naar voren schoof. ‘Waarlijk!’ zeide hij: ‘het is boos weer. En moet uw Edelheid nog naar 's Gravenhage rijden?’ ‘Daar denk ik te komen,’ antwoordde de ruiter, ‘indien ik namelijk niet onderweg door die Satansche regenvlagen van den heirweg afgespoeld worde, of in uw vervloekte moerassen versmore.’ - Dit gezegd hebbende, bracht hij den beker aan den mond, en nam een haastige teug. ‘Waarlijk!’ hervatte de waard: ‘ik moet uw Edelheid, die hier een vreemdeling schijnt, ernstig en in gemoede afraden, uw weg dus bij duisteren avond te vervolgen: te meer, daar er in den Haag toch geen plaats voor u, noch voor uw paard zal te bekomen zijn, al wildet gij die met goud bedekken; - terwijl gij, hier de nacht doorbrengende, van de vermoeienis uitrusten, | |
[pagina 55]
| |
en morgenochtend met frissche krachten uw weg kunt vervolgen: ja nog tijdig genoeg in den Haag aankomende, om bij het Gods-oordeel tegenwoordig te zijn.’ ‘De Satan hale het Gods-oordeel!’ zeide de vreemdeling; en zijn gelaat nam een zoo grimmige uitdrukking aan, dat de waard reeds berouw begon te krijgen over de op zich zelve zeer onschuldige woorden, die hij gebezigd had. Maar langzamerhand keerde het gelaat des ruiters weder in zijn plooi: hij vestigde de oogen, die tot nog toe wild en onbestemd hadden rondgeblikt, ernstig en somber op den grond, loosde een diepen zucht, trok de voeten bij elkander, bleef een wijl stokstijf op de plaats staan, en scheen in mijmeringen verdiept. Op eens was het, als schaamde hij zich zijner vroeger aan den dag gelegde woestheid, ja zelfs de wijze, waarop hij aan de overige gasten belet had, den gloed van het vuur te genieten: met gebukten hoofde begaf hij zich ter zijde, plaatste zich op een bankje, dat een weinig achterwaarts nevens de schouw stond, zette zijn beker naast zich op den grond neder, en bleef, met den rug tegen den muur geleund, en de armen over elkander geslagen, zitten. De gasten merkten niet zonder bevreemding zijn zonderlinge gedragingen op, en zagen elkander steelsgewijze aan met blikken, welke te kennen gaven, dat zij den vreemdeling voor niet recht zuiver in 't hoofd hielden; echter duurde het nog een wijl, eer zij moeds genoeg terugkregen, om het afgebroken gesprek te hervatten. De eerste, die daartoe aanleiding gaf, was de eerzame poorter en medebroeder van het verwersgilde Aris Pauwelszoon, die, zijn derden beker Rijnwijn ledigende, den waard op de navolgende wijze aansprak: ‘Dat zal morgen een leventje in den Haag geven; geen oud wijf zal aan 't spinnewiel blijven; en gij zult | |
[pagina 56]
| |
gerust uw deur kuunen sluiten; want eer 't avond is, zult gij van bezoekers geen last hebben.’ ‘Denkt gij er dan ook heen te gaan, vriend Aris?’ vroeg de waard, zijn kapje naar het linkeroor brengende. ‘Dat zoû ik hopen,’ antwoordde Aris: ‘ik wilde vrel eens weten, wie te huis zou blijven, tenzij hem jicht of flerecijn, of anders, gelijk u, zijn beroep er toe dwingt: zulk een feest komt ook naauwlijks eerts in de tien jaren voor.’ ‘Zotternijen!’ mompelde de Notaris Jan Harmenszoon, een schraal oud mannetje, met een ingevallen, taankleurig gezicht, 't welk veel van een natten handschoen had, en die, in den hoek der schouwe gezeten, geen wijn dronk, schoon hij dien misschien beter dan een der aanwezigen had kunnen betalen, maar zich vergenoegde met nu en dan een kleine teug dun bier te nemen uit een nevens hem staande kruik. ‘Ik wilde wel eens weten, wat vreemds en merkwaardigs er in steken mag, twee grillige narren te zien, die als een paar kemphanen vechten, en elkander om hals zoeken te brengen om een kwaad wijfs wille.’ ‘Met uw verlof, Meester Jan!’ hernam Aris: ‘dat het een kwaad wijf is geweest, ziedaar juist de vraag, welke nog dient uitgemaakt te worden: en daartoe moet het Gods-oordeel strekken.’ ‘Hm!’ zeide de waard, zijn kapje weder naar het rechteroor brengende: ‘of zij veel deugde of niet wil ik niet beslissen; maar ik zoû, wat mij betreft, morgen ongaarne in de schoenen van den Jonker van de Merwede steken: althans naar hetgeen ik vernomen heb van den stegereepsknecht des Heeren van Walcourt, toen deze, onder 't doortrekken, bij mij het middagmaal heeft ge- | |
[pagina 57]
| |
nomen. En een zonderlinge geschiedenis is het ook: ofschoon ik geloof, dat de knaap mij wel de waarheid, maar niet de geheele waarheid heeft verteld: - nu! wat niet gezegd wordt laat zich raden, en een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg.’ ‘Eilieve! verhaal ons eens, wat gij van de zaak weet, vriend Thomas!’ zeide Aris: ‘wij hebben toch den tijd; de stadspoort zal vooreerst niet gesloten worden: wij zitten hier warm en goed bij elkander: ende regen klettert frisch tegen de dakpannen.’ ‘Ja! ja!’ zeide de waard, de hand van 't achterhoofd naar voren en boven de oogen brengende, gelijk iemand doet, die zich tegen het sterke daglicht wil beschutten, en tevens opziende, als wilde hij, door de zoldering heen, naar den regen kijken: ‘gelukkig, dat al wat heden valt, morgen niet vallen kan: anders liepen onze kampvechters vrij wat kans om in de plassen te verdrinken, eer zij elkander aan 't lijf kwamen; - maar wat de geschiedenis betreft; die komt hier op neder. - Gij hebt allen Heer Willem van Teylingen gekend, die in zijn leven in hooge eere was bij Graaf Floris, wiens ziel bij God is?’ ‘En die zijn weldoener verraderlijk hielp van kant maken,’ voegde Meester Jan er bij. ‘Dat zeg ik niet,’ hernam Thomas: ‘want het voegt geen man van mijn beroep, die van alle menschen leven moet, zich over iemand uit te laten, althans niet over lieden van gewicht; - doch zooveel is zeker, dat hij er den naam van gehad heeft, en er het land voor heeft moeten ruimen, terwijl zijn erf en goed verbeurdverklaard werden.’ ‘Bij Sint-Andries! dat is zoo oud als de weg van Kralingen,’ zeide de haastige Aris; ‘en zoo gij ons niets nieuwers te vertellen hebt...’ | |
[pagina 58]
| |
‘Bedaard! bedaard! vriendlief!’ hervatte de waard: ‘al wat een end hebben zal, moet noodzakelijk eerst een begin hebben: en wie een deur wil openen, dient eerst den sleutel machtig te zijn. - Zoo als ik u zeide, Willem van Teylingen moest dan het land uit, en zijn zonen met hem: alleen aan zijn dochterken werd het vergund hier te blijven, 't welk door zijn zuster, vrouw Katrijn, als kind werd aangenomen. Deze Katrijn nu......’ ‘Wel wie heeft Katrijn van Teylingen niet gekend!’ viel Aris in: ‘eerst vrouwe van Voorne, naderhand het lief van den Graaf, en vervolgens weder de wettige vrouw van Wolfert van Borselen, dien onze wakkere poorters hebben helpen om hals brengen....’ ‘Stil! stil! het is beter daar niet over te spreken,’ zeide de voorzichtige waard, zijn hoofddeksel met een angstige beweging naar het rechteroor schuivende: ‘de oude Wolfert is lang dood; maar het zoû toch niemand geraden zijn, zich te beroemen, een hand in den moord te hebben gehad. Nu! dat daargelaten! - De kleine Emma van Teylingen groeide als een kool, en bleef hij haar moei inwonen, ook nadat deze weduwe geworden was. Spoedig kwamen er vrijers voor haar opdagen, en wel van de Edelsten van den lande; want de Juffer was lief en aardig, en men wist, dat zij geen kleinen stuiver erven zou; immers, schoon haar vaders goederen verbeurd waren verklaard, de meeste heerlijkheden bij Teylingen behoorende, waren indertijd door Graaf Jan den Eerste aan vrouwe Katrijn geschonken geworden, en zouden, naar allen schijn, na haar dood op nichtje Emma vervallen. Maar wie er kwame of niet, vrouw Katrijn sloeg allen af. Meer dan een beweert, dat zij haar huik naar den wind wist te hangen: althans zooveel is zeker, dat zij, in spijt van de vijandschap, die tusschen haar | |
[pagina 59]
| |
tweeden man en den graaf van Henegouwen geheerscht heeft, al spoedig koek en ei met dezen werd, toen hij als Jan de Tweede hier regeeren kwam, en van hem nieuwe gunsten bij de oude verwierf. Het eind van de zaak was: Jufferken Emma moest een Henegouwer tot man hebben; en zoo werd het, na doode van Graaf Jan, tusschen vrouw Katrijn en Graaf Willem beklonken, dat nichtje met Heer Otto van Walcourt zoû trouwen.’ ‘Mij heugt, dat ik daar indertijd van gehoord heb,’ zeide Krijn de barbier; ‘er werd toen vrij wat over gesproken, dat die Henegouwer zulk een aardig bruidje van voor den neus onzer Hollandsche Jonkers wegkaapte; en men beweerde, dat, onder anderen, Herbaren van de Merwede er niet weinig verdriet van had.’ ‘Dat is hetgeen men toen zei,’ hernam de waard: ‘en het zou mij niet verwonderen ook. Wat den Heer van Walcourt betreft, ik weet niet, of gij hem gezien hebt, toen hij hier doortrok: een forschen, flinken kaerel, die er uitziet, of hij er twee zoû staan in 't veld, en die er drie staat, zoo ik zijn stegereepsknecht gelooven mag, maar die de vier kruisen al een goed eind achter den rug heeft, en een uitzicht, streng en barsch genoeg om de kinderen naar bed te jagen, en alles behalve geschikt om een jonge vrouw te bekoren. Wat daarvan zijn moge, hij trouwde Emma van Teylingen en nam haar met zich naar het land van Henegouwen, waar het arme schepsel niemand kende. Daar voerde hij haar naar zijn slot, waar zij ook geen vrolijk leven had, gelijk de stegereepsknecht zelf bekennen moest; want behalve de uilen en kraaien, die om het slot vlogen, en de domme boeren uit den omtrek, kreeg zij er niemand te zien, en haar man was meestentijds ten oorlog of ten hove. Zoo mocht zij nu een drietal jaren doorgaans geheel eenzaam en ver- | |
[pagina 60]
| |
laten hebben doorgebracht, toen de Heer van Walcourt onverwachts op het slot terugkeerde. Met vriendelijke blikken en heuschen groet kwam zij hem verwelkomen; maar na de noen riep hij zijn slotvoogd Burckhardt tot zich, en bleef een geruimen tijd met dezen in zijn binnenvertrek opgesloten. Wat de man hem vertelde, is nooit iemand ter oore gekomen, maar zooveel is zeker, dat des Heeren Ottoos wenkbraauwen, die nooit heel vriendelijk staan, nog zwarter en donkerder stonden dan gewoonlijk.’ ‘Wat hij hem vertelde...’ bromde op eens de vreemde ruiter, met een schorre, onaangename stem: ‘hm! eenvoudig genoeg! hij vertelde hem, dat de schoone vrouwe hem ontrouw was, en dagelijks met een jongen lichtmis geheime bijeenkomsten hield... en de Heer van Walcourt geloofde het.... ha! ha! ha!’ Al de aanwezigen wendden met verbazing de oogen naar den spreker, wiens tegenwoordigheid zij bijna vergeten hadden: en geen hunner kon de huivering bedwingen, welke hem bekroop, toen de vreemdeling deze woorden, die hij, als in zich zelven en zonder op te zien, gesproken had, met een wanluidend gelach besloot. ‘Uw Edelheid schijnt meer van de zaak te weten,’ zeide de waard, zich met schrik de muts tot in den nek strijkende, zoodat de weinige hem overgebleven haren borstelden als die eener kat: ‘en zoo uw Edelheid het geval verhalen wil....’ De ruiter zag op, als iemand, die uit een slaap ontwaakt; toen vertrok zich zijn gelaat tot een zonderlingen glimlach, en, den waard aanziende: ‘ga voort!’ zeide hij: ‘ik ben zeer nieuwsgierig om te weten, wat die stegereepsknecht u verder verhaald heeft.’ ‘Uw Edelheid zal het mij ten goede houden,’ hernam | |
[pagina 61]
| |
de waard, wiens hand en kapje in bestendige beweging waren: ‘indien ik mij misschien onverstandig en onbetamelijk uitlate over aanzienlijke lieden; maar ik zeg slechts over, wat ik van den stegereepsknecht gehoord heb, en zoo ik verkeerd zegge, zal uw Edelheid mij wel te recht wijzen. Zoo als ik dan verhaalde: wat er tusschen den Heer van Walcourt en zijn slotvoogd verhandeld is, is niemand ter oore gekomen; maar het zal wel vermoedelijk iets geweest zijn van zoodanigen aard als deze Heer veronderstelt: immers Dodo, de stegereepsknecht, werd heimelijk naar het dorp gezonden om onderzoek te doen, of zich geen vreemdeling aldaar in de nabijheid ophield. De knaap was er spoedig genoeg achter: voor eenige weken was een onbekende ruiter in het dorp gekomen, van slechts éénen dienaar vergezeld, dien hij echter spoedig weder met de paarden had weggezonden. Hij had zich, sedert, bij dag meestal schuilgehouden; doch men had hem 's avonds meermalen ontmoet in de richting van het slot: en zelfs waren er, die beweerden, hem met een vrouw te hebben zien op en nedergaan, die in haar uiterlijk voorkomen veel geleek op de vrouwe van Walcourt. - Toen Heer Otto deze berichten vernam, liet hij uiterlijk niets blijken, en betoonde zich jegens zijn vrouw noch vriendelijker, noch stuurscher dan gewoonlijk: den volgenden dag echter gaf hij haar te kennen, dat hij weder ten hove terugkeerde: en werkelijk verliet hij met zijn knapen het kasteel. Aan de eerste herberg in een nabijgelegen dorp hield hij op, en vertoefde aldaar de komst van den slotvoogd, die hem in den namiddag kwam opzoeken. Nadat hij opnieuw met dezen een langdurig onderhoud had gehad, liet hij Dodo roepen, en keerde met dezen en Burckhardt, doch thans te voet en met behoedzaamheid, naar den kant van het slot terug, de | |
[pagina 62]
| |
overigen met de paarden aan de herberg achterlatende. Omtrent een boogscheuts weegs het slot genaderd zijnde, begaf zich Heer Otto met zijn slotvoogd in een boschje, dat zich aldaar bevond, den stegereepsknecht aan den ingang achterlatende. Wat nu de Heer van Walcourt in het boschje zag, weet niemand.’ ‘Wat hij zag?’ zeide de vreemdeling, verwilderd opziende: ‘een schouwspel om hem razend te maken: hij zag de schoone Emma, die een onbekenden knaap op de teederste wijze aan haar hart drukte.’ ‘Dat laat zich veronderstellen,’ hernam de waard: ‘ofschoon de stegereepsknecht het niet gezien heeft en er dus niet op zweren kan; maar zooveel is zeker, dat hij, na eenige oogenblikken toevens, zijn Heer weder uit het boschje zag te voorschijn komen, het doode lichaam zijner vrouw op den arm dragende.’ ‘Sint-Japik beware ons!’ zeide de verwer: ‘hij had haar dus vermoord?’ ‘Dat vroeg hem de stegereepsknecht niet, gelijk gij denken kunt,’ zeide de waard: ‘maar dood was zij, en twee dagen later werd zij plechtig ter aarde besteld. Doch dat er in het dorp, en naderhand in den omtrek, vrij wat over het plotsling overlijden der vrouwe van Walcourt gemompeld werd, is zeker. Eerlang breidde het gerucht zich verder uit, en eerst aan het Henegouwsche hof, vervolgens hier in Holland, werd van het geval gesproken, en het vermoeden, dat de Heer van Walcourt zijn echtgenoote vermoord zoû hebben, won al meer en meer veld. Eindelijk staken de verwanten der overledene de hoofden bij elkander: en Herbaren van de Merwede, die de naaste bloedmaag was, trad opentlijk als beschuldiger van Heer Otto op. Deze ontkende het hem te laste gelegde feit niet, doch beweerde te- | |
[pagina 63]
| |
vens, dat hij recht gedaan had, zijn vrouw om hals te brengen, daar zij zich aan echtbreuk had schuldig gemaakt. De bewijzen, welke hij hiervoor aanvoerde, werden niet voldingend bevonden om de overtuiging des Rechters te vestigen. Het éénige wat den Heer van Walcourt overbleef, was, dat hij voorstelde, zijn woord goed te maken met den degen. De Jonker van de Merwede nam de uitdaging aan: en zoo moet nu morgen het Gods-oordeel uitmaken, of de arme vrouw schuldig was of niet.’ ‘En de knaap, met wien zij betrapt werd, en de slotvoogd....?’ vroeg Aris Pauwelszoon. ‘Van beiden heeft niemand ooit iets vernomen,’ antwoordde de waard: ‘ofschoon Heer Otto een goeden prijs heeft uitgeloofd aan al wie hem eenig naricht van een van beiden zoude brengen.’ ‘En hij zal er niet lang op wachten, bij de hoornen van Satan!’ riep de ruiter, opspringende, met zulk een vervaarlijke stem, dat Aris Pauwelszoon zijn roemer van schrik weêr neêrzette, en dat het kapje van Thomas aan 's mans bevende had ontviel. - ‘Kom! het is mijn tijd,’ vervolgde hij: ‘mijn paard zal nu wel gevoederd zijn.’ - Dit gezegd hebbende, wierp hij een stuk geld op de tafel, en stapte, zonder iemand te groeten, de herberg uit. Weinige oogenblikken daarna hoorde men den hoefslag van zijn paard, dat door den modder voorbijklotste. | |
[pagina 64]
| |
II. De gebroken eieren.‘Dat was een ruwe kaerel!’ zeide Aris Pauwelszoon, op wiens gelaat, even als op dat der overige gasten, een uitdrukking van kalmte en vergenoegen terugkeerde, welke daarvan was weggebleven, zoolang de ruiter zich in hun gezelschap bevonden had. ‘Ja! ja!’ voegde Krijn de Barbier er bij: ‘ik dacht niet, toen hij binnenkwam, dat alles nog zoo vreedzaam zou afloopen, en ik had er mij stellig op verwacht, dat deze of gene van 't gezelschap mijn diensten zoû hebben moeten inroepen.’ ‘Dus zijt gij eigentlijk te-leur-gesteld, dat elk er heelshuids is afgekomen,’ zeide spottende de oude Notaris. ‘Hm! de avond is nog niet ten ende,’ hernam de Barbier; ‘de katten hebben in de afgeloopen nacht een rumoer in mijn tuin gemaakt of zij bezeten waren, en wannéer dat plaats heeft, ben ik altijd zeker, dat ik mij niet ter ruste begeef zonder een goeden lijder onder handen te krijgen. Echter zoû het mij spijten, indien ik mij in de noodzakelijkheid bevond, mijn kunst aan | |
[pagina 65]
| |
iemand uit dit geacht gezelschap te wijden: en ik had mij veeleer gevleid, dat die vreemdeling onder mijn handen zoû vallen, waartoe hij mij een uitmuntend geschikt voorwerp scheen.’ ‘Weg! weg!’ zeide de waard, die al dien tijd in aandachtige beschouwing was verdiept gebleven van het stuk geld, dat door den ruiter was achtergelaten: ‘het zal best zijn, maar niet meer van dien zonderlingen vent te spreken, met wien ik niet zoû durven beslissen of het richtig ware, al dan niet: en wat dit muntstuk betreft, ik zal mede niet laten onderzoeken, waar het geslagen zij; maar het, zoodra ik hoogtijd houde, in de armbus werpen.’ - Dit gezegd hebbende nam hij het geldstuk tusschen duim en wijsvinger op, met zooveel voorzichtigheid, als vreesde hij, zich te zullen branden, en leide het, na het in een lapje gewikkeld te hebben, in een afzonderlijke lade. ‘Gij hebt wel gelijk, vriend Thomas!’ zeide Aris Pauwelszoon: ‘wij moeten ons over dien ruiter niet meer bekommeren; maar liever een roemer wijn drinken om elkander geluk te wenschen, dat wij van hem ontslagen zijn: en gij mocht ook wel van den gewonen regel afwijken; en wanneer gij weder wijn tapt, een vaatje verder gaan, en u in de soort vergissen.’ ‘O ho!’ zeide Thomas, bij het heen en weder schuiven van zijn kapje deze reis het harmonisch rammelen met zijn sleutelbos voegende: ‘wat den regel betreft, dien ik in mijn tapperij te houden heb, en gelijk die bij verordeningen, privilegiën, inzettingen, edikten en publikatiën is ingesteld, zoo ken ik dien op mijn duimpje; maar wat den wijn aangaat, zoo ware het tegen allen regel gehandeld, indien ik het rechte vaatje voorbijging en u betere dranken tapte, dan u dienstig is en gij mij betaalt.’ | |
[pagina 66]
| |
‘Ik kan buurman Aris geen ongelijk geven,’ zeide Krijn: ‘gij geeft den wijn waarlijk te duur, en zoudt aan klanten als ons wel eenige penningen minder voor het pint mogen rekenen.’ ‘Ik weet niet,’ hernam Thomas, lachende, ‘wat gij meent, goede mannen! gij drinkt ten mijnent den besten, edelsten, krachtigsten wijn, dien gij op tien mijlen in den omtrek vinden kunt: en ik schenk u dien uit loutere vriendschap; want de enkele stuivers, die gij er voor betaalt, zijn niet wel anders te beschouwen dan als een vriendelijk fooitje voor de moeite van het tappen. Maar, zonder jokken, gij goede mannen schijnt te denken, dat de wijn ons tappers niets kost, en dat wij nog in 't jaar zestig leven, toen men een gansche stoop wijn gaf voor een heel en gaaf hoenderei.’ ‘Die uitdrukking heb ik meer gehoord,’ zeide Aris Pauwelszoon: ‘maar dat zal toch wel nooit gebeurd zijn.’ ‘Niet!’ zeide de oude Notaris: ‘wel zeker is het gebeurd, en het verhaal zoû niet kwalijk voegen bij het onderwerp, dat wij zoo straks verhandelden. Kent gij, poorters van Delft, de geschiedenis van de gebroken hoendereieren niet?’ ‘Neen, inderdaad niet,’ antwoordde Aris: en al de aanwezigen verklaarden insgelijks hun onbekendheid met het geval, terwijl zij den Notaris dringend verzochten, het hun mede te deelen: ‘Hm!’ bromde Meester Jan: ‘indien gij het niet weet, wil ik het u wel verhalen, en wel in dezelfde bewoordingen, en met gelijke cieraden, krullen en uitweidingen, als waarmede ik het den goeden Melis, des Graven klerk, menigmalen heb hooren voordragen.’ Dit gezegd hebbende, bracht hij zijn bierkan langzaam | |
[pagina 67]
| |
aan den mond, trok de wenkbraauwen ernstig samen, als poogde hij zich de zaak recht levendig voor den geest terug te roepen, hief toen de kan omhoog, en liet het vocht bedaard naar binnen glijden. De gasten staken de hoofden vooruit, en spitsten de ooren: de waard zelf zette zijn kapje recht, en bleef met de ellebogen op de tafel leunende, staan luisteren. ‘Het was dan,’ begon de Notaris, ‘op den vroegen ochtend van Sint-Markus den Evangelist, in 't jaar onzes Heeren 1260, dat zich de landlieden uit Delfgouwe naar de stad begaven om aan de poorters den benoodigden leeftocht te brengen. Onder de overigen stapte ook een frissche en kloeke boerin in haar zondagspak vooruit, die op elken groet van ‘goeden morgen!’ zeer bescheiden, ‘en u van 's gelijken!’ antwoordde, en die, al mochten de lieden ook al iets buitengewoons aan haar bemerken, toch, wel beschouwd, een vroom en eerlijk wijf scheen. ‘Deze boerin nu droeg een mand met fraaie hoendereieren, en als deze of gene van haar bekenden haar toevoegde: ‘wel buurvrouw! watte kostelijke schoone eieren heb je daar’ antwoordde zij op minzamen toon, en terwijl haar graauwe oogjes als sterretjes flonkerden: ‘ei kom! mijne hen mag er geen mindere leggen voor de eerzame vrouw van den Schout, aan wie ik ze in de keuken breng.’ En werkelijk, onze boerin ging met haar koopwaar, recht toe recht aan, naar het huis van den Schout. ‘Zoodra zij daar de stoep was opgetreden, handelde zij gedwee en gehoorzaam naar het voorschrift, dat in het houtwerk van de lijst boven de deur kunstig uitgesneden te lezen stond: | |
[pagina 68]
| |
Al. wie. hier. komt. moet. wel. besinne.
Met. vuile. voeten. mag. niemant. binne.
‘Zoo liet zij haar muilen, waar nog eenige klonters aan kleefden van het morsige pad, dat zij langs gekomen was, op de vloermat staan, en werd toen door Femmeken, de oude dienstmaagd, naar de vrouw van den Schout geleid, die zich achter in de glanzende keuken bevond. ‘Daar zag het er nu alles zoo kaarshelder en blinkend uit, dat het was om de oogen te verblinden: heerlijke koperen kannen en vaten, zoo glinsterend of ze Levert de wapensmid zelf geschuurd had, stonden tegen den wand te leunen; over den schoorsteen bevond zich een pronkkoffer van gebruineerd eikenhout, zoo glad gewreven, dat men er zich in spiegelen kon: en de vloer was, als een schaakbord, met witte en zwarte steenen belegd, waarover het fijnste zand in cierlijke slingers was heengestrooid. De Schoutsvrouw zat in een prachtigen leunstoel van noteboomenhout met ebbenhout ingelegd, en met groene fulpen kussens bekleed, die niet minder dan vijf voet Rijnlandsch in den omtrek hadden: zoo breed toch moesten zij wezen, daar de maat naar den omtrek der Schoutsvrouw genomen was. ‘De boerin reikte deemoedig haar mand met eieren aan de Schoutsvrouw, zich onderwijl beroemende, dat Koekelaar, haar beste hen, zich alle moeite gegeven had, om de eieren zoo goed mogelijk voor de eerzame vrouw van den Schout te leggen. ‘De Schoutsvrouw nam met zeer veel minzaamheid het mandje uit de handen der boerin aan, en gaf het aan haar dienstmaagd Femmeken over: toen nu echter de boerin betaling voor haar eieren verlangde, geraakten beiden, de Schoutsvrouw en Femmeken, die de mand | |
[pagina 69]
| |
met eieren voor een heusche vereering hadden gehouden, in hevigen toorn: en het arme boerewijf had moeite, de helft van den gewonen prijs voor haar eieren te bekomen. ‘Femmeken had intusschen de eieren uit de mand genomen, en voor de breekbare koopwaar geen betere schuilplaats gevonden dan het groene fulpen kussen op den leunstoel der Schoutsvrouw, waaruit deze even te voren was opgerezen. ‘Naar den raad van Galenus, had de Schoutsvrouw, om de hevige gemoedsbewegingen, waar aan zij zich had overgegeven, een weinig neder te zetten, een paar teugjes goeden korenwijn gebruikt, en wilde nu weder wat rust nemen. Toen zij zich echter zachtkens in den leunstoel liet nederzakken, deed zulks aan de eieren, die op de peluw lagen, geen goed; maar in-tegendeel braken zij allen, stuk voor stuk, en niet een enkele bleef heel. ‘Verdrietig zeide nu de Schoutsvrouw: ‘Zie! Waarom heb ik die schoone eieren gebroken, en mijn fulpen kussen, alsmede mijn kostelijke sergie japon, bedorven?’ Maar de schelmsche dienstmaagd meende, dat de eieren tusschen twee zoodanige kussens onbeschadigd hadden kunnen blijven liggen, tot aan den dag der vrolijke opstanding toe; maar dat gewis het boerewijf van Delfgouw een vermaledijde heks ware, die aan de lieden uiterlijk schoone eieren verkocht, welke later gebroken bevonden werden. ‘De Schoutsvrouw liet niet na, het voorval aan haar man, bij zijn te-huis-komst, te verhalen. De Schepenen kwamen bij elkander, hoogst gebelgd, dat zich onder de rook der vrome stad een heks zoû bevinden. Zij lieten de arme boerin, de eerste reis dat zij zich weder te Delft vertoonde, bij den kop vatten: men dwong haar al het | |
[pagina 70]
| |
geld, dat zij van de Schoutsvrouw ontvangen had, tot den laatsten penning terug te betalen: waarna zij naar stijle verhoord en veroordeeld werd om de waterproef door te staan. Daar brachten zij haar naar de stadsgracht, gevolgd door al de wijven uit de stad en den omtrek, die haar smadelijk uitjouwden, roepende: ‘Ziedaar de heks uit Delfgouwe, die de eiermanden verkoopt, waarin de Satan zich nederzet en de eieren tot gruis maakt met zijn helsch....’ ‘Nu weet gij allen, waarin de waterproef bestaat, en hoe de heksen en andere wijven, die met den Boozen Vijand in verband staan, onmogelijk kunnen zinken, maar als kurk boven drijven, daar de Satan ze onvermijdelijk met zijn helsche klaauw boven water houdt. Toen nu de boerin door de beulsknechts van den stadswal in de gracht werd nedergelaten, spreidden zich haar rokken rondom op het water uit en bleef zij daarin recht overeind staan, tot groote ergernis en afschuw van de goede gemeente, die haar bitter uitschold en verwenschte. Maar ziet, daar begon het boerewijf allengskens langzaam op en neder te plompen en dun en langzaam als een hoppesteng op te schieten, terwijl zij met de dorre armen nu her- dan derwaart in de ronde schermaaide, en met een stem, die zoo krijschende en wanluidende was, dat men er den Satan niet in miskennen kon, luidkeels uitkraaide: ‘Fij! boos dik wijf!
Fij! slechte maagd!
Worde u het lijf
Van koortsen geplaagd,
Van kwelling gejaagd,
Van hartzeer geknaagd.
Fij! Delftsch gespuis!
| |
[pagina 71]
| |
Bij kris en kras
Nu krijgt gij ras
Uw loon weêr thuis.
Hier baat geen scheiers
Schenkt uit uw wijn.
Nu zullen de eiers
Eerst duur gaan zijn.’
‘Toen zij dit lied gezongen, of liever uitgegild had, viel zij plotselings op eene zijde neêr, en eer de beulsknechts nog den tijd gehad hadden om van hun schrik te bekomen wegens die onheilspellende voorzegging, en haar weder op te halen met behulp van de touwen, was zij kopje onder gedoken en gezonken. Toen men haar nu eenige oogenblikken later aan wal trok, was er geen spoor van leven meer in haar te vinden.’ ‘Dus was zij toch eigentlijk geene heks,’ zeide de altijd voorbarig oordeelende Aris Pauwelszoon: ‘want dan had zij niet kunnen verdrinken.’ ‘Ei! hoor mij die gevolgtrekking eens aan,’ zeide Meester Jan, terwijl hij op een recht zonderlinge wijze meesmuilde: ‘als of zij niet den Boozen Vijand werks genoeg had gegeven: zoodat hem geen tijd meer bleef zich verder over haar te bekommeren. Neen, in-tegendeel, gij zult zelf kunnen beslissen, hoe hij paste, haar ten dienste te staan door haar vervloeking te vervullen. In al de vrouwen van Delftsland voer, door zijn toedoen, een onweêrstaanbare trek om in eiermanden te gaan zitten en de daarin aanwezige koopwaar te verpletteren; zoodat iemand, die een goede struif begeerde, ze wel tegen goud had mogen opwegen. ‘Wat nu echter betreft de spreekwijze, dat men een ganschen stoop wijn voor een ei gaf, die is op deze wijze ontstaan: - Een voornaam Ridder, die toen Kaste- | |
[pagina 72]
| |
lein van Delft was, wilde aan die helsche liefhebberij van eieren te vernielen, een einde maken, en liet daarom bij trompetgeschal en trommelslag afkondigen, dat hij aan zoodanige vrouw als hem eieren bracht, voor elk ei, dat onbeschadigd in zijne handen kwam, een stoop goeden wijn zoû vereeren. ‘Onder vele andere vrouwen, aan wie de poging om heur lust tegen te gaan schandelijk mislukt was, meldde zich eindelijk de vrouw aan van een zijner boeren, een vroom en werkzaam wijf, dat, op den dag der waterproef, de zoogenaamde heks mede zeer vervolgd en uitgejouwd had, en stelde haren heer een mand met de best bewaarde eieren ter hand. ‘“Het wondert mij,” zeide de Ridder met veel minzaamheid, ‘dat gij niet voorlang gekomen zijt, goede vrouw! gij toch zijt zoo vroom en godvrezend, dat gij van betooveringen en booze lusten niets weten moet. Wijn is immers zoo goed als eieren.’ ‘Dit zeggende, wilde de Ridder de mand tot zich nemen; maar ziet, daar rukte hem de vrouw de mand met onstuimigheid uit de hand en ging er met het grootste welbehagen in zitten, zoodat al de eieren beschadigd werden. ‘Toen zij weder opstond, was de arme vrouw bloedrood van schaamte en weende bitter. ‘“Ei!” zeide de Ridder, op een opgeruimden toon, wees toch te vrede, Grietje! het komt slechts op nog eene poging aan. Misschien wêerstaat gij den Booze.’ ‘Vrouw Margriet liet zich dat geen twee malen zeggen; maar was, acht dagen daarna, met het laatste schok eieren, dat haar kippenhok had opgeleverd, weder bij hem. Wel was haar wil vast en goed, maar zoodra zij met de eieren in de kamer van den Heer Kastelein | |
[pagina 73]
| |
stond, daar was het, of alles met haar in de rondte draaide. Gretig zag zij de mand aan, met de gedachte, hoe prettig zij in de eieren zitten zoû; en zij kreeg hoe langer hoe meer, tot haar niet geringe smart, de overtuiging, dat haar de poging heden nog minder dan de vorige reize gelukken zoû. ‘Nu wilde echter het toeval, dat op hetzelfde oogenblik haar buurvrouw, met welke zij in bestendige onmin en krakeel leefde, evenzeer met een mand binnentrad om dezelfde poging te beproeven. Daar werd nu vrouw Margriet woedend bij zich zelve over het denkbeeld, dat zij voor haar ergste vijandin met schade en schande zoû staan en haar oogen flikkerden van gramschap. Ook het gelaat van haar buurwijf ontstak als een gloeiende kolenhaard, en het kwam zóó verre, dat beide met tien uitgestrekte klaauwen op elkander toetraden, zoodat zij op twee wilde dieren geleken, die elkander dreigen aan te vallen. Juist op dat oogenblik kwam de Edele Heer binnen, waarop beiden naar hem toetraden, en hem heur manden overreikten. Maar zooras hij er naar greep, rukte hem vrouw Margriet de hare uit de hand, en dook neder. Met een heftigen, wilden uitroep, had het buurwijf ook haar mand teruggetrokken, en zette zich als nu met ware verrukking daarin neder. In het gelach, dat zij hierop deed hooren, piepte de Booze Vijand den boventoon, en jubelde over de helsche eierstruiven, die hem ten deel vielen. ‘Vrouw Margriet had zich intusschen langzaam van den grond opgeheven, en reikte den Ridder, met een beleefde neiging, het mandje over, met zestig goede en gave eieren gevuld. Zij had gelukkig haar lust overwonnen en haar buurvrouw door den schijn bedrogen: en zoo mag men wel zeggen, dat wijvewrok alle heksekunst te boven gaat. | |
[pagina 74]
| |
‘De Edele Ridder betaalde naar zijn belofte een stoop wijn voor elk der zestig eieren: en zoo kwam het, dat men nu nog zegt: in dien tijd gaf men een gansche stoop wijn voor een enkel gaaf ei.’ ‘Dat is een zeer merkwaardige geschiedenis,’ zeide Aris Pauwelszoon: ‘doch het komt mij inderdaad vreemd voor, dat geen van ons allen, poorters en poorterszonen van Delft, daar ooit van hebben hooren spreken.’ ‘Misschien is het daar aan toe te schrijven,’ zeide Meester Jan: ‘dat onze moeders en grootmoeders ongaarne van het geval wilden hooren, als hare kunne weinig tot eere strekkende: en ik beken, dat het mij zelf uit het hoofd gegaan was, en ik daar aan niet gedacht zoû hebben, indien mij de uitdrukking, door onzen vriend Thomas gebezigd, er niet aan herinnerd had. Gij hebt er uit kunnen leeren,’ vervolgde hij met een schalkschen lach: ‘wat de gevolgen van een Gods-oordeel kunnen zijn, en dat het somtijds beter is de zaken maar blaauw blaauw te laten, dan alles te ver te willen onderzoeken.’ ‘Gij meent dus,’ vroeg Aris Pauwelszoon: ‘dat de Graaf den tweekamp, die morgen plaats zal hebben, niet had moeten toestaan.’ ‘Hm! hm!’ zeide de Notaris: ‘wanneer twee hanen willen vechten, is het moeilijk hen van elkander te houden; - maar ik voor mij acht het altijd een hachelijke, zaak, wanneer de deugd eener vrouw door de kracht van een lansstoot of de scherpte van een zwaard moet bewezen worden.’ De aanwezigen zagen elkander meesmuilende aan; doch niemand dorst eenige aanmerking op het gezegde van den Notaris te maken, wien echter de meesten bij zich zelve oordeelden, dat lichtvaardig genoeg over de kracht der Gods-oordeelen dacht. | |
[pagina 75]
| |
Eer iemand weder het woord had opgevat, daar deed een hard en herhaald geklop op de voordeur, en een verward geroep van onderscheidene stemmen de gasten verbaasd omzien, ja sommigen van hun zitplaatsen afspringen. ‘Wat is daar?’ vroeg Aris: ‘er moet iets zijn voorgevallen. Vreedzame bezoekers kondigen zich niet op zulk een geruchtmakende wijze aan.’ ‘En ik denk hen ook niet binnen te laten,’ zeide de waard, wiens kapje weder in beweging raakte; ‘indien zij van meening zijn onze stille genoegens te komen vergallen.’ Maar luider en luider werd het gebons herhaald, en eene stem liet zich hooren, die op beklaaglijken toon uitriep: ‘maakt toch open, vrome lieden! wij brengen u een armen gewonde.’ ‘Een gewonde!’ riep Krijn de Barbier: ‘heb ik het u niet gezegd, vrienden! dat er t' avond nog wat voor mij te doen zoude vallen?’ en meteen liep hij haastig naar de deur en hielp den waard die te ontsluiten. Terstond zag men een viertal boereknapen binnentreden, die een vijfde persoon op hun samengestrengelde armen naar binnen droegen, en door een bij de meesten welbekenden Priester uit het nabijgelegen Kartuizerklooster vergezeld werden. Maar hoe versteld stond het gansche gezelschap, toen het in dezen schijnbaar zieltogenden lijder, ondanks het bloed en slijk, dat zijn gelaat bedekte, den Ruiter herkende, die kort te voren de herberg verlaten had. Op de vragen van den Notaris, die als ambtenaar de voornaamste persoon was onder de aanwezigen, verhaalden de knapen, dat zij, naar de stad gaande, waren voorbijgereden door den Ruiter: dat zijn paard, waarschijnlijk verschrikt door een licht, dat in een nabij- | |
[pagina 76]
| |
staande hoeve werd opgestoken, een zijsprong gedaan, hem afgesmeten, en een eind weegs had voortgesleept: dat zij hem waren te hulp gekomen, en vruchteloos gepoogd hadden hem weder bij te brengen, totdat eindelijk de Priester, die juist voorbijkwam, hun geraden had, den lijder naar den Witten Os te vervoeren, waar zeker nog wel hulp zoude te bekomen zijn. De gewonde vreemdeling werd op de tafel nedergelegd, en door den Barbier onderzocht. Zijn hoofd en aangezicht waren vol wonden, veroorzaakt door het schaven en schuren over de steenen: ook het lichaam was bedekt met kneuzingen, en het eene been door den val gebroken. Dit alles was op zich zelf niet doodelijk; maar de voortdurende wezenloosheid, waarin de lijder bleef verkeeren, deed aan inwendige beleedigingen denken. Meester Krijn wiesch de wonden met water en zout, en leide er het noodige verband op; langzamerhand keerde nu het gevoel in den gewonde; gelijk uit zijne pijnlijke ademhaling; en een nu en dan geloosden zucht te bemerken was: maar hij hield nog altoos de oogen gesloten, en gaf noch door teekenen noch door woorden eenig bewijs van bewustzijn. Langzamerhand waren de klanten van Thomas de herberg uitgeslopen: sommigen, omdat zij, den volgenden morgen vroeg naar den Haag wenschende te gaan, gaarne bijtijds te huis en in bed wilden wezen: anderen, omdat zij behoedzame en vreesachtige lieden waren, vijanden van al wat naar een gerechtelijk onderzoek zweemde, die het den Priester en den knapen reeds euvel afnamen, dat zij den armen Ruiter niet op straat hadden laten liggen, en er voor bedankten zelve de kans te loopen van als getuigen in de zaak te moeten optreden: anderen eindelijk, omdat zij begrepen, dat het nu voor dezen avond met allen | |
[pagina 77]
| |
gezelligen kout gedaan was: zoodat ten laatste niemand achterbleef dan de goede Priester, de Notaris en meester Krijn. De beide laatst en verwijderden zich insgelijks, toen zij bemerkten, dat zij voor 't oogenblik gemist konnen worden; doch Thomas moest hun op zijn woord beloven, dat hij hen zoude laten roepen, zoodra de lijder weder genoeg bij zijn besef teruggekeerd zoude zijn, om het zetten van zijn been door te staan, en zijn uitersten wil te maken. Men bracht nu een bed voor den lijder in gereedheid, en de Priester plaatste zich daarnevens, ten einde hem bij het minste teeken van bewustzijn, met geestelijke hulp nabij te kunnen wezen. | |
[pagina 78]
| |
III. Het kampgevecht.Talrijk was de volksmenigte, welke op den volgenden morgen, met het aanbreken van den dag, naar 's Gravenhage stroomde, en wel naar dat gedeelte van het vlek, 't welk nog heden, naar zijn oude bestemming, den naam van Tornooiveld draagt. De storm had uitgewoed: de lucht was schoongewaaid en de morgenzon brak vrolijk uit de graauwe dampen door. De wegen echter waren, als zich denken laat, nog modderig en vol plassen, vooral in de nabijheid van de Hofplaats: zoodat menige poortersdochter uit Delft en menige knappe boeremaagd uit den omtrek, die zich op 't kostelijkst hadden uitgedost en dus algemeene opmerking gehoopt te trekken, niet dan deerlijk beslikt en beklonterd de plaats van haar bestemming bereikten. Even als bij alle dergelijke gelegenheden, ontbrak het ook thans niet aan menige oneenigheid en twist, welke doorgaans niet eindigde dan nadat er eenige koppen en neuzen aan bloed geslagen en eenige wambuizen en hozen gescheurd | |
[pagina 79]
| |
waren; want de dienaars van den Schout, die met hun staven rondliepen, en de staffieren van den Wapenkoning, die om de kampplaats op en neder reden, zorgden wel, gelijk dat slag van lieden nog thans gewoon is te doen, van zich nimmer te vertoonen waar eenig ongenoegen ontstaan was, dan wanneer het buiten hun toedoen was gestild. Behalve de bewoners van het vlek en van de omgelegen plaatsen, en de volgers van de Edele Heeren, die tot 's Graven hofstoet behoorden, kon men, onder dien om de kampplaats vergaderden drom, menigen welgeboren man opmerken, die van verren afstand gekomen was om het belangrijke schouwspel te zien; menigen poorter en huisman uit meer verwijderde steden en dorpen, niet slechts van het Graafschap, maar zelfs van het Sticht, van de Veluwsche hoogten of van de Brabantsche heiden. Geestelijken in geen geringen getale, kramers, reizende kunstenaars en poetsemakers, heidenen, waarzeggers en zoetelaars van beide geslachten, in één woord, menschen van allen slag, deels uit nieuwsgierigheid, deels uit zucht naar gewin daarheen gedreven. De toevloed om het strijdperk was dan ook weldra zóó aanzienlijk, dat men er zich niet dan met levensgevaar een weg doorheen kon banen: en zij, die het geluk hadden gehad een plaatsje te bekomen voor de ramen of op de daken der naastbijstaande gebouwen, alsmede de knapen, die, uit de boomen waarin zij geklauterd waren, het veld konnen overzien, waren er zeker het beste aan toe. Langzamerhand begon zich ook de galerij, die aan de eene zijde van het kampperk was opgeslagen, met de meer aanzienlijke toeschouwers te vullen, en de namen der meest bekende Edelen en Ridders, die het voorrecht hadden aldaar met hun vrou- | |
[pagina 80]
| |
wen of dochters plaats te bekomen, liepen van mond tot mond, naarmate zij te voorschijn kwamen uit de dubbele rij van gewapende voetknechten, die, van het Hof des Graven af, tot aan de kampplaats toe, gesteld waren om hun den doortocht vrij te houden. Deze galerij, cierlijk overdekt, smaakvol met vlaggen en festoenen vercierd, en talrijke met kussens bekleede zitbanken bevattende, was op palen gebouwd, hoog genoeg om aan de daarachter staande scharen het vrije uitzicht niet te ontnemen op het perk, waarvan het de geheele noordelijke breedte, alzoo ruim tachtig passen besloeg. De lengte van het Krijt, gelijk men een kampplaats gewoonlijk noemde, was honderdtwintig passen: het was in 't vierkant met een lage omheining afgesloten, en had zijn uitgang ten zuiden, waar zich, op eenigen afstand, de galerij verhief, voor het Grafelijk gezin bestemd, welke kleiner dan de andere, doch met kostbaar tapijtwerk vercierd was, en waarboven zich het Grafelijk wapenbord en 's Graven banieren vertoonden. Onder dat getimmerte bevond zich de plaats voor den Krijtwaarder, en, aan wederszijden, op gelijken afstand van de Galerij en van het Krijt, stonden twee paviljoenen, voor de kampvechters bestemd, met hunne kleuren beschilderd, en elk met vier kleine torentjes prijkende, uit wier midden, boven de tent, ter rechterzijde de banderol wapperde van den Jonker van de Merwede, als aanklager, boven die ter linker de banier van den Heer van Walcourt. Eindelijk, nadat de verwachting gedurende ettelijke uren gespannen was geweest, en toen de zon bereids haar hoogsten stand aan den Hemel begon te naderen, kondigde een luid klaroengeschal de komst der kampvechters aan. Eerst verschenen de Wapenkoningen van | |
[pagina 81]
| |
Henegouwen en Holland, vergezeld van hun Herauten en staffieren: daarna de Maarschalk van Holland als Krijtwaarder met zijn medehelpers en dienaren; en vervolgens de beide kampers, te voet en ongewapend; want zij kwamen zoo even uit de kapel, waar zij behoorlijk gebiecht en gecommuniceerd hadden. Twee priesters gingen naast hen: terwijl hun raads- en taalmannen, hun bloedvrienden, schildknapen, paadjes en dienaars met hun wapenrustingen en strijdrossen den trein besloten. De beide partijen begaven zich met hun vrienden elk in de voor hen bestemde tent, terwijl de Krijtwaarder en de Wapenkoningen op de hun aangewezen plaatsen post vatteden. Niet lang duurde het, of een nieuw trompetgeschal verkondigde de komst des Graven, die nu met zijn gemalin en kinderen, en een schitterenden hofstoet, onder het oorverdoovend gejuich der volksmenigte, kwam aangereden, en plaats nam op de voor hem bestemde stellaadje. Zoodra het hofgezin gezeten was, reed, op een teeken des Krijtwaarders, de Wapenkoning van Holland naar de poort van het kampperk, en riep daar met luider stemme, tot driewerf toe, Jonker Herbaren van de Merwede, als klager, te voorschijn; terwijl de schelle klank der trompet achter elken roep klem bijzette aan zijn uitnoodiging. Het voorhangsel der tent aan de rechterzijde werd hierop opengeschoten, en Herbaren van de Merwede trad in volle wapenrusting voor den dag, doch zonder helm, en het hoofd slechts met een zijden kapje bedekt; met vlugheid besteeg hij den zwaren Frieschen klepper, die aan den ingang der tent gereedgehouden werd, en reed nu, van zijn vrienden en volgelingen vergezeld, naar de poort van het kampperk. Een luid gejuich en | |
[pagina 82]
| |
handgeklap verwelkomde zijn verschijning; want al had zijn goede houding, en de bevallige zwier, waarmede hij zijn stevig ros bestierde, niet op elken toeschouwer den voordeeligsten indruk te-weeg-gebracht, zijn hoedanigheid, als Hollander, en als verdediger der eer eener Hollandsche vrouw, zoû reeds genoeg zijn geweest, om hem de gunst der menigte te verwerven. De Wapenkoning van Henegouwen vertoonde zich nu aan den ingang van het kamp, en riep, op gelijke wijze als zijn ambtgenoot had gedaan, Heer Otto van Walcourt als verweerder op, die nu, evenzoo gekleed als zijn weêrpartij, en op een fraai Andaluzisch paard gezeten, met zijn gevolg voor den dag kwam. Doch een minder gunstig onthaal viel hem ten deel: en slechts enkele toeschouwers, getroffen door zijn forsche gestalte en echt ridderlijk voorkomen, verhieven hun stemmen om ook hem te begroeten. Zoodra hij zich nevens zijne tegenpartij aan den ingang der kampplaats bevond, reed de Maarschalk van Holland naar hen toe om de reden hunner komst te vernemen, en de Jonker van de Merwede nam het woord op deze wijze: ‘Heer Maarschalk! gij ziet hier Herbaren van de Merwede, die zich voor u vertoont, gewapend en te paard, gelijk het eenen Edelman betaamt, om te strijden tegen Otto van Walcourt en zijn woord goed te maken, waarmede hij gezegd heeft, dat gemelde Otto van Walcourt zijne wettige vrouw, Emma van Teylingen, lafhartig en zonder reden heeft vermoord. En ik neem hiervan tot getuigen onzen Heer en Verlosser, onze Lieve Vrouwe en mijn Heer Sint-Joris, den goeden Ridder; en verschijn hier om mijn plicht te doen, eischende dat gij mij zult geven mijn deel van het krijt, van den wind, van de zon, en van al wat noodig, oirbaar en betamelijk | |
[pagina 83]
| |
is in zulk geval. En als dit geschied is, zal ik mijn plicht doen, met behulp van onzen Heer, onze Lieve Vrouwe en mijn Heer Sint-Joris, als gezegd is, en ik eisch den kamp als mij is toegestaan: ‘Item, dat indien mijn tegenpartij andere wapenen droeg, dan hij naar de gewoonte van Holland dragen mag, deze hem in dat geval zullen ontnomen, en hem geene andere in stede daarvan verschaft worden: ‘Item, dat indien mijn tegenpartij wapenen droeg, door ongeöorloofde kunst gemaakt met behulp van bezwering, tooverij, of aanroeping van den Boozen Vijand, mijn goed recht als aanklager daardoor niet zal verminderd worden; maar dat mijn weêrpartij in dat geval als bedrieger en eerlooze zal gestraft worden: ‘Item, dat zoo het mij niet gelukt voor zonnen-ondergang mijn weêrpartij te overwinnen, gelijk ik met Godes bijstand hoop te doen, mij daartoe een andere dag zal worden verstrekt: ‘Item, dat het mij vergund zal worden, brood, wijn en vleesch met mij te nemen voor éénen dag en alle andere noodwendige behoeften, zoo voor mij als voor mijn ros, en daarvan gebruik te maken, zooveel vereischt wordt, voor éénen dag. Hier eindigde de Jonker zijne toespraak, en nam Otto van Walcourt het woord, de aanklacht als valsch en logenachtig wedersprekende, en overigens nagenoeg hetzelfde formulier bezigende: waarna beiden naar hunne tenten terugkeerden. Straks geschiedde er eene tweede oproeping; de kampvechters verschenen opnieuw, doch deze reize met den helm op 't hoofd, en, na het teeken des kruises gemaakt te hebben, vervoegden zij zich voor het getimmerte waarin de Graaf zich bevond. - Daar gelastte hun de Maarschalk, dat zij hun vizieren zouden | |
[pagina 84]
| |
oplichten, waarna beiden uit handen hunner taalmannen de perkamenten rolle aannamen, in welke hunne grieven waren vervat, en ze met uitgestrekten arm den Grave vertoonden, terwijl Jonker Herbaren, eerst sprekende, zeide: ‘Zeer Edele en machtige Graaf! ik ben Herbaren van de Merwede, die voor u, als voor mijnen rechten Heer verschenen ben, op den dag en de ure waarop gij mij hebt gedagvaard om mijn plicht te doen jegens Otto van Walcourt! en ik neem God tot getuige, die mij altijd een helper wezen zal.’ Gelijke uitdrukkingen bezigde de verweerder; waarna beiden hunne rollen den Maarschalk overreikten. Toen reden zij opnieuw naar hunne tenten; een prachtig gestoelte werd aangebracht, en voor 's Graven stellaadje geplaatst: men leide daarop een krucifix benevens de Heilige Evangeliën, en een Priester plaatste zich daarnevens. Toen dat gereed was, keerde de aanklager terug, te voet en met opgeslagen helmvizier: waarop hem de Priester met deze woorden toesprak: ‘Jonker Herbaren van de Merwede, die hier als klager optreedt! gij ziet hier de ware afbeelding van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, die heeft willen sterven en zijn dierbaar lichaam den dood overgeven ter onzer behoudenis. Alzoo roep Hem aan en neem oorlof, dat Hij u op dezen dag helpe, zoo gij goed recht hebt; want hij is de Opperste Rechter. En denk over den eed, dien gij zult doen: of anders ware uw eer, uwe ziel en gij zelf in gevaar.’ Na deze toespraak van den Priester, nam de Krijtwaarder den klager bij de geschoeide handen, leide de rechter op het kruis en de linker op de Evangeliën, vroeg hem of hij goed recht hadde, dan of hij van mee- | |
[pagina 85]
| |
ning ware een valschen eed te doen, en gelastte hem toen de volgende woorden hem na te zeggen: ‘Ik klager, zwere op dit afbeeldsel der passie van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus en op de Heilige Evangeliën, en krachtens mijn geloof als Christen in het Heilig Doopsel, dat ik ontvangen hebbe, dat mijn twist goed en billijk is, en dat ik met vollen recht Otto van Walcourt van moord beticht hebbe; en dat hij een kwade zaak heeft, en het onrecht voorstaat: en dit zal ik hem bewijzen door mijn lijf tegen 't zijne, met behulp van God, onze Lieve Vrouw, en mijn Heer Sint-Joris den goeden Ridder.’ Na deze woorden te hebben nagezegd, vertrok de klager, en werd de verweerder gehaald, en op gelijke wijze beeedigd, die vervolgens insgelijks naar zijn tent terugkeerde. Toen ging de eene helft der staffieren rechts en de andere links, en kwamen zij met beide partijen terug, die nu, naast elkander gaande, tot voor het gestoelte geleid werden en aldaar nederknielden. Toen trok hun de Krijtwaarder de handschoenen van de rechterhand, stak die aan de beide armen van het kruis, en weêr herinnerde hun de Priester het lijden onzes Heeren, het verderf dat degene, die onrecht had, aan lijf en ziel zoû ondergaan, de gewichtige eeden, die zij hadden afgelegd en nog zouden afleggen, en het Oordeel van God, die de goede zaak beschermt en voorstaat: hem die onrecht had wijders vermanende, zich liever aan de genade des Graven te onderwerpen, dan zich bloot te stellen aan den toorn Gods, en aan de macht des Boozen Vijands. Toen vroeg de Maarschalk aan den klager: ‘Gij klager, wilt gij zweren?’ Deze zulks bevestigend beäntwoord hebbende, zwoer als volgt: | |
[pagina 86]
| |
‘Ik klager zweer op deze ware afbeelding der passie enz., bij den waren God en de vreugde van het Paradijs, bij mijn eer, bij mijn leven, bij mijn ziel, dat mijn twist enz.’ als boven gezegd is. ‘Voorts zweer ik, dat noch ik, noch mijn ros eenige woorden, steenen, kruiden, betooveringen, bezweringen of aanroepingen des Boozen Vijands bij ons dragen of ons daarvan bedienen: dat ik alleen steune en vertrouwe op God en op mijn goed recht, op mijn arm, op mijn paard en op mijn wapenen. En ter bevestiging kus ik dit ware kruis en de Heilige Evangeliën.’ Nadat ook de Heer van Walcourt gelijken eed had afgelegd, deed hun de Maarschalk elkander de rechterhand geven, en gelastte den klager zijn tegenpartij op de navolgende wijze aan te spreken: ‘Gij Otto van Walcourt, wien ik bij de rechterhand houde! bij de eeden, die ik heb afgelegd, de zaak, waarvoor ik u geroepen heb, is waar: zoodat ik goede en gerechte oorzaak hebbe om u uit te dagen en op dezen dag te bestrijden. En gij hebt een slechte zaak en geen oorzaak om u te verweren en jegens mij te kampen. En gij weet dit, en ik roep God en mijn Heer Sint-Joris den goeden Ridder tot getuigen, dat gij een valsche verrader en meineedige zijt.’ De verweerder zeide een gelijk formulier op: en beiden keerden naar hunne tenten terug, terwijl de Priester zich met het kruis en de Evangeliën verwijderde. Toen gebood de Wapenkoning van Holland stilte op de navolgende wijze: ‘Hoort! hoort! hoort! Ridders! Edelen! Schildknapen! en goede mannen! wat onze Heer Graaf u gelast en gebiedt, op straffe van lijf en goed! ‘Dat niemand uwer gewapend zij, noch degen, knijf | |
[pagina 87]
| |
of eenige ander wapentuig bij zich drage, dan alleen de wachters aan het krijt, en zij, die verlof hebben van onzen Graaf. ‘Item gelast onze Heer Graaf, dat niemand gedurende den kamp te paard gezeten zij, op straffe, zoo hij een welgeboren man is, van zijn paard, en zoo hij een dienstman is, van zijn oor te verliezen; en zij, die den kampvechters geleide doen, zullen aan den ingang van het krijt van hunne paarden afstijgen, en ze wegzenden. ‘Item verbiedt onze Heer Graaf dat iemand van welken staat ook binnen het krijt kome, dan alleen zij, die daartoe gemachtigd zijn, en zulks op straffe van lijf en goed, voor wie daartegen handelt. ‘Item gelast onze Heer Graaf, dat niemand, wie hij zij, gedurende den kamp, of spreke, of hoeste, of nieze, of spuwe of gebaren make, op straffe van lijf en goed.’ Een ieder haastte zich aan de uitnoodiging te voldoen: zij, die met de regelen van het kamprecht bekend waren, hadden de voorzorg gebruikt om mantels of schapevachten met zich te brengen, welke zij nu op den grond uitspreidden om tot zitplaatsen te strekken. Zij, die den gegeven last niet voorzien hadden, of die geen mantel of schapevacht rijk waren, zochten zooveel mogelijk een droge plaats te vinden, waar zij zich mochten nedervlijen, zonder dat de zindelijkheid hunner hozen of der rokken hunner vrouwen een al te groot gevaar liep. De Wapenkoningen vervoegden zich voor 's Graven stellaadje, en van den Graaf het teeken ontvangen hebbende, dat de kamp beginnen mocht, reden zij midden in het krijt en riepen tot driemalen: ‘Doet uw plicht!’ - De kampvechters traden daarop buiten hunne tenten, welke dadelijk opgerold, en buiten het perk geworpen werden: terwijl op hetzelfde oogenblik al de paarden van | |
[pagina 88]
| |
hen, die de kampvechters vergezeld hadden, door de dienaars werden weggebracht. Toen riep de Maarschalk, die zich onder 's Graven stellaadje bevond, tot driemalen: ‘Laissez aller! laissez aller!’ en smeet daarna zijn handschoen uit de hand: beide de kampvechters stegen te paard en reden het krijt binnen; waar zij aan de beide tegen-overgestelde zijden post vatteden: hun raadsmannen plaatsten bij hen een kruik wijn en een brood met een dwaal, en begaven zich toen haastiglijk vandaar. Nu klonken de trompetten, de beide strijders reden met gevelde lans op elkander in, en het was een oogenblik van angstige verwachting. Reeds de eerste schok bewees, dat men niet vergeefs goede verwachtingen van beider kracht en kloekheid gevormd had. Beider lansen vlogen aan splinters; de wapenrok van Otto van Walcourt, die den stoot van zijn tegenpartij op de linkerborst ontvangen had, werd opgereten en eene der platen van het harnas raakte los; maar hij zelf bleef niet-te-min recht op in den zadel zitten, terwijl de stoot van zijne lans den Jonker van de Merwede een stijgbeugel had doen verliezen: zoodat, althans wat de eer betrof, de uitslag van dit samentreffen aan beide zijden gelijkstond. Hun loop volbracht hebbende, maakten beide kampioenen, in stede van nieuwe lansen te nemen, hun strijdaksten los, die aan den zadelknop hingen, hieven die met beide handen boven 't hoofd, en hernieuwden den aanval. De paarden, door stem en sporen aangezet, renden met zulk een geweld op elkander toe, dat men zoû gevraagd hebben, of zij niet even fel op elkander gebeten waren als hun berijders. Beider met ijzer beslagen koppen ontmoeteden elkander en zóó hevig was de schok, dat beiden te gelijk op het strijdperk neder- | |
[pagina 89]
| |
storteden: maar onder den val had Jonker Herbaren zijne tegenpartij een slag toegebracht, die, ware hij op Ottoos hoofd nedergekomen, den strijd reeds toen geëindigd had. Gelukkig voor den Heer van Walcourt deed het onvoorziene struikelen der beide paarden de strijdakst afdwalen, zoodat zij slechts zijn rechterdij trof, en eer Herbaren het zware wapen weder had kunnen opheffen, had hem Walcourt met het zijne een zijdelingschen slag op den linkerarm toegebracht: die er voor een wijl alle kracht en buiging aan ontnam. Niet zonder moeite gelukte het beiden, hun rossen weder op de been te krijgen; en nu hernieuwden zij hun slagen met zooveel kracht en zoo snel achter elkander, dat helmen en harnassen al spoedig vol builen en blutsen waren. Na alzoo een geruimen tijd met gelijk voordeel aan weêrskanten gestreden te hebben, besloten zij met onderling goedvinden een oogenblik rust te nemen, en den strijd te voet te hervatten. Zij stegen van hun rossen, dronken een teug uit de wijnkruik, en toonden zich toen weder vaardig om den strijd te hernieuwen. Maar ieder der kampvechters had nu gelegenheid gehad om op te merken, dat zijn tegenpartij niet te verachten was, en dat er meer dan gewone bedrevenheid vereischt werd om den kamp met een gunstigen uitslag bekroond te zien: en, met niet minder inwendige woede, maar uiterlijk met meer bedaardheid, plaatsten zij zich voor elkander: ja, het was of elk hunner schroomde, zijn krachten door nuttelooze aanvallen te verspillen, en liever wilde afwachten, dat zijn vijand de zijne had uitgeput. Herbaren, jeugdiger en driftiger dan Walcourt, bracht den eersten slag toe, die echter door dezen op zijn akst werd opgevangen: en nu zetteden beiden den kamp voort, elkander beurtelings naderende, ontwijkende, aanvallende, afwerende, som- | |
[pagina 90]
| |
tijds treffende, somtijds missende, en alle kunstgrepen bezigende, geschikt om een weêrpartijder te misleiden, te verrassen of van zijn stuk te brengen. Het gevecht werd hierdoor te belangrijker voor de toeschouwers, die nu te beter in staat waren elke beweging, wending, stoot of slag op te merken en te beöordeelen. Het door den Wapenkoning gedane verbod om te spreken, zoû thans onnoodig hebben geschenen, want zulk een ingespannen aandacht vestigde men op den strijd, dat men schier vreesde adem te halen. Beide kampers bleken thans aan elkander gewaagd te zijn; want zoo de Heer van Walcourt zwaarder van lichaamsbouw, krachtiger van arm en rijper van ondervinding was, Herbaren had voor zich zijne jeugd en vlugheid, en was sneller, beide in 't aanvallen en ontwijken. Weldra echter werd het duidelijk, dat Walcourt het er op bleef toeleggen, zijn eigen krachten te sparen, en die van zijn vijand af te matten; hij vergenoegde zich met de hem toegebrachte slagen af te weren en deed zelf geene dan schijnbare aanvallen. Reeds begonnen de menigvuldige vrienden en begunstigers van Herbaren, met heimelijken angst de nadeelige gevolgen vooruit te zien, welke deze handelwijze van Walcourt voor zijn tegenpartij moest hebben, zij bespeurden te duidelijk, hoe de jongeling ongeduldig werd over Ottoos onverzettelijke bedaardheid, hoe hij daardoor menige voordeelige kans voorbij liet gaan, hoe zijn slagen langzamerhand minder zeker werden, en hoe hij zich aftobde en vermoeide, terwijl Walcourt als een paal op zijn plaats bleef staan - ja, in weêrwil van het harnas, dat den jongeling dekte, konnen zij zijn borst zien zwoegen. Eindelijk begon ook Walcourt te verlangen, dat er een eind aan de zaak kwame: en op een oogenblik dat niemand, en Herbaren 't allerminst, er op verdacht was, bracht | |
[pagina 91]
| |
hij dezen een zoo geweldigen slag op het voorhoofd toe, dat het helmvizier naar binnen werd teruggebogen, en een zwarte bloedgolp over 't kinstuk stroomde, aan ieder bewijzende, hoe wis de slag getroffen had. De jongeling deinsde achterover, en, eer hij zich had kunnen herstellen, ontving hij een tweeden slag op den rechterschouder, zoodat zijn arm machteloos nederviel: en de vingers, zich openende, de strijdakst lieten glippen. Vergeefs poogde hij nog met de linkerhand zijn wapen op te vatten: een nacht was over zijn oogen gekomen: hij wankelde, duizelde en stortte geheel bedwelmd ter aarde. Met een blijden, maar vervaarlijken kreet wierp Walcourt de akst van zich af, die hem zoo wel gediend had, trok zijn knijf, en trad tot Herbaren toe, om hem dien door het hart te stooten. Maar, hoe hachelijk de toestand van den armen Jonker ook wezen moge, de loop van ons verhaal eischt, dat wij ons thans weder begeven naar de Witte Os, bij den gewonden ruiter, dien wij in niet min gevaarlijke omstandigheden hebben achtergelaten. | |
[pagina 92]
| |
IV. Het sterfbed.De poort van Delft was naauwlijks ontsloten, toen Meester Jan de Notaris, na zich door het gebruik van een kommetje warme melk en een snede roggebrood tegen den invloed der morgenlucht gewapend te hebben, zijn sorcoet aantrok van zwart wadmer, behoorlijk gevoerd met konijnevellen, die van Allerheiligen tot Pinksteren naar binnen, en van Pinksteren tot Allerheiligen naar buiten gedragen werden, en zich op weg begaf naar de herberg van onzen vriend Thomas, in de hoop dat de dienst van zijn ambtsbetrekking aldaar mocht worden ingeroepen. En werkelijk, toen hij aldaar kwam, vond hij den toestand des lijders eenigszins verbeterd, zoodat Krijn de Barbier, die even voor hem was aangekomen, alle hoop gaf, dat de man weldra zijn spraakvermogen terug zoû bekomen. Met het wederkeeren van het bewustzijn had zich echter bij den gewonde een ontzettende onrust geopenbaard: hij balde de vuisten, woelde en keerde zich telkens om, gaf zich zelven kinnebakslagen, | |
[pagina 93]
| |
knarste op de tanden, en trok allerlei vervaarlijke gezichten, die den waard en zijne bij het ziekbed geroepen vrouw en dochter, zoowel als den Priester, zeer beängst maakten, en hun allerlei slechte gedachten inboezemden aangaande den toestand van 's mans ziel; hoewel Meester Krijn beweerde, dat die onrust en die pijnlijke trekken zich evengoed uit den slechten toestand van 's mans lichaam lieten verklaren. Eindelijk echter, 't zij ten gevolge der pogingen, door de natuur zelve in 't werk gesteld, 't zij door de uitwerking van een krachtigen drank, welken de Barbier had voorgeschreven en bereid, de spraak keerde bij den onbekende terug, en het eerste gebruik, dat hij er van maakte, was om te vragen hoe laat het ware. Op het antwoord, dat het ruim drie uren voor noen was, vloekte hij als een bezetene - zoodat de Priester en de beide vrouwen zich kruisten en zegenden, en hun van afschrik de haren te berge rezen - en toen, zich tot den Notaris wendende: ‘Haast u naar den Haag,’ zeide hij: ‘en zorg, dat die vervloekte kamp geen plaats hebbe.’ ‘Mijn zoon!’ zeide de Priester, wanende dat de lijder nog altijd onder den invloed eener ijlende koorts verkeerde: ‘ik raad en vermaan u, thans alleen te denken aan de dingen, welke uwe eigene behoudenis betreffen, en u niet te bekommeren over het Gods-oordeel in den Haag, 't welk u niet kan aangaan.’ ‘Mij niet aangaan!’ herhaalde de ruiter, eerst den Priester en vervolgens de overigen met een verbaasden blik en open mond aanziende, als had de goede man de grootst mogelijke dwaasheid gezegd, en zich toen weder bezondigende door het onnut gebruik eener uitgezochte menigte van kettersche vloeken. ‘Ik meen met u te mogen verschillen, Pater!’ zeide | |
[pagina 94]
| |
de Notaris: ‘als hebbende ik reeds gisteren meenen op te merken, dat de omstandigheden, welke tot het Godsoordeel aanleiding hebben gegeven, dezen vreemdeling niet onbekend zijn; maar hij verge ve mij, indien ik hem onder 't oog brenge, dat het alleen de Graaf is, of wel het terugtreden van eene der partijen, waardoor het kampgevecht kan worden voorkomen: en dat een bloot verzoek van mij of van elk ander in dit geval niets zoude uitwerken. Ja, al kwam Sint-Joris zelf tusschenbeide, de Graaf is een veel te groot liefhebber van tornooien en gevechten, om zich het genot van zulk een schouwspel als een kamp op leven en dood, te ontzeggen: en wat de partijen betreft, die van Merwede zijn althans geen lieden om achteruit te treden.’ ‘En de Heer van Walcourt nog minder,’ voegde de waard er bij: ‘immers hij zag er uit of hij liever de geheele waereld bevechten, dan met eenen man vrede houden wilde.’ ‘En niet-te-min,’ zeide de gewonde, zich langzaam en pijnlijk op zijn elleboog opheffende: ‘indien de Heer van Walcourt wist wat ik hem zeggen kan, hij zoû zijn arm liever zien verdorren, dan er lans of zwaard mede aanvatten in deze zaak.’ ‘Waarlijk!’ zeide de Notaris: ‘nu! zoo gij ons omstandig kunt opgeven, wat redenen zich tegen den kamp verzetten, dan zullen wij zien wat wij doen kunnen.’ Deze belofte scheen den ruiter eenige gerustheid in te boezemen: hij wendde echter een angstigen blik naar het venster, als om te oordeelen hoe hoog de zon stond, en hoeveel tijd hem zoû overblijven om zijn verhaal te doen. Toen, als om zich voor te bereiden en krachten tot spreken te bekomen, nam hij den nevens hem staanden beker, en dronk een stevige teug van het daarin vervatte vocht, | |
[pagina 95]
| |
trachtte de gemakkelijkste houding aan te nemen, welke hem zijn jammerlijke toestand vergunde, en begon toen op deze wijze: ‘Ik ben een booze misdadiger, Priester! en de oorzaak van den onschuldigen dood eener Edele vrouw. Maar ik heb berouw over hetgeen ik bedreven heb, en ik was op weg om nieuwe moorden te verhoeden, toen mij die Satansche knol zoo jammerlijk het onderst boven wierp. - Luistert! - Ik ben Burckhardt, de slotvoogd van het kasteel van Walcourt.’ ‘Gij?’ riepen allen verbaasd. ‘Ik behoef hier niet te herhalen, wat gisteravond reeds gezegd is geweest, en de oogenblikken zijn kostbaar,’ hernam hij op eenen meer bedaarden toon, en terwijl zijn gelaat geen sporen zien liet van de wildheid, welke nog kort te voren daarop zichtbaar geweest was. ‘Tot op den tijd, dat Heer Otto, nu vier jaren geleden, zijn jonge vrouw op het slot bracht, was ik hem altijd een trouw dienaar geweest: en ik ware het wellicht gebleven, zonder zijn onachtzaam gedrag jegens de bekoorlijke Emma. Maar hij kende hare waarde niet, en bracht zijn tijd aan het hof of in den krijg door, terwijl hij zijn beminnelijke vrouw eenzaam en verlaten haar dagen op het kasteel liet slijten. Met den adel uit den omtrek had zij geen omgang: ik was dus bijna de éénige welgeboren man, dien zij zag. Ik gevoelde innig medelijden met haar, die, zoo jong en schoon, gedwongen was op een zoo treurige wijze haar leven door te brengen. Mijn medelijden groeide onmerkbaar tot liefde aan, en eindelijk tot een hartstocht, dien ik niet in staat was te bedwingen. Ik waande, dat ook zij mij niet ongenegen was; maar het was slechts een dwaze inbeelding van mij, en wat ik voor genegenheid hield, was niet meer dan de uitwerking van haar welwillenden | |
[pagina 96]
| |
en minzamen aard. Toen ik, mij zelven geen meester meer, haar mijn geheim ontdekte, en mijn hoop te kennen gaf, wees zij mij met verachting af: ja, zij bedreigde mij, indien ik zulke gesprekken hernieuwde, zulks aan haar man te zullen openbaren. Van dat oogenblik voer de booze Satan in mij: gekrenkte eigenliefde, woede en wraakzucht woelden door mijn aderen, en maakten mij het leven tot een hel. Terwijl mijn verhitte verbeelding duizend plannen vormde en weder verwierp, om 't zij mijn liefde, 't zij mijn spijt te voldoen, viel een nieuwe gebeurtenis voor, welke bij de driften, die mij bestormden, nog die der ijverzucht voegde. ‘De Vrouwe van Walcourt was vroom en liefdadig: zij deelde mild haar gaven en aalmoezen onder de behoeftigen uit, bezocht en verpleegde zelve de kranken en ouden van dagen, en spijsde de nooddruftigen. Dagelijks ging zij, soms geheel alleen, het dorp rond, ja zij schroomde niet, zich naar de meest afgezonderde stulpen te begeven; want wie zoû die vrome engel beleedigd hebben, haar, die door allen geliefd en geëerd werd. Eens, dat ik van de jacht terugkwam, ontdekte ik haar van verre, wandelende en zich vertrouwelijk onderhoudende met een pelgrim, dien ik nimmer te voren in dezen omtrek gezien had, en wiens houding en gang alles behalve een grijsaard aankondigden. Onopgemerkt volgde ik hen, totdat zij in de nabijheid van het dorp gekomen waren. Hier bleven zij staan: en stelt u mijne woede voor, toen ik den vreemdeling de Vrouwe van Walcourt in zijn armen drukken, en met een vurigen kus afscheid van haar nemen zag; waarna hij van haar scheidde en een pad insloeg, dat boschwaarts voerde, terwijl zij haar weg naar het slot vervolgde. Ik bleef een geruimen tijd als in den grond genageld staan: mijn liefde was op eens in haat verkeerd, | |
[pagina 97]
| |
en van dat oogenblik af stond het besluit bij mij vast om mij fel te wreken op haar, die eenen andere de liefde schonk, welke zij mij ontzegd had. Ik ging dag aan dag haar gangen na, en verkreeg de overtuiging, dat zij bijna dagelijks geheime bijeenkomsten met den onbekende had, en dat deze zich op eenigen afstand van het slot in de hut eens kolenbranders ophield. ‘Weinige dagen na mijn ontdekking, kwam de Heer van Walcourt, als of zijn kwade Engel hem gedreven had, onverwachts op het Slot terug. Ik ontdekte hem wat er gebeurd was: hij liet nasporingen doen - en wij betrapten de beide jonge gelieven in een boschje, op het oogenblik, dat zij een teeder afscheid van elkander namen. De onbekende verwijderde zich zonder ons gezien te hebben: en terwijl Heer Otto zijn echtgenoot naderde, en zijn dolk boven haar ophief, snelde ik, niet minder woedend dan mijn Heer, het boschpad op, en den gehaten vreemdeling na. Het pad voerde langs eenige leemputten: daar haalde ik hem in: en zonder hem den tijd te geven zich te weer te stellen, joeg ik hem het zwaard door het lijf. Hij viel, en zag mij aan: ‘Wat heb ik u gedaan,’ vroeg hij met eene flaauwe stem: ‘dat gij mij dus behandelt?’ - ‘Wat gij gedaan hebt?’ zeide ik: ‘hebt gij de Vrouwe van Walcourt niet bemind?’ - Daarop wierp hij mij een blik toe, zoo weemoedig, dat ik hem nooit had kunnen vergeten: ja, 't is mij, of ik hem nog in dit oogenblik op mij gevestigd zie: ‘ongelukkige!’ zeide hij: ‘ik ben haar broeder, haar verbannen broeder - wien zij in 't geheim met haar weldaden ondersteunde.... ik zal die niet meer behoeven.’ Met deze woorden sloot hij de oogen en was dood. Radeloos bleef ik turen op die bleeke geaatstrekken, wier gelijkenis met die van Emma onmiskenbaar was en nu kwam het mij op eens voor den geest, | |
[pagina 98]
| |
hoe ik wel meer gehoord had, dat zij een broeder had, die haar vader in zijn ballingschap had moeten volgen, en na diens dood vergeefs gepoogd had, de vrijheid weder te erlangen om in zijn vaderland terug te keeren; want de Heer van Walcourt, in stede van zijn voorspraak te zijn, had hem bestendig tegengewerkt, uit vrees, dat Teylingen, indien hij ooit terugkeerde, de goederen mocht opvorderen, welke Walcourt door zijn huwlijk met Emma had verkregen. ‘Eindelijk kon ik den aanblik van het doode lichaam niet langer verdragen: ik wierp het in eene der kuilen, en vluchtte ver vandaar naar mijn naastbestaanden in Vlaanderen. Daar vernam ik den dood der Vrouwe van Walcourt: deze tijding deed mij in een volslagen krankzinnigheid vervallen, van welke ik naauwlijks begon te herstellen, toen de mare van het Gods-oordeel, dat in den Haag gehouden zoû worden, tot mij kwam. Dadelijk besloot ik, mij op reis te begeven, om dat gevecht te voorkomen: en zonder mijn ongeval van gister-avond, ware ik tijdig genoeg in den Haag geweest. Daarom, haast u, goede lieden! haast u naar den Haag, en meld den Grave, wat gij van mij gehoord hebt, opdat ik gerust moge sterven.’ ‘Voorwaar!’ zeide de Notaris: ‘dat is een gansche geschiedenis, die gij ons daar verteld hebt; en ik hoop, dat gij zult in 't leven blijven om er de waarheid van te bevestigen; daar wij anders licht kans zouden hebben om als logenachtige getuigen te worden behandeld.’ ‘Ja! gaat en haast u, goede lieden!’ zeide de Priester: ‘en gij, mijn zoon! overleg bij u zelven, welke zonden uw gemoed nog mochten bezwaren, opdat gij de vrijspraak daarvan door mijnen mond erlangen moogt.’ Maar de helderheid van geest en de bedaardheid, welke | |
[pagina 99]
| |
men bij Burckhardt gedurende zijn verhaal had opgemerkt, waren wederom geweken, en hadden plaats gemaakt voor die zelfde woeste oploopendheid, welke hem den vorigen avond eigen scheen. Zijn gelaatstrekken hernamen hun afzichtelijke uitdrukking: met woedende blikken wendde hij zich tot den Notaris, en voer in de heftigste bewoordingen en met de gruwzaamste vloeken tegen hem uit, hem zijn traagheid verwijtende, in het volbrengen der hem opgedragen zending. Meester Jan haalde de schouders op, en, den waard ter zijde trekkende, vroeg hij dezen of er nog een vervoermiddel te bekomen zoû wezen, waarmede men eenigszins spoedig den Haag zoû kunnen bereiken. ‘Bij Sint-Japik!’ zeide de waard, zijn kapje verlegen heen en weder schuivende: ‘daar zal wel geen kans meer op zijn: of ik moest den ouden os voor de mestkar zetten, 't geen ons echter niet veel gauwer zoû doen vorderen, dan of wij te voet gingen; want alle paarden uit de buurt zijn in beslag genomen, om de menschen naar het Gods-oordeel te brengen. Maar wij hebben beiden nog goede beenen: en als wij wat aanstappen, zullen wij er nog wel bijtijds kunnen komen. Ik vlei mij toch, dat wij wel eenige vergoeding voor de moeite zullen erlangen.’ ‘Hm! Hm!’ zeide de Notaris, met den zonderlingen lach, die hem eigen was; ‘dat zal nog te bezien staan: - maar in allen gevalle, wij moeten doen wat wij kunnen. Maak u dus terstond vaardig, en wij gaan op weg.’ De goede Thomas was dadelijk gereed, en, zonder zich te storen aan de klaagliederen zijner vrouw en dochter, die niet bijster in hun schik waren, dat hij ze alleen liet met een stervende, om misschien in den Haag stank voor dank te bekomen, trok hij zijn beste overkleed aan, | |
[pagina 100]
| |
zette zijn zondagschen kaproen op 't hoofd, en begaf zich met den Notaris op weg, zonder dat hun vertrek de opmerkzaamheid scheen te trekken van Burckhardt, wien zij nog van den weg bestendig zijn vloeken en verwenschingen hoorden uitbraken. | |
[pagina 101]
| |
V. Het gods-oordeel.De afstand tusschen Delft en den Haag was in die dagen voor voetgangers niet grooter noch kleiner dan heden, en hing machtig veel af van de meerdere of mindere snelheid, waarmede men voortwandelde. Nu behoorden noch de Notaris, noch Thomas, in weêrwil van hetgeen deze omtrent de deugd hunner beenen gezegd had, tot de hardloopers: daar de jaren van den eerstgemelde en de zwaarlijvigheid van den goeden waard hen verhinderden een meer dan zeer gewonen stap te houden. Er waren alzoo reeds bijna anderhalf uur verloopen, toen zij het Grafelijk Hof in 't gezicht kregen: en te gelijk trof het klaroengeschal hun ooren, en kondigde hun aan, dat de voorbereidende ceremoniën reeds een aanvang hadden genomen. ‘Daar beginnen zij al,’ zeide de waard: ‘wij zullen ons dienen te haasten.’ ‘Hm! hm!’ antwoordde de Notaris, terwijl hij een oogenblik stilstond om op adem te komen: ‘dat gaat zoo | |
[pagina 102]
| |
spoedig niet in zijn werk. Eerst moeten zij nog beëedigd worden - en al die formulieren en plechtigheden zullen hen nog wel een goed half uur ophouden. Kluchtig genoeg! daar zweren nu beiden, dat zij een goede zaak voorhebben: en geen van beiden weet het fijne van de mis. - Mids wij nu slechts bij den Graaf worden toegelaten.’ Zij vervolgden hun weg, en niet lang duurde het, of zij zagen het vlek, en weldra de opeengepakte en bij elkander nederzittende scharen, voor zich. Het bleek hun echter spoedig, dat elke poging om door die dichte massaas te dringen, vruchteloos beproefd zoû worden: en reeds kwamen er dienaars op hen af, met de bedreiging, dat, ingeval zij niet spoedig op hun achterdeelen gingen zitten, het slecht met hen zoû afloopen. ‘Wij moeten den Graaf spreken,’ riepen onze vermoeide wandelaars, terwijl zich de Notaris het zweet van het voorhoofd veegde, en de waard zijn kaproen rechtzette. ‘Den Stokbewaarder zult gij spreken, indien gij niet spoedig zitten gaat of u vanhier pakt,’ zeide de dienaar, zijn roede opheffende, en hen daarmede dreigende, zoodat zij van schrik terugdeinsden. Maar op dat oogenblik kwam Aris Pauwelszoon, die in de achterste rij der toekijkers gezeten, en de stem zijner vrienden gehoord had, naar hen toegeschoten. ‘Wie drommel verwachtte u hier,’ zeide hij, zich met hen op eenigen afstand verwijderende; ‘komt gij nu nog met hoop om iets te zien? en ik, die hier al voor vier uren ben aangekomen, heb nog niets anders in het oog kunnen krijgen dan de pluimen der Wapenkoningen.’ ‘Wij moeten den Graaf spreken,’ zeide Meester Jan, terwijl hij hem in weinige woorden op de hoogte van de zaak bracht. | |
[pagina 103]
| |
‘Moeilijk genoeg,’ zeide Aris: ‘maar toch niet onmogelijk: wij moeten naar het Hof gaan, en ons daar aanmelden. Laat men ons in, dan kunnen wij tusschen de wachters een vrijen doortocht vinden naar 's Graven stellaadje.’ Die raad werd goedgekeurd, en door onze drie vrienden onmiddellijk in 't werk gesteld. Juist zoo als zij zich aan de Hofpoort aanmeldden, kwam hun iemand in het zweet zijns aanschijns achterop geloopen, dien zij voor Krijn den Barbier herkenden. ‘Onze maat is dood,’ zeide deze, zoodra hij bij hen stond: ‘hij heeft mij om mijn loon gebracht, en de Priester is onverrichter zake kunnen aftrekken.’ ‘Erg genoeg!’ zeide de Notaris: ‘indien men ons thans slechts geloof wil geven; - maar 't ga hoe 't ga, wij zijn te ver gekomen om terug te keeren.’ Met-een meldden zij zich bij den dorpelwachter aan: en hoewel deze in den beginne eenige zwarigheid maakte, dorst hij, toen zij hem verklaarden, dat zij den Graaf ophelderingen brachten aangaande den twist waarover de kamp was aangelegd, hun den doorgang niet weigeren. Hij gaf hen aan een hofbediende over, die hen nu, door de dubbele rij van wapenknechten heen, naar het Tornooiveld geleidde. Eindelijk kregen zij de kampplaats in het gezicht, en Thomas herkende den Heer van Walcourt, die over 's Graven stellaadje, in de trotsche houding eens overwinnaars, zijn paard, hetwelk hij weder bestegen had, op en neder deed huppelen; terwijl de Herauten het lijk van den Jonker van de Merwede bij de beenen over de omheining uit het Krijt sleepten: en de staffieren het stuksgewijze van zijn wapenrusting ontdeden, waarvan zij de brokken verachtelijk rechts en links achter zich heen smeten: en de Wapenkoningen de kampplaats op en neder | |
[pagina 104]
| |
draafden, al roepende met luider stemme: ‘Dit is het Gods-oordeel!’ ‘En daar valt geen beroep van,’ zeide de Notaris tegen zijn gezellen: ‘wij kunnen weder naar Delft keeren.’ |
|