Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
Jakobaas weeklacht op het Huis te Teylingen. | |
[pagina 137]
| |
Jakobaas Weeklacht op het Huis te Teylingen.Allenkskens kleurt, steeds vadsiger in 't klimmen,
De najaarszon het graauw der oosterkimmen.
Weêr is een lange en slapelooze nacht,
Die rust aan de aard, maar my geen laafnis bracht,
Doorworsteld. Ach! 't Is maanden reeds geleden,
Dat my geen slaap weldadig de oogeleden
Gesloten heeft: dat innig zielsgekwel
(Nog wreeder dan de koortsen, die 't gestel
My teisteren en langzaam ondermijnen)
Geen rust my gunt, geen balsem voor mijn pijnen.
Of, zoo somtijds het lichaam, afgewaakt,
Voor d'invloed zwicht der sluimring, nimmer smaakt
De ontruste ziel die weldaad; en haar lijden
Vermindert niet, by 't vruchteloos bestrijden
Van schimmen, die het malend brein zich teelt,
Waaraan 't gedaante en vormen mededeelt,
| |
[pagina 138]
| |
Die my de borst benijpen, 't hart beklemmen,
Den loop des bloeds in pols en aad'ren stremmen,
Waaruit ik my niet losscheur, dan benaauwd,
Het bleek gelaat van tapp'lend zweet bedaauwd,
En ziek van angst, tot weêr het uchtenddagen
Die bange reeks van droomen komt verjagen.
't Is waar, dc dag vermindert de oorzaak niet,
Noch 't nijpend van mijn innigst zielsverdriet,
En, schoon bevrijd van ingebeelde plagen,
't Bestaande leed blijft zwaar genoeg te dragen;
Maar 't brein is dan meer kalm en opgeklaard:
Ik kan dan weêr geregeld en bedaard
Herdenken aan hetgeen ik heb geleden,
Aan 't geen ik was en 't geen ik ben op heden,
En bidden om, gelaten in mijn lot,
't Berusten in den hoogen wil van God
Te leeren, mijn beproevingen te dragen,
En vroeger heil niet weêr terug te vragen.
Mijn vroeger heil! wat noemde ik? - Ach! een woord,
Dat nooit tot mijn geschied'nis heeft behoord.
't Is waar: 'k heb macht en aanzien en vermogen
En alles, waar des sterv'lings yvrigst pogen
Naar streven kan, bezeten. 'k Was daarby
Vernuftig, schoon - althands men zeide 't my -
Maar toch! wee my! reeds van mijn vroegste jaren
| |
[pagina 139]
| |
Moest ik slechts zorg en kwellingen ervaren.
Heeft niet de dood mijn eersten echt geslaakt,
Eer ik nog 't zoet des huwlijks had gesmaakt?
Als kind gehuwd, als kind reeds weeuw gebleven,
Heeft my 't geluk van dien tijd af begeven.
Of, was ik toen gelukkig, toen de dood
Mijns vaders my op eens drie kroonen bood,
En deze hand het speelgoed moest verlaten
Om 't knersend roer te aanvaarden van mijn Staten?
Toen ik geen vriend, geen steun vond om my heen,
Wiens trouwe raad my leiden mocht? Niet één!
Slechts rustelooze en nijdige vazallen,
Wier hulde slechts bespotting was: en allen,
't Zy Kabbeljaauwsch of Hoeksch, hoe ook door haat
Verdeeld, hierin eenstemmig, om mijn staat
Te mind'ren tot hun voordeel: my te smaden
En met verdriet en walging te overladen:
Te dwingen zelfs om d' eenge, die misschien
Mijn liefde en hand verdiend had, en met wien
Ik eens als kind aan 's vaders knieën speelde,
Hem, van de reeks, die Arkels stamhuis teelde,
Den wakkerste en den laatste, die meer gold
Dan een van hen, wier lastertaal hem schold,
Als moest aan zijnen dood het volksheil hangen,
Op te offeren aan yd'le staatsbelangen,
Die 'k niet verstond en ook niet woû verstaan,
| |
[pagina 140]
| |
Maar van wier dwang 'k my niet vermocht te ontslaan.
En dan: de trots, de waan der goede steden,
Het dom gesnoef dier burger-overheden,
Deels, aan hun plicht ontrouw, dc burgery
Verleidende tot snoode muitery,
Deels (en nog meer onduldbaar waren dezen)
Betuigend, ja, my hou en trouw te wezen,
Maar, in de daad, mijn rechten en gezach
Vermind'rend en beknibb'lend dag aan dag.
O! 'k zie hen nog laatdunkend voor my treden;
En dan was ik genoodzaakt naar hun reden,
Somwijlen naar hun ongepast vermaan,
Te luist'ren, hun beleefd te woord te staan,
My zelfs gebelgd te toonen, als zy dachten
Of zagen, dat mijn juffers hen belachten.
O! wel te recht wordt de arme vrouw beklaagd,
Wie 't loodzwaar wicht van kroon en mantel plaagt,
Die, waar zy zoekt, op niemand weet te bouwen,
En vruchtloos haakt naar vrienden en getrouwen,
En ieder, hoog of laag, in haar gebied,
Door zelfsbelang alleen gedreven ziet.
En toch, hoe soms mijn toestand my deed treuren,
't Was niets, by 't geen my later moest gebeuren.
Die trots van mijn vazallen krenkte alleen
Mijn fierheid; maar mijn hart had niet geleên.
En, wat verdriet ik vroeger moest verduren,
| |
[pagina 141]
| |
My toefden, ach! onlijdelijker uren.
Wat zegt het leed, door vreemden ons gebaard,
By 't geen ons wordt verwekt aan eigen haard?
Ik had, in 't eind, na vruchtloos tegenstreven,
Aan wijzen raad, zoo 'k dacht, gehoor gegeven,
Mijn heerschappy, mijn erfgoed, mijne hand
En 't heil mijns volks aan Hertog Jan verpand.
Wat was mijn lot? 'k Voel nog 't gelaat my bloozen
Als ik 't gedrag herdenk diens schaamteloozen.
't Was niet genoeg, dat ik het hoog gezach
Allenkskens in zijn hand vervallen zag,
Dat hy, van elk veracht, misleid, bedrogen,
Zich stad by stad met onverschillige oogen
Ontrukken zag en in mijn erfgebied
Het vuur van krijg en oproer woeden liet; -
Maar, dat hy wuft en laf mijn oog ontvlieden
En anderen zijn wulpsche min dorst bieden,
Dit kon voorwaar een vrouw uit Willems bloed
Niet dulden in 't hooghartige gemoed.
En toch! ik had dien smaad vergeven konnen:
Hy had wellicht mijn liefde nog gewonnen,
Zoo hy voor 't minst zijn feilen had vergoed
Met ééne deugd, met mannelijken moed.
En, zoo ik-zelf mijn eed en plicht verzaakte,
Den huwlijksband door mijn verwijd'ring slaakte,
Ik was voor 't minst verschoonbaar, en zijn daên
| |
[pagina 142]
| |
Rechtvaardigden mijn overijld bestaan.
'k Was ontrouw, ja; maar volgde alleen zijn voorbeeld. -
O mannen! mannen! die de vrouw veroordeelt,
De zwakke vrouw, slavin der zinlijkheên,
Die 't rechte spoor slechts eenmaal uit durft treên,
Van waar uw recht om vonnis uit te spreken,
Als of gy nooit ter zijde waart geweken?
O mannen! gy, die zelven de oorzaak zijt
Des misstaps, dien uw hoogmoed ons verwijt,
Gy moogt gerust uw plicht met voeten treden:
Spijt huwlijkstrouw en duurgezworen eeden
Een argloos hart door list en vleiery
Verstrikken: o! de waereld spreekt u vry:
Uw euveldaad zal zelfs in veler oogen
Uw waarde, uw roem met nieuwen glans verhoogen;
Maar zwakheid, leed, noch tranen, noch berouw
Verschonen ooit den misstap eener vrouw.
O! 'k heb dit mede, en bitter ondervonden!
En, zoo ik mijn belofte heb geschonden,
'k Heb zwaar geboet en ben genoeg gestraft;
Aan mijn gemaal werd strenge wraak verschaft.
Maar, heb ik 't loon mijns wanbedrijfs ontfangen,
Moest ik dat loon van Humfried-zelf erlangen?
O! 't was te veel, dat hy, wiens gladde tong
En sluwe list mijn argloos hart bedwong,
Dat hy, om wien ik alles had verlaten,
| |
[pagina 143]
| |
Zoodra hy niet het uitzicht op mijn Staten
Verbeurd zag, als een oud, onbruikbaar kleed,
My op zijn beurt verliet en van zich smeet.
O Willem! o mijn vader! wien op aarde
Geen tijdgenoot in hoogheid evenaarde,
Had iemand u al 't bitter leed voorzegt,
Door 't noodlot voor uw dochter weggelegd,
Voor de erfgenaam van al uw mogendheden,
Wie Vorsten-zelf in 't wiegjen hulde deden,
Die, reeds als kind verloofd aan Frankrijks zoon,
Het uitzicht koesterde op een Koningskroon,
Had iemand u voorzegd, dat zy na dezen
De ellendigste in uw gandsch gebied zoû wezen,
Dat zy, vervolgd, beroofd van stad en land,
Door al wie haar als maag en bloedverwant
Beschermen moest, verstooten door haar gade,
Een voorbeeld van des noodlots ongenade
Verstrekken zoû, gy hadt die profecy
Belachen als een dwaze mijmery.
O! 't heugt my nog, hoe, in mijn kindsche dagen,
Somtijds uw oog my gade hield geslagen,
En hoe ik dan een vriendelijken lach
De strengheid van 't gelaat verdrijven zag.
Dan hieldt gy in uw armen my omvangen,
En streeldet my het voorhoofd en de wangen,
En hief uw hand my spelend van den grond:
| |
[pagina 144]
| |
Dan zeidet gy, en kustet my den mond
Al sprekend: ‘Kind! my is geen zoon geboren:
Maar dat gemis zal nooit mijn heil verstoren;
Want gy bezit reeds nu een mannemoed,
En onder u zal de eer van 't Beiersch bloed,
Zoo wijd vermaard, haar ouden glans niet derven:
En Willems macht zal niet met Willem sterven.
Geen maagd, hoe rijk door 't mild geluk bestraald,
Wier lot op aard by 't uwe in luister haalt.’ -
Bedriegbre hoop! Vervallen van mijn Staten,
Van tytel, rang en waardigheên verlaten,
Afhank'lijk van eens anders hoog gebod,
Wat bleef my van mijn heerschappy? - Dit slot.
En van mijn volk, mijn heir, mijn duizendtallen?
... Daar gaan zy ginds, mijn machtige vazallen! -
Daar gaan zy, ja, waar de arbeid hen verwacht,
Te vreden in hun boersche, onkostbre dracht.
De vader stapt vooruit met forsche schreden.
De moeder komt, hem hijgend nagetreden
En draagt op d' arm haar zuigeling: de wind
Speelt fladd'rend met de lokken van het kind:
En de and're twee gaan hupp'lend om hun zijden.
Gelukkigen! moet ik uw lot benijden?
Gy hebt, in uw bekrompen staat, de ellend,
Die 't vorstlijk hof bezoedelt, nooit gekend.
| |
[pagina 145]
| |
Geen vete of wrok onteert uw stille daken.
En - kan ik dan datzelfde heil niet smaken?
Mijn heerschappy en grafelijken pronk,
En alles wat geboorte my eens schonk
En wat my sints ontnomen werd, vergeten,
En, als gy doet, my zelfs gelukkig heeten?
Te vreden met een stil en needrig lot
De kalme rust genieten op dit slot?
Aan Bors'lens zij mijn vroeger tegenspoeden
En kwellingen geheel my zien vergoeden? -
Ik heb dit eens geloofd: mijn vorstenstaf
Stond ik in dat vertrouwen willig af.
'k Heb, om in vreê met Borselen te leven,
Dat, en nog meer, met vreugde prijs gegeven:
En 't heil, dat ik in zijne liefde zocht
Kon nooit te duur, zoo dacht my, zijn gekocht; -
Maar hy (o gaf de Hemel, dat ik dwaalde!)
Hy acht den prijs te hoog, dien ik betaalde.
Hy zegt dit niet: - o neen! en zijn gedrag
Geeft nimmermeer my reden tot beklag;
Hy blijft getrouw zijn eerbied my betoonen,
Mijn teederheid met hulde en achting loonen; -
Maar o! mijn hart zocht meer, zocht eindloos meer:
't Zocht liefde. - Ja! hy minde my weleer.
Was dan zijn liefde aan mijn gezach verbonden?
Neen! 'k mocht altijd zijn eedlen aart doorgronden.
| |
[pagina 146]
| |
Jacoba, zy, en niet de Landsgravin,
Was 't voorwerp van zijn zuivre, oprechte min.
En thands! - Hoe vreemd zijn 's herten wisselingen!
Hy wil vergeefs zijn innig leed bedwingen,
En meer dan ik betreurt zijn ziel 't gemis
Der heerschappy die my ontnomen is.
De staatzucht heeft by hem de min vervangen.
Die zoete drift, dat smachtende verlangen,
Dat hartelijk, gezellig onderhoud,
Waarin m' elkaêr al wat men denkt vertrouwt,
En 't sluiergaas, waarmeê voor nijdige oogen
Ons mingeheim zoo dicht was overtogen,
Waardoor het zoet der liefde werd verhoogd,
't Is al voorby: - en 'k heb vergeefs gepoogd
Die zaligheên op nieuw te doen herleven.
Geen toekomst kan dat heil my wedergeven.
'k Schonk Frank mijn hart, aan Borselen mijn hand; -
Maar 'k heb tot gaê - den Graaf van Oostervant.
'k Verwijt hem niets; - de liefde, die by vrouwen
't Gevoelig hart geheel vervuld blijft houên,
Is by den man een voorval - anders niet:
'k Ben dankbaar nog om 't geen my overschiet.
Hy volge - ik mag zijn eerzucht niet misprijzen -
De roeping, die zijn plicht hem aan moet wijzen.
Hy kan geenszins ('k gevoel het, ach met spijt!)
Op Teylingen een al te kostbren tijd
| |
[pagina 147]
| |
Verbeuzelen in dartel minnekozen.
Ook bleekten reeds voorlang de lenterozen
Op mijn gelaat: - en 't schoon heeft uitgebloeid,
Dat eens zijn hart in liefde had ontgloeid.
Had ik voor 't minst één troost nog mogen smaken:
Die moedervreugd, waar 'k vruchtloos naar bleef haken!
En, in een telg, gewiegeld op mijn kniên,
En Bors'len en myzelf herleven zien!
Een kind! een kind! o denkbeeld vol verblijden!
Wat teederheid, wat zorgen zoû ik 't wijden!
Geen moeite of leed, waar' dat geluk het mijn',
Die lastig of verveelend my zoû zijn.
Vergolden, ja, ware al mijn vroeger smarte,
Als ik een spruit mocht klemmen aan mijn harte,
Als ik voor 't eerst den schuldeloozen lach
Bevallig op zijn lipjens rijzen zag,
Zijn traantjens af mocht wisschen, langzaam, zoetjens,
D' onwissen tred der wankelende voetjens
Bestieren, zijn ontwikk'ling gadeslaan,
En uit zijn mond den moedernaam verstaan!
Hoe teeder, o hoe teeder zoû ik 't minnen! -
Wat zeide ik? ach! waar dwalen mijne zinnen?
O dwaze wensch, dien ik my zelve schaam.
Voor my een kind! Voor my een erfgenaam,
Wien ik alleen mijn rampen na kon laten!
Een speelpop voor oproerige onderzaten!
| |
[pagina 148]
| |
Een doelwit voor den haat van Flips! want hy
Heeft ook een zoon: en nooit vergaf hy 't my,
Indien een telg, uit d' ouden stam geboren,
De droomen van zijn heerschzucht kwam verstoren. -
En toch! God weet, dat ik voor mijnen zoon
Geen heerschappy, geen grafelijke kroon,
Noch al wat my zoo duur stond, zoû begeeren.
Neen! dat Filips in vrede blijf regeeren.
'k Voel jegens hem geen wrok: ofschoon zijn geest
Den mijnen steeds vyandig is geweest.
Schoon jegens my steeds wreed en onrechtvaardig,
'k Erken het, ja, hy is den schepter waardig,
En dit gewest behoeft een Vorst als hem,
Wiens vaste geest, met wijsheid en met klem,
De uitsporigheên der steden in kan teug'len,
Des adels trots en heerschzucht overvleug'len,
Den nagebuur kan houden in bedwang,
Den burgertwist doen enden, die zoo lang,
Zoo eindloos wreed deez' Landen bleef verscheuren:
Een Vorst, die weêr den handel op kan beuren
En door des vredes zoet, na zooveel woên,
Des Derden Willems tijd herleven doen:
En, werd de staf ontweldigd aan mijn handen,
Het strekte my voorwaar tot minder schanden,
Dien af te staan aan zulk een vyand. Hy
Alleen toch van Europaas Vorstenry
| |
[pagina 149]
| |
Was mijner waard: en 'k waar' Gravin gebleven,
Waar my een Flips tot echtgenoot gegeven.
Zijn sterrebeeld stond glansrijk naast het mijn.
Hy moest mijn gade - of wel mijn vyand zijn.
Hy werd het laatste: - en heel Euroop kan tuigen,
Dat, schoon ze in 't end voor zijn geweld moest buigen,
Jakoba lang genoeg heeft wederstreefd,
En door haar val zich niet vernederd heeft. -
'k Heb hem gehaat - gelijk een vrouw kan haten;
Maar 'k voel ook thands de wraakzucht my verlaten.
Mijn geest wordt dof: mijn levenskracht neemt af.
En 'k zie te wel, by 't naad'ren van het graf,
Wanneer de dood ons dreigend toe komt wenken,
Betaamt het niet, aan vyandschap te denken.
'k Moet willig tot vergeven zijn, indien
Ik zelf mijn schuld my wil vergeven zien.
Want o! te zeer voel ik my overladen
Door 't drukkend wicht van ondoordachte daden.
'k Weet, hoe mijn schuld vergiffenis behoeft,
'k Erken de hand van God, die my beproeft
En lout'ren wil: en daarom, zonder klagen,
Moet ik dat wee, die kwellingen verdragen:
En daarom wordt de rust my dag en nacht
Ontzegd, en roept verbeeldings toovermacht
Voor mijn gezicht dat leger op van schimmen
En beelden, die my dreigend tegengrimmen.
| |
[pagina 150]
| |
aant.'t Zijn de offers, aan mijn heerschzucht eens gewijd,
Die duizenden, gevallen in den strijd,
Of die een haat (dien 'k eens rechtvaardig noemde
Maar thands vervloek) tot erger straffen doemde:
't Is Beiling, wien de gapende aard verslond,
Die dreigend zich weêr opheft uit den grond,
En my het lot verwijt, door hem geleden.
't Is Lamberts zoon, die my komt tegentreden,
De onnooz'le knaap, om één loszinnig woord
Op 't strafschavot te schandelijk vermoord.
't Zijn vrouwen, die met saêmgewrongen handen
En hangend hair my heur geliefdste panden
Afvorderen met jammerlijk misbaar,
Als of hun dood slechts my te wijten waar'.
Was ik dan ooit bloeddorstig? Wreede plagen!
Moet ik de schuld van al die rampen dragen?
'k Beval, 'k verlangde, o neen! die gruwlen niet;
Mijn misdrijf was, dat ik die plegen liet.
Beeft Vorsten! gy, die rekenschap moet geven,
Niet enkel van hetgeen gy hebt bedreven,
Maar ook van 't kwaad, dat, niet door u belet,
In bloedschrift op uw schuldboek wordt gezet! -
En ik was zwak en moest veel kwaad gehengen.
O Moedermaagd! O zie my tranen plengen!
Dat jegens my uw liefde zich betoon'.
O sterk my! Wees mijn voorspraak by uw Zoon,
| |
[pagina 151]
| |
By Hem, wiens dood ons aller schuld betaalde.
Vergeef my, 't zij mijn hart loszinnig dwaalde,
't Zij zich dat hart tot schuld vervoeren liet! -
En, nageslacht! vloek gy Jakoba niet. -
Zoo, zoo sprak voor twee paar eeuwen, eer haar 't levenslicht ontvlood,
Zoo, zoo treurde Willems dochter, Bors'lens droevige echtgenoot.
Haar, zoo moedig, zoo hooghartig, haar, alom gevierd weleer,
Drukten thands, in rouw gedompeld, schuldbesef en rampspoed neêr.
Werd haar door den wil des Hemels die beproeving opgelegd,
O! de traan des mededogens zy haar lijden niet ontzegd.
Ja! zy had, en veel misdreven, en haar dart'le minnebrand
Kostte bloed en wee en tranen aan 't geteisterd vaderland;
Maar een val, zoo ongelijkbaar, maar zoo uitgezocht een straf,
Wischt voor ons de nagedachtnis aan haar vroeger zwakheên af.
O! het leed is lang vergeten, dat zy over Holland bracht:
De oude wrevel, de oude vete leve niet by 't nageslacht.
Blijven ons haar bitt're rampen nutte les en leering biên;
Maar geen vonnis! - Maar geen haat meer, die alleen de schuld wil zien
Neen! ons hart betreur' de zonde, met de rampen, die zy baart; -
Maar het oordeel over zondaars heeft de Heer voor zich bewaard.
|
|