| |
| |
| |
Een schaking in de zeventiende eeuw.
Eerste hoofdstuk,
Waarbij de bekendheid des lezers met de Grieksche mythologie en onze Nederlandsche folianten wordt op den toets gesteld.
Hoewel over 't algemeen heden ten dage de lezers van werken van smaak, zelfs zij die een beschaafde opvoeding hebben genoten, niet zoo volkomen meer thuis zijn in de klassieke oudheid en fabelkunde, als zij dit voor veertig jaren zouden geweest zijn, zoo onderstel ik echter, dat ook de minst geleerde onder hen zich nog wel herinneren zal, hoe de val van Troje, en de dood van zooveel duizend helden, om niet eens van de gesneuvelde, verbrande of verdronken krijgsknechten, zeelieden, vrouwen en kinderen te gewagen - aan geene andere oorzaak zijn toe te schrijven geweest dan aan den roof der schoone prinses Helena door den wulpschen saletjonker Paris. In verzen, welke ik hier niet zal herhalen, eensdeels omdat ik geen schijn van geleerdheid wil aannemen, anderdeels omdat het onbeleefd is, tot zijn lezers, en vooral tot zijn lezeressen, een taal te spreken, die zij waarschijnlijk niet machtig zijn, en ten derde nog omdat zij de ooren van sommigen onder hen, die ze verstaan, zouden kwetsen, zegt Horatius, dat voor den tijd van Helena meer dan eene coquette aanleiding tot een bloedigen oorlog had gegeven en al mocht men twijfelen aan de echtheid van de voorbeelden, die hij, tot staving van zijn gezegde, uit het mythologische tijdperk bijbrengt, zoo kunnen wij niet anders dan hem gelijk geven, wanneer wij b.v. slechts denken aan de slachting der Sichemieten, ten | |
| |
gevolge der ontvoering van Jakobs dochter Dina, aan die der Filistijnen door Simson, omdat zijn huisvrouw hem ontrouw geworden was, en aan die der kinderen Benjamins, om hetgeen zij gedaan hadden aan het bijwijf des Leviets.
Maar, om niet langer in zulke oude tijden rond te dwalen, zoo wil ik mijnen lezers eens gevraagd hebben, of ook zij zelfs, die de geschiedenis van den Trojaanschen oorlog op hun duimpje kennen, wel weten, dat, nog geen tweehonderd jaar geleden, in ons beschaafd Nederland, een maagdenroof bijkans aanleiding zoude gegeven hebben, dat een aanzienlijk Duitsch Vorst het graafschap, 't welk hij hier te lande bezat, althans een voornaam deel der heerlijke rechten, welke hij uitoefende, ontnomen, en dat de vrije Rijksstad Bremen in een oorlog met onze Republiek ware gewikkeld geworden? En echter is het feit boven alle bedenking waar. Wie er aan twijfelt, heeft slechts het Vijfde Deel van Aitzema's ‘Saken van Staet en Oorlogh’ op te slaan, en hij zal op bladzijde 144 en volgende het verhaal van het gebeurde vinden, met de officiëele bescheiden gestaafd. Alleen zal hij daar ter plaatse vruchteloos naar den naam der geroofde Helena zoeken, dien Aitzema, waarschijnlijk omdat zij, toen hij schreef, nog in leven was, uit ridderlijke kieschheid (of uit diplomatische achterhoudendheid, dit wil ik niet beslissen), achter de letters N.N. verbergt. Ik was daarom een tijdlang van meening, dat de schrijver, die zich opgewekt gevoelen mocht, om het door Aitzema verhaalde avontuur in het kleed van een historischen roman te steken, een naam uit de lucht zou hebben moeten grijpen om er zijn heldin mede aan te duiden; doch ik ontdekte eerlang, dat hiertoe geene noodzakelijkheid bestond. Evenals in de gezuiverde uitgaven der Latijnsche dichters de onkiesche en aanstootelijke plaatsen uit het lichaam zelf van het werk zijn geweerd, doch doorgaans afzonderlijk daarachter bij elkander gedrukt staan - waarschijnlijk opdat de onschuldige leerling ze des te gemakkelijker zoude kunnen vinden en tot zijn nut bestudeeren - zoo ook komt die naam, waarvan wij thans spreken, wel in den tekst van Aitzema's werk, gelijk ik zeide, bloot als N.N. voor, maar is hij daarentegen voluit geschreven in den bladwijzer.
Ik zou hier kunnen eindigen, en mij vergenoegende met des lezers opmerkzaamheid op het bedoelde voorval te hebben gevestigd, hem, voor zooverre hij zich aangespoord gevoelde om meer daarvan te weten, naar den goeden Aitzema te verwijzen, die het gebeurde op de hem eigen naïeve wijze vertelt; maar ik ken den algemeenen afschrik, dien men in onze eeuw van duodecimo's en luchtige literatuur tegen lijvige folianten koestert. Wel moge, naarmate gezegde folianten vrij wat meer gezonde taal bevatten en vrij wat minder de oogen, den smaak en het hart bederven, dan de hedendaagsche romannetjes in klein formaat, waarvan papier, letter en inhoud doorgaans onderling wedijveren in ondeugdzaamheid, wel moge, zeg ik, naar die mate ook de afschrik te verkeerder zijn: maar nademaal ik toch geen kans zie, hem weg te cijferen, zoo is het mij niet ondienstig toegeschenen, het relaas van Aitzema over te nemen, en, | |
| |
zonder aan den inhoud iets wezenlijks af te nemen of er meer bij te voegen dan wat tot opheldering der zaken of tot het in 't licht stellen der karakters noodig scheen, minder versierende dan - zoo mogelijk - versierende, de gebeurtenis aan de lezers van het Tijdschrift Nederland te vertellen.
| |
Tweede hoofdstuk,
Waarin de lezer kennis maakt met een jonge Erfgename, hoedanige er naar de meening van vele ongehuwde heeren heden ten dage te schaars gevonden worden, alsmede met een avonturier, zooals men er nog genoeg aantreft.
Onder de aanzienlijke vreemdelingen, die omstreeks de helft der zeventiende eeuw in dienst dezer Landen stonden, was er nauwelijks een, die, wat afkomst en geboorte betrof, kon gelijkgesteld worden met Henry Charles de la Tremouille, Prins van Tarente en Talmond, Hertog van Thouars, Pair van Frankrijk en Ridder der doorluchtige orde van den Kouseband. Wat zijn krijgsbekwaamheden betreft, moeilijk valt het, daarover eenig oordeel te vellen: wel had hij zich voor 1648 in Hessischen dienst onderscheiden; maar sedert hij, bij den vrede van Munster, in dien van Holland getreden was, had er geene gelegenheid voor hem bestaan om eenig bewijs van zijn verdiensten als veldoverste te leveren. Te lande was er geen oorlog geweest; en maar enkele Staatsche legerbenden hadden aan de tochten buiten Nederland, onder anderen aan den krijg, in Denemarken gevoerd, kunnen deelnemen. Desniettemin stond de Prins van Tarente in hoog aanzien, vooral bij de Staten van Holland. Sedert de troonsbestijging van Karel II het intrekken van de uitsluiting des Prinsen van Oranje had ten gevolge gehad, en de Prinsgezinden alles in 't werk stelden om den jongen Vorst tot de hooge krijgsambten zijner voorvaderen te doen verheffen, kwam het natuurlijk met de politiek van Jan De Witt en die van zijnen rade overeen, zorg te dragen, dat er steeds iemand onder de hoofdofficieren van het Staatsche leger ware, aanzienlijk genoeg door geboorte en naam, om tegen den zoon van Willem II in de weegschaal geplaatst te worden: en zoodanig eenen vonden zij in den Prins van Tarente, die daarom ook te dien einde door hen, gelijk men 't noemt, in petto gehouden werd; terwijl hem daarbij door de Staten-Generaal het bevel over de vesting 's-Hertogenbosch was opgedragen: een betrekking, waarin hij zich bij voortduring ten genoege zijner lasthebbers kweet.
Eindelijk scheen zich een gelegenheid te zullen opdoen om hem | |
| |
in 't open veld te roepen. Een geschil tusschen de Staten-Generaal en den Bisschop van Munster, die in 't laatst van 't jaar 1663 de op de grens van onzen Staat gelegen Dijlerschans bij verrassing had ingenomen en bezet hield, deed een oorlog voorzien en had een wapening ten gevolge. Aan den Stadhouder van Friesland, Prins Willem Frederik, werd het opperbevel toevertrouwd over de troepen van den Staat, en aan den Prins van Tarente dat over de Ruiterij; terwijl ook deze den last ontving, om zich onmiddellijk naar Deventer te begeven en aldaar zijn hoofdkwartier te vestigen.
Minder dan haar echtgenoot was de Prinses van Tarente over de hem opgedragen nieuwe betrekking tevreden: en, oordeelende, dat het verblijf in 's- Hertogenbosch na 's Prinsen vertrek haar weinig genoegen en verstrooiing zou verschaffen, besloot zij, met zijn goedvinden, zich met haar kinderen naar Den Haag te begeven.
Nu geviel het, dat, toen de tijding van 's Prinsen benoeming kwam, zich ten zijnen huize een juffer uit Zeeland bevond, waarmede de Prinses in Den Haag kennis gemaakt, en die zij verzocht had eenige weken bij haar te komen doorbrengen. Dewijl, ten gevolge der voorgenomen afreis uit Den Bosch, een gedeelte van 's Prinsen huisraad ingepakt, een ander gedeelte geborgen of verkocht moest worden, werd het moeilijk, langer een logeergast te houden. Bovendien moesten in Den Haag de noodige toebereidselen worden gemaakt om de Prinses en haar gevolg te ontvangen: en dienvolgens vond de Prins goed, zijn koetsier, Nicolaas genaamd, een man van erkende geschiktheid en trouw, naar de Hofstad vooruit te zenden, om aldaar alles te regelen voor de ontvangst der Prinses, terwijl hij tevens aan de bewuste juffer op hare reis derwaarts tot geleider strekken en haar een geschikt logies bezorgen zou. - Zulks geschiedde dan ook dien overeenkomstig, en, nadat aan de vrienden der juffer van haar aanstaande overkomst bericht was gezonden, ging deze in 't begin der maand Maart 1664, met hare kamenier en den getrouwen Nicolaas op weg naar 's- Gravenhage.
Dan, terwijl wij haar een voorspoedige reis en behouden aankomst ter bestemmingsplaats toewenschen, dienen wij deze gelegenheid waar te nemen, om den lezer eenigszins nader met haar bekend te maken, te meer, daar zij in ons verhaal wel een zeer lijdelijke, maar toch een hoofdrol spelen moet.
Catharina van Orleans stond, ondanks haar wijdklinkenden naam, in geene betrekking hoegenaamd tot dat vorstelijk Huis, hetwelk later aan Frankrijk een Regent en een Koning schonk. Of een harer voorouders zich uit de stad of uit het Hertogdom van dien naam naar de Nederlanden metterwoon verplaatste, en zich sedert naar de plaats zijner herkomst noemde, is ons onbewust; dit alleen weten wij, dat de vader van onze heldin aan de aanzienlijkste geslachten zoo van Holland als van Zeeland vermaagschapt was, en dat zij, bij den dood van hare ouders, zich, op nog jeugdigen leeftijd, eigenaresse vond van talrijke en uitgebreide goederen in beide gewesten. Tot voogd was over haar aangesteld haar oom van moederszijde, de Heer Rixen, Raadsheer in den Hove van Holland, en daar volgens de | |
| |
privileges van dat Hof, niet alleen zij, die daarbij eenig ambt, hoe gering ook, bekleedden, maar ook allen, die verwant waren aan die ambtenaren of suppoosten - als de algemeene benaming luidde, - onder de bescherming stonden van het Hof, zoo werd ook zij, ten gevolge van den post, door haar oom bekleed, niet alleen als zijn pupil, maar als die van het Hof zelf, beschouwd.
Ofschoon Catharina van Orleans een huis binnen de stad Zierikzee en een fraai zomerverblijf op het eiland Schouwen bezat, zoo oordeelde de Raadsheer Rixen het niet ongepast, dat zij althans een gedeelte van het jaar te 's-Gravenhage zoude doorbrengen: eensdeels, omdat het haar, na den dood van hare ouders, wat al te eenzaam in een verlaten woning wezen zoude, en anderdeels, omdat hij haar in de Hofstad meer onder zijn oogen zoude hebben. De juffer zelve had er niets tegen, en, alhoewel de Raadsheer, ongehuwd zijnde, er niet naar ingericht was om haar tot zijnent te ontvangen, zoo ontbrak het echter niet aan bloedverwanten, die zich bereid verklaarden, aan de jonge erfgename huisvesting te verleenen, noch aan meer bedaagde moeien of nichten, die er zich een genoegen van voorstelden, haar tot leidsvrouw in de Haagsche kringen te verstrekken. Dat zij daar, toen zij er in den winter van 1663 het eerst verscheen, met open armen ontvangen werd, zal wel geen betoog behoeven. Aan wien de beschaafde wereld ook het welkom moge toebrengen, zeker brengt zij het aan niemand met meer hartelijkheid toe, dan aan een jonge juffer, die aan een goed voorkomen een aanzienlijk vermogen paart. Geen wonder dan ook, dat de verschijning van Catharina van Orleans op de feesten en partijen der Haagsche Aristocratie algemeen opzien baarde, dat zij het onderwerp werd van aller gesprekken, zoo zelfs, dat men er die over den twist met Munster en de mogelijkheid van een breuk met Engeland om vergat, dat zelfs de Prinses-Douairière verlangde hare kennis te maken, en dat de jonkers van goeden huize als vlinders om haar heen fladderden.
Nu geviel het, dat zich te dien tijde in Den Haag bevond zekere Edelman, met naam Johan Diederick De Mortaigne, wiens vader in den Duitschen oorlog loffelijk onder de Zweden gediend, en naderhand, als Opperbevelhebber der troepen van de Landgravin van Hessen, een glansrijke loopbaan afgelegd had en op het bed van eere gestorven was. Het vermogen, dat hij had nagelaten, hoewel niet gering, was echter niet toereikend geweest om te voldoen aan de behoeften van den jongen Mortaigne, die, van kindsbeen af, aan 't Hof en onder den lossen jongen adel van dien tijd verkeerd hebbende, een minnaar was van spel en vrouwen. Weldra had hij zijn deel in 's vaders erfenis op de vroolijkste wijze doorgebracht, en moest op middelen bedacht zijn, om zich een nieuw vermogen te scheppen, dat niet slechts aan zijn geboorte en stand, maar ook aan zijn behoeften beantwoordde. Wel ware het hem licht gevallen, in Zweden, waar de naam zijns vaders nog steeds in eere bleef, een krijgsambt te verkrijgen; maar hij gevoelde geen opgewektheid vooralsnog, om zich in het verre en koude Noorden te gaan be- | |
| |
graven, zoolang er, nader bij de hand, nog kans scheen te zijn om voort te komen. Holland was in die dagen het Eldorado, het Californië, het Beloofde Land, waar alle fortuinzoekers heen stroomden: onaanzienlijken, om zich door handel, nering of arbeid een bestaan te verschaffen: lieden van geboorte om, 't zij in diplomatieke betrekkingen gebruikt te worden, of althans door de voorspraak en den invloed der hooge staatsdienaars uit alle landen, waarvan 's-Gravenhage bij voortduring het vereenigingspunt scheen, vooruit te komen. Ook Mortaigne richtte naar Holland koers: en daar hij aan velen der aldaar gevestigde aanzienlijke vreemdelingen vermaagschapt of aanbevolen was, zag hij zich den toegang tot de voornaamste kringen geopend.
Niet vreemd is het, dat Catharina van Orleans, bevallig, jong, van goeden huize, en - wat het meest van alles zeide - meesteresse van haar vermogen, een prooi was, hoogst begeerlijk in de oogen van een geruïneerd Edelman als Mortaigne: dat hij zich bij de eerste gelegenheid de beste aan haar liet voorstellen, en haar, telken reize als hij zich in haar gezelschap bevond, met beleefdheden en liefdesbetuigingen vervolgde: dat zij niet uit wandelen of uit rijden kon gaan, zonder Mortaigne te voet of te paard te ontmoeten: dat zij zich niet voor 't venster vertoonde, zonder dat hij er voorbijging en zijn gevederden hoed voor haar aflichtte: ja dat zelfs des avonds, voor de deur van haar woonverblijf, muziekstukken, door hem ter harer eere besteld, werden uitgevoerd. De juffer van hare zijde toonde zich weinig gevoelig voor de oplettendheden, welke Mortaigne haar bewees, en behandelde hem met een onverschillige, koude beleefdheid, die weinig geschikt was om hem eenige hoop op goede uitkomst te doen voeden. Mishaagde hij haar werkelijk? Het valt moeilijk in een maagdenhart te lezen: vooral wanneer het een maagdenhart geldt, dat ongeveer twee eeuwen geleden klopte: dit is zeker, dat zoo Mortaigne geen reden had om zich op eenige, hem door de juffer betoonde, gunst te verheffen, geen ander mededinger naar hare hand betere kans scheen te hebben dan hij, zoodat, zoo zjj aan eenen onder hare aanbidders de voorkeur schonk, zij zulks niet dan heimelijk deed. Wij mogen hier alleen gissen, en dan gelooven wij voor ons, dat de achttienjarige maagd nog te veel behagen schepte in het vroolijke, onbezorgde leven dat zij leidde, dan dat zij den wensch zoude gekoesterd hebben, het zoo spoedig tegen de onzekere voordeelen van een huwelijk en de zorgen, aan een huishouden verknocht, te verruilen.
Bovendien, al ware zij zelve tot het aangaan van een huwelijk genegen geweest, gedurende haar minderjarigheid viel daaraan niet te denken: en haar voogd was de man niet, om, voor den door de wet bepaalden tijd, zich het beheer over haar vermogen te laten ontnemen, of te dulden, dat, door zwakke toegevendheid van zijne zijde, haar fortuin in andere, wellicht onwaardige, handen kwame.
Noch deze vaak herhaalde en genoegzaam bekende meening van den Raadsheer Rixen, noch de koelheid, door Catharina aan Mor- | |
| |
taigne betoond, waren echter in staat hem te doen afzien van zijn aanzoeken: en zulks te minder, nadat hij op een vroolijke partij van jongelieden, en toen de gemoederen door den wijn verhit waren, met zekeren Chavalleric, een Edelman des Graven van Kuilenburg, een weddenschap had aangegaan, dat Catharina van Orleans, binnen een jaar, goed- of kwaadschiks, de zijne zoude wezen. Het te dier gelegenheid gesprokene was uitgelekt, en Rixen had er aanleiding uit genomen, om zijn pupil des te meer tegen alle kale jonkers, maar inzonderheid tegen een deugniet als Mortaigne, te waarschuwen.
Deze intusschen stoorde zich aan niets, bleef moed houden, en het voorwerp zijner aanbidding overal vervolgen. Zelfs toen de winter verstreken en zij, met het einde des voorjaars, naar haar landgoed op Schouwen vertrokken was, vertrok hij naar Zierikzee: en ofschoon hij, zoo menigmaal hij zich aan de poort van haar buitenverblijf vertoonde, beleefdelijk werd afgewezen, reed hij echter dagelijks den weg op en neder, die daarlangs liep, en veroorzaakte hij niet weinig onrust aan twee oude nichten, die de jonge Erfgename tot haar gezelschap en bescherming bij zich had: een onrust, die niet verminderde, toen zij nu en dan, bij avond, lieden van een vrij verdacht voorkomen rondom de muren van het lusthof zagen rondzwerven, en zelfs van den tuinman hoorden, hoe er een overdekte schuit in de nabijheid op stroom bleef liggen, waarvan niemand de bestemming kende: al hetwelk aan een voorgenomen schaking deed denken. De nichten schreven hierover aan den Heer Rixen, die de zaak belangrijk genoeg achtte om zelf over te komen. Zijn komst deed alle voornemens tot uitvoering, indien zij werkelijk bestonden, te loor gaan: althans de schuit werd sedert niet meer gezien: en weldra bleek het, dat ook Mortaigne Zierikzee verlaten had.
Intusschen, toen Catharina met het najaar van 1663 in Den Haag terugkeerde, bevond zich ook haar ijverige minnaar mede aldaar en hernieuwde hij zijn oplettendheden en aanzoeken, zeker indachtig het oude spreekwoord, dat de aanhouder wint. Zoozeer vertoornde dit Rixen, dat hij met zijn ambtgenooten opzettelijk beraadslaagde, of er geen middel kon gevonden worden om hem langs den wettelijken weg de stad en desnoods het land uit te krijgen: ja dat hij er half over dacht zich tot de Regeering van Den Haag te wenden, om, door middel van deze, de politieke uitzetting van Mortaigne te bewerkstelligen. Hoogst welkom was in deze omstandigheden aan den Raadsheer het voorstel, hem door den Prins van Tarente gedaan, dat Catharina, met welke 's Prinsen echtgenoote in den hofcirkel kennis gemaakt had, den winter bij hen te 's-Hertogenbosch zoude doorbrengen. Hij gaf gewillig zijn toestemming, en waarschuwde tevens den Prins tegen de lastige aanzoeken en lagen van Mortaigne.
Nauwelijks echter was de juffer met het echtpaar naar Den Bosch vertrokken, of Mortaigne reisde hen ook daar achterna. Het ging hem hier even onvoorspoedig als op Schouwen. Niet alleen | |
| |
werd hij, toen hij zich bij den Prins van Tarente aanmeldde, door dezen alleen en zeer kort ontvangen, maar zelfs gaf hem de Prins te kennen, dat hij wél zou doen zijn verblijf in Den Bosch niet te verlengen. Ja, het bleef hier niet bij: de kamerdienaar van Mortaigne, Vollenhove genaamd, een listige en doortrapte knaap, hoedanigen zulk een meester behoefde, en, die vroeger, in Den Haag, door kennis te maken met de dienstboden bij de familiën, waar Catharina logeerde, hare gangen altijd wist uit te vorschen en er zijn meester van te onderrichten, had ook thans van dezen in last bekomen, zich, zonder zijn betrekking tot Mortaigne te verraden, zooveel mogelijk te vergewissen van hetgeen er ten huize des Prinsen omging. Vollenhove was te dien einde de getrouwe bezoeker geworden van een herberg, waar ook Nicolaas, 's Prinsen koetsier, den tijd sleet, die hem van zijn dienstwerk overschoot. Zich voor een afgedankten rijknecht uitgevende, die een nieuwen dienst zocht, had hij in korten tijd, door zijn aardigen praat, de gunst en het vertrouwen van den niets kwaads vermoedenden Nicolaas weten te verkrijgen, en niet lang duurde het, of deze liet zich ontvallen, dat de Prins van Tarente over tafel zijn voornemen had te kennen gegeven, om den Jonker De Mortaigne, nu deze het verblijf binnen 's-Hertogenbosch zoo aangenaam scheen te vinden, dat verblijf aldaar bestendig te maken, door hem te laten oppakken en in een der kelders van den hoofdwal te sluiten om er zijn overige dagen in door te brengen. Dit bericht ontstelde onzen avonturier niet weinig: hij wist, dat de Prins, die, als Gouverneur der vesting, daarbinnen een gezag bekleedde, 't welk niemand weerspreken, veel min betwisten dorst, zeer licht een schijnbaren grond kon vinden, om hem, die een vreemdeling en zonder bepaalde qualiteit was, als bespieder of als vagebond te laten oppakken en met dien glimp in de gevangenis te doen werpen, zonder dat er een haan naar kraaide: en zeer juist begreep hij, dat vrijheid in beweging en handelingen een voornaam vereischte was, zoo hij tot zijn doel wilde geraken. Hij blies dus onverwijld en zonder afscheidsbezoeken te geven den aftocht en keerde naar Den Haag terug, zich met de gedachte troostende, dat het verblijf van Catharina van Orleans binnen 's-Hertogenbosch niet eeuwig zou duren en zij t’ avond of morgen de Hofstad wel weder bezoeken zou.
Aldus stonden de zaken, toen, gelijk wij vroeger gezegd hebben, Catharina, vergezeld van haar kamenier en van Nicolaas, en bovendien, tot Breda toe, door het geleide van eenige welgewapende ruiters, tegen alle kwade ontmoetingen gewaarborgd, zich uit Den Bosch op reis naar 's-Gravenhage begaf.
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk,
Inhoudende, onder meer zaken, welke tot deze geschiedenis betrekking hebben, een hoogst belangrijk gesprek tusschen Mortaigne en zijn kamerdienaar.
Het was op den vijfden Maart 1663, dat Mortaigne met eenige officieren en andere vroolijke gasten in de herberg te Delft aan den disch zat, toen Vollenhove achter hem kwam en terstond fluisterend verzocht, onder het een of ander voorwendsel de kamer te verlaten, daar hij hem iets gewichtigs mede te deelen had.
‘Wel!’ ving Mortaigne aan, zoodra hij zich met hem in het naaste vertrek alleen bevond: ‘Wat hebt gij te vertellen, belangrijk genoeg om mij te storen in den nuttigen arbeid, waar ik mij mede bezighield?’
‘Zij is dáár!’ antwoordde Vollenhove, den voorsten vinger der rechterhand uitstekende en er mede naar den vloer wijzende, alsof deze van kristal ware geweest en Mortaigne er 't een of 't ander hoogst merkwaardig voorwerp doorheen had kunnen zien.
‘Wie is daar?’ vroeg Mortaigne,
‘Juffrouw Orleans,’ antwoordde Vollenhove, de lippen tot een nauwelijks hoorbaar gefluister vooruitstekende.
‘Zijt gij daar zeker van? Hebt gij haar gezien?’ vroeg Mortaigne met drift.
‘Zij is daar in een dichten koetswagen,’ antwoordde de kamerdienaar: ‘ik heb haar herkend, toen zij het hoofd en den arm aan het portier bracht om een glas water aan te nemen, dat de meid haar toereikte. Doch zoo UEd. haar zien en spreken wil, dient er geen tijd verloren te worden; want de wagen blijft hier stellig niet langer dan noodig is om de paarden te laten drinken.’
Mortaigne dacht een oogenblik na: ‘Wie is er bij haar?’ vroeg hij toen snel.
‘Nog een vrouwspersoon - haar kamenier, geloof ik,’ zeide Vollenhove: ‘en voorts de koetsier van den Prins van Tarente.’
‘Hm! zoo! - En zij zijn vermoedelijk op weg naar Den Haag?’
‘Vermoedelijk,’ herhaalde Vollenhove.
‘Die koetsier kent u niet als mijn bediende?’ vervolgde Mortaigne.
Vollenhove schudde ontkennend het hoofd.
‘Uitnemend!’ vervolgde Mortaigne: ‘Welnu! maak haastig dat gij te paard komt; volg den wagen, zie, waar de juffer afstapt, maak, dat gij te weten komt of zij in Den Haag denkt te blijven, en zorg, dat gij mij hedenavond bij mijn terugkomst alle noodige inlichtingen geven kunt.’
‘Hedenavond!’ herhaalde Vollenhove, meesmuilende; want hij wist | |
| |
bij ondervinding, dat, een maal, als dat, waaraan zijn meester thans deelnam, tot de zoodanige behoorde, die doorgaans tot aan den volgenden morgen gerekt werden.
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Mortaigne, nadenkende: ‘luister! zoo gij het der zake dienstig acht, dan komt gij mij van avond hier nog bericht brengen: in geval gij oordeelt dat er geen haast bij 't werk is dan wacht gij mij af aan mijn logies. - En nu, verlies geen tijd, en vooral, verlies het rijtuig niet uit het oog.’
‘Daar is geen nood voor,’ zeide Vollenhove, en begaf zich naar beneden, terwijl Mortaigne naar de eetzaal terugkeerde.
‘Wel!’ vroeg onze jonker, toen hij, den volgenden morgen, omstreeks zes uren, in Den Haag teruggekeerd, zich weder op zijn kamer bevond, en Vollenhove bezig was hem van zijn bestoven kleederen te ontlasten: ‘het schijnt dat uw tijding uitstel veelde, althans niet zoo gewichtig was, of zij kon tot hedenmorgen wachten.’
‘De tijding is gewichtig genoeg; de vraag is maar, of de jonker helder genoeg van hoofd is om er naar te luisteren,’ zeide Vollenhove, met de vrijmoedigheid van een bediende, die in zijns meesters geheimen is ingewikkeld en zich onmisbaar kent.
‘O!’ hernam Mortaigne: ‘de gedachte aan Catharina's terugkomst had mij de zinnen zoo krachtig aangegrepen, dat de wijn er geen invloed op hebben kon: en bovendien, de rit huiswaarts op een koelen wintermorgen heeft alle kwade dampen doen vervliegen. Vertel maar gerust wat nieuws er is: ik ben gereed, met volle aandacht te luisteren.’
‘Welnu,’ zeide Vollenhove, terwijl hij zijns meesters rok toevouwde en over een stoel hing: ‘ik ben, ingevolge uw last, het voertuig, zoodra het Delft verliet, stapvoets achtervolgd, en heb het niet uit het oog verloren, tot het hier in Den Haag aankwam en stilstond voor de deur van Jan Van Ruytenburgh.’
‘Wie is Jan Van Ruytenburgh?’ vroeg Mortaigne.
‘Kent UEd. Jan Van Ruytenburgh niet?’ vroeg met eenige verwondering de kamerdienaar, terwijl hij het stof van Mortaignes lubben en met kant versierde das afblies en vervolgens deze gedeelten van 's jonkers opschik zorgvuldig wegborg in een bordpapieren doos: ‘den waard uit het ‘Wapen van Frankrijk,’ op de Plaats, waar UEd. nog eens dat partijtje had met die Engelsche Heeren.’
‘....Met wie ik lansquenet speelde, en die mij nog de helft van hetgeen ik hun afwon zijn schuldig gebleven,’ viel Mortaigne in: ‘ja! ik herinner mij, waar het is; maar 's mans naam was mij ontschoten. Ga voort.’
‘Welnu!’ vervolgde Vollenhove, die thans, geknield, de strikken van zijns meesters broek en schoenen losmaakte: ‘ik wachtte, tot de juffer afgestapt en de wagen weggereden was, ging toen mijn paard op stal brengen, keerde onmiddellijk terug, en bleef op den hoek van de Gevangenpoort op de loer staan: - hier zijn uw kamermuilen. Ik zag, dat de vensters van de zijkamer, allernaast de deur, die openstonden toen het rijtuig stilhield, thans gesloten wa- | |
| |
ren, waaruit ik de gevolgtrekking opmaakte, dat de juffer daar haar intrek genomen had.’
‘Dat kon wezen,’ zeide Mortaigne, terwijl hij zijn rechterbeen aan Vollenhove toestak, en zich de kous liet uittrekken.
‘Vervolgens, nadat ik een poos had gewacht, zag ik den Raadsheer Rixen, die waarschijnlijk van de aankomst zijner pupil verwittigd was geworden, van den Kneuterdijk afkomen en de herberg instappen.’
‘Ik wenschte, dat hij zijn hals op den drempel gebroken had, de oude gek,’ bromde Mortaigne.
‘Ik begreep,’ vervolgde Vollenhove, die, nu weder opgestaan zijnde, de gebloemde kamerjapon zijns meesters gereed hield, ‘dat ik niet veel meer te zien zou krijgen, en ik vreesde, zoo ik nog langer in de buurt bleef zwerven, achterdocht te verwekken. Ik begaf mij daarom naar de ‘Groene Wandeling.’
‘De Groene Wandeling!’ herhaalde Mortaigne, verbaasd den arm terughoudende, dien hij gereed stond in de mouw van zijn japon te steken: ‘waar drommel, vindt gij eene wandeling, die in dit seizoen groen is?’
‘Met uw verlof,’ zeide Vollenhove: ‘de Groene Wandeling is een zeer beklante en welbekende herberg bezuiden het Bosch.’
‘Welbekend!’ hernam Mortaigne: ‘'t is mogelijk; maar 't is voor 't eerst, dat ik ze hoor noemen.’
‘Wanneer ik zeg, welbekend,’ vervolgde de kamerdienaar, met een buiging, ‘dan bedoel ik, onder lieden van mijn slag; want zeker is de plaats minder geschikt voor heeren van des jonkers qualiteit.’
‘Dat wil ik gaarne gelooven,’ zeide Mortaigne: ‘maar is dat alles? want dat gij u daar in de herberg aan den noodigen brandewijn te goed zult gedaan hebben, geloof ik gaarne, zonder dat ik het u hoor vertellen: en de praatjes, die gij daar gehouden moogt hebben, zijn mij vrij onverschillig.’
‘Ziedaar juist waarin UEd., 't zij met verlof gezegd, zich machtig bedriegt,’ hernam Vollenhove: ‘ik geloof daarentegen, dat wie de verborgenheden der Haagsche wereld, zoo groot als klein, wenscht te kennen, er meer zal hooren op éénen avond in de ‘Groene Wandeling’ doorgebracht, dan wanneer hij zes weken de hofcirkels bezocht had.’
‘'t Kan zijn,’ zeide Mortaigne, geeuwende: ‘en wat is het dan, dat gij er vernomen hebt?’
‘Ziedaar,’ hernam de kamerdienaar, ‘wat ik u wilde gaan vertellen. Ik had nog geen halfuur gezeten en pas mijn eerste pijp Uitgerookt....’
‘Gij weet, dat ik u verzocht heb, die vuile gewoonte te laten varen,’ zeide Mortaigne, ‘en dat ik geen tabakslucht verdragen kan.’
‘UEd. heeft er immers nooit hinder van gehad,’ zeide Vollenhove, zich op de lippen bijtende van spijt, dat hij zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verloren en zich versproken had, ‘ik rook zeer zelden en trek altijd een anderen rok aan als ik te huis kom; | |
| |
terwijl ik de noodige voorbehoedmiddelen neem, dat de lucht u niet hindere.’
‘Aha ja!’ zeide Mortaigne: ‘nu begrijp ik, hoe mijn muskusdoos en mjjn fleschjes met eau de senteur zoo spoedig leeg raken. Maar daarover nader bij een andere gelegenheid. Wat hebt gij in die tapperij vernomen?’
‘Als ik u zeide,’ ging Vollenhove voort, terwijl hij zijns meesters ringen in een parelmoeren met goud ingelegde doos wegsloot, ‘ik had nog geen halfuur gezeten, toen ik.... wie denkt UEd., dat ik zag binnenstappen?’
‘Waarschijnlijk niet den Prins, noch Meester Jan De Witt, noch den Ambassadeur d'Estrades,’ antwoordde Mortaigne, wrevelig: ‘zit ik hier om raadseltjes te raden, en ken ik het gespuis, dat de tapperijen bezoekt?’
‘Zeker niet den Prins,’ zeide Vollenhove, met een glimlach; ‘maar toch iemand, die tot den stoet van een Prins behoort.... Nicolaas, den koetsier van den Prins van Tarente.’
‘Inderdaad!’ riep Mortaigne: ‘dat was voorwaar een gelukkig toeval!’
‘Het zoude, 't zij met verlof gezegd, een zeer ongelukkig toeval hebben kunnen zijn,’ hernam Vollenhove: ‘want in de herberg of de tapperij, gelijk UEd. ze gelieft te noemen, waren ten minste zes of zeven koetsiers of kamerdienaars van aanzienlijke luiden, die mij als uw dienaar kennen.’
‘Welnu?’
‘Is het UEd. dan ontschoten,’ vervolgde de kamerdienaar, ‘dat ik mij in Den Bosch bij Nicolaas onder een verkeerden naam heb bekend gemaakt? En was het niet te voorzien, dat, zoodra hij vernam wie ik was, hij tegen mij op zijne hoede zijn zou, en zoo gesloten, dat er niets meer uit te krijgen zou wezen?’
‘En hoe hebt gij het aangelegd, om dit te voorkomen?’ vroeg Mortaigne.
‘Ik zag terstond in,’ antwoordde Vollenhove, ‘dat alleen onbeschaamdheid mij uit de verlegenheid redden zou. Ik stapte terstond naar Nicolaas toe, schudde hem de hand, heette hem welkom in 't vorstelijk 's-Gravenhage en verzocht vergunning om hem te trakteeren, 't welk hij mij gereedelijk toestond. Hij begon als ik wel verwacht had, mij te vragen, wat ik in Den Haag deed, en of ik al geslaagd was in het vinden van een dienst; maar gelukkig drongen zich de aanwezigen met zulk een verwelkoming en drukte om hem heen, allen te gelijk pratende en schreeuwende, dat geen van hen de vraag verstond: terwijl ik mij vergenoegde met hem te zeggen, dat ik hem mijn wedervaren wel eens nader vertellen zou. Toen gingen wij aanzitten. Iedereen vroeg aan Nicolaas, hoe hij zoo op een bof uit de lucht was komen vallen: en nu vernam ik, dat, ten gevolge van zijns meesters vertrek naar 't leger, de Prinses herwaarts zou overkomen, dat hij vooruit was gezonden om kwartier te maken, en dat juffrouw Catharina medegekomen was, die, volgens beschikking van haar voogd, bij Jan Van Ruytenburgh haar | |
| |
intrek houden zou tot den achttienden, wanneer zij met haar oom Boreel naar Middelburg zou vertrekken.’
‘Naar Middelburg!’ herhaalde Mortaigne: ‘en reeds binnen veertien dagen! - Die meid wil mij, geloof ik, het geheele land laten rondreizen. - Ziedaar inderdaad groot nieuws. - En zijt gij nog niets meer te weten gekomen?’
‘Niets belangrijks voor 't oogenblik,’ antwoordde Vollenhove.
‘En zou die Nicolaas van niemand gehoord hebben, dat gij in mijn dienst zijt,’ vroeg Mortaigne.
‘Voorzeker,’ antwoordde Vollenhove: ‘hij heeft het uit mijn eigen mond vernomen.’
‘Zijt gij razend?’ vroeg Mortaigne.
‘Nog niet, 't zij met verlof gezegd,’ antwoordde Vollenhove: ‘maar ik begreep, dat hij het toch t’ avond of morgen hooren zou, en daarom achtte ik het maar veiliger, hem, toen wij te zamen naar huis gingen, te vertellen, dat ik onlangs een dienst, en wel bij u, gevonden had. Ik zag wel, dat hij op dit bericht wat zuinig keek; maar nu zal hij niet zoo licht anderen naar mij vragen en daardoor te weten komen, dat ik reeds sedert jaren uw getrouwe dienaar ben. Ik vroeg hem met een onnoozel gezicht, of hij u kende, en deelde hem toen in vertrouwen mede, dat gij op uw vertrek stondt naar Hessenland, waar gij een aanstelling bij de ruiterij gekregen hadt en tevens, dat uw huwelijk met een adellijke jonkvrouw aldaar bepaald was. Hij heeft dit alles voor zoete koek opgegeten, en ik ben overtuigd, dat bij hem althans alle bezorgdheid ten uwen opzichte geweken is.’
‘Wij willen 't hopen,’ zeide Mortaigne: ‘maar.... den achttienden vertrekt zij naar Middelburg, gelijk gij zegt, en wij hebben vandaag den zesden!.... hoe duivel maken wij het, om....’ en hier verzonk hij in gepeins.
‘Ja Jonker!’ hernam Vollenhove: ‘wij zullen het ijzer dienen te smeden als het heet is.’
‘Dat zal meer dan ooit noodig zijn,’ zeide Mortaigne, somber voor zich ziende: ‘ziedaar reeds over 't jaar, dat ik mijn tijd, mijn moeite en mijn geld onnut heb verspild: dat kan zoo niet blijven duren: mijn schuldeischers willen niet langer met ijdele beloften gepaaid zijn en worden al meer en meer onbeschaamd in hunne vorderingen:.... er moet op de eene of andere wijze een eind aan de zaak komen.’
‘Hoe doodjammer,’ zeide Vollenbove, het hoofd schuddende, ‘dat UEd. laatstleden zomer de gelegenheid niet te baat genomen heeft, toen zij zich voordeed. De schuit lag klaar, het hek van het landhuis stond den ganschen dag open: wij hadden de juffer op haar morgenwandelingen bespied: en het had toen geringe moeite gekost, om haar te ontvoeren.’
‘Gij hebt gelijk, Vollenhove!’ zeide Mortaigne: ‘maar toen hoopte ik nog altijd, dat zij goedwillig aan mijn aanzoeken gehoor zou geven. - Thans, vrees ik, is de kans verkeken.’
‘Verkeken! En waarom?’ vroeg Vollenhove.
| |
| |
‘Gij kunt er toch niet aan denken,’ zeide Mortaigne, ‘om haar midden uit Den Haag, onder het oog der Landsregeering, bewaakt door haar vrienden en betrekkingen, tegen haar wil te schaken?’
‘O! er zijn wel grooter kunststukken verricht,’ zeide Vollenhove: ‘met een weinig moed en de hulp van eenige wakkere gezellen zou dat nog zoo bezwaarlijk niet vallen. Ik zou zelfs durven beweren, dat juist de schijnbare onmogelijkheid der zaak haar uitvoering moet in de hand werken. Wie op reis gaat en eenzame plaatsen moet doortrekken, hoedt zich voor roovers en neemt er zijn maatregelen tegen; maar hier, in een bevolkte en druk bezochte stad, is niemand op iets dergelijks verdacht en worden juist daarom er geen voorzorgen tegen genomen.’
‘Zoudt gij inderdaad de zaak voor uitvoerbaar houden?’ vroeg Mortaigne.
‘Wij voeren de juffer weg,’ vervolgde Vollenhove: ‘wij brengen haar hoe eer hoe beter over de grenzen, en keeren niet terug dan nadat de familie haar toestemming tot een huwelijk gegeven heeft, en wat zou die in zulk een omstandigheid beter kunnen doen?’
‘Maar kent gij lieden, die ons zouden kunnen bijstaan en van wie gij weet, dat zij ons niet zullen verraden?’ vroeg Mortaigne.
‘Laat dat maar aan mij over,’ antwoordde Vollenhove: ‘daar is vooreerst uw lakei, Feit, die, vooral als hij wat brandewijn in heeft, voor dood noch duivel vervaard is: dan ken ik een zekeren Spinel, die niets liever verlangt, dan een buitenlandsch reisje in goed gezelschap te doen, als bevreesd zijnde, zoo hij lang hier blijft, met de Justitie in geschil te raken, 't geen hij verstandiger acht intijds te ontwijken: - de overigen zal ik wel opsporen: - en voorts, daar het niet noodig zal zijn, hun, voor het laatste oogenblik, mede te deelen, waar het eigenlijk op gemunt is, zoo loopen wij geen gevaar, dat zij iets zullen verklappen.’
‘Ik geloof waarachtig, dat er niets anders op zit,’ zeide Mortaigne, na nog een wijl te hebben nagedacht: ‘het is mijn eenige redmiddel voor 't oogenblik. Bovendien, ik heb gezworen, dat zij de mijne wezen zou, en wie het einde wil....’
‘Moet ook de middelen willen,’ zeide Vollenhove. ‘Heeft UEd. nog iets te belasten?’
‘Ik dank u,’ antwoordde Mortaigne: ik begin te voelen, dat ik vermoeid ben, en gij zult mede naar rust verlangen. Misschien is het ook beter, dat wij ons op de zaak eens beslapen.’
‘Ongetwijfeld,’ hernam Vollenhove, terwijl hij de gordijnen van zijns meesters ledikant opensloeg en de beddepan door de lakens liet op en neder gaan: ‘mits wij er maar niet op inslapen.’
En geen tien minuten na dit gesprek sliepen beiden, Heer en knecht elk op zijn bijzonder leger uitgestrekt, den diepen slaap des rechtvaardigen.
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Verhalende, hoe de volvoering van het door Vollenhove beraamde plan werd voorbereid.
Nadat het plan ter ontvoering van de rijke erfgename tusschen Mortaigne en zijn getrouwen handlanger nader was besproken en eerstgemelde daartoe vast besloten had, werden onmiddellijk door beiden alle maatregelen in 't werk gesteld, die het wel slagen daarvan moesten voorbereiden. Ten einde voedsel te geven aan het praatje, dat Vollenhove aan Nicolaas verteld had, en daardoor de betrekkingen der juffer in slaap te wiegen, gaf Mortaigne aan wie 't hooren wou, bericht van zijn ophanden zijnde vertrek naar Hessenland, en van zijn aanstaande huwelijk aldaar, deelde onder zijn vrienden kleine snuisterijen uit en maakte zijn meubelen, en al wat ondersteld kon worden hem op de reis van last te zullen zijn, te gelde. Doch zoo de houding, welke hij aannam, geschikt was om aan Catharina van Orleans en die haar omringden alle vrees wat hem betrof te ontnemen, zij vergrootte daarentegen de vrees van zijn schuldeischers, die nu niet zonder reden begonnen te denken, dat het zijn oogmerk was, met de Noorderzon te vertrekken, zijn deur dagelijks afliepen en reeds met exploten en gijzeling dreigden. Hun aandrang om voldoening veroorzaakte geen kleine ongelegenheid aan Mortaigne, die bij de onderneming, welke hij voorhad, meer dan ooit contant geld behoefde en minder dan ooit genegen was een hunner te betalen. Hij hield dus de zaken slepende zoogoed hij kon, den een paaiende met goede woorden en beloften, den ander met een schuldbekentenis, over veertien dagen vervalbaar, en zich meestal òf ziek houdende òf niet thuis.
Vollenhove zat inmiddels niet stil, en verrichtte al wat noodig kon geacht worden om de onderneming te doen slagen. Hij oordeelde daarbij de medehulp van ten minste een viertal personen noodig te hebben, en wist zich in de eerste plaats te verzekeren van die des reeds genoemden Spinel, aan wien hij eenig geld op hand gaf, met last om zich gereed te houden op de eerste aanmaning. Voorts schreef hij een makelaar te Amsterdam, die een soort van verhuurkantoor van dienstboden hield, hem een jongeling over te zenden, die bij zijn meester de betrekking van page zou kunnen vervullen. Gezegde makelaar voldeed aan dit verzoek, en weldra verscheen in Den Haag zekere Roelof Goldestede, een twintigjarige jongeling, kersvers uit Oldenburg naar Holland overgekomen om zijn fortuin te maken. Deze zich aan de woning van Mortaigne hebbende aangemeld, werd door Vollenhove ingekwartierd in de, Groene Wandeling’, met last om daar te vertoeven tot tijd en wijle dat men zijn diensten zou noodig | |
| |
hebben, en inmiddels goed te eten en te drinken. De onnoozele knaap, wien zulk een onbekommerd leventje recht aanstond, wenschte zich zelven geluk met een dienst als welke hij bekomen had en achtte Holland het Luilekkerland, waar men hem als kind van verteld had, en waar het alleen van hem zou afhangen, de genoeglijkste dagen te slijten. Helaas, hoe bedrieglijk is de schijn! De arme Goldestede zou dit eerlang, gelijk wij nader zien zullen, tot zijn schade ondervinden.
Voorts nog besprak Vollenhove de diensten van zekeren Waal, Gonser genaamd, een verloopen geweermaker, wien Spinel hem had voorgesteld als iemand, die tot alles geschikt was en zich door niets liet afschrikken. Ook deze kreeg bevel, zich steeds tot des kamerdienaars beschikking te houden, en hem werd de taak opgedragen van de noodige karabijnen en pistolen voor zes personen te bezorgen. Het getal handlangers, dat hij begreep te behoeven, hiermede genoegzaam achtende, schafte zich Vollenhove de noodige rijpaarden voor hen aan. Wat een wagen betrof, hij kende den voerman, wien Mortaigne gewoon was te gebruiken, genoeg, om te weten, dat hij, mits men hem slechts goed betaalde, er zich zeer weinig over bekommeren zou, wat met en in zijn wagen verricht werd.
Na het nemen dezer voorbereidende maatregelen, kwam het er alleen op aan, den tijd te bepalen, wanneer, en de wijze, waarop de ontvoering geschieden zou. Wat den tijd betrof, zoo oordeelden beiden, Mortaigne en Vollenhove, na rijp beraad, dat men de zaak zou volvoeren op den avond, voor dat Catharina naar Zeeland vertrekken moest. Wel was dit in zooverre veel gewaagd, omdat, ingeval de onderneming dien dag mislukte, er later geene gelegenheid zoude wezen om die, althans op de voorgenomen wijze, te hervatten; doch van den anderen kant wilde men afwachten, dat het donkere maan ware, ten einde de schaking zoo bedekt mogelijk geschiedde. Daarbij wist Vollenhove, die uit de gesprekken der gewone bezoekers van de ‘Groene Wandeling’ alles vernam, wat in de hooge kringen van Den Haag voorviel, dat Catharina van Orleans bijna alle avonden op deze of gene partij verzegd was, bij welke gelegenheid zij dan altijd laat te huis kwam, en op een uur, waarop het niet meer mogelijk scheen, onder welk voorwendsel ook, toegang tot haar te verkrijgen; terwijl daarentegen de schrandere kamerdienaar niet zonder schijn van grond berekende, dat, ingeval zij in den morgen van den achttienden vroegtijdig op reis moest, zij den avond te voren wel op geen feest, maar op haar kamer en met inpakken zou doorbrengen.
Wat de wijze der ontvoering betrof, ook deze werd geregeld, en evenzeer de weg bepaald, langs welken men zich uit Holland verwijderen zou. Een zwarigheid van groot gewicht viel nog uit den weg te ruimen: namelijk, hoe men den waard en den knecht uit het Wapen van Frankrijk,’ gelijk mede den koetsier Nicolaas - die, hoewel overdag aan het huis van den Prins van Tarente bezig en zich in den vooravond in de ‘Groene Wandeling’ ophoudende, echter tegen halfnegen doorgaans weer in de herberg was - zou verwijderen. Nadat Mortaigne en zijn kamerdienaar hierover langen tijd | |
| |
beraadslaagd hadden, zonder eenig voldoend middel gevonden te hebben, kwamen zij tot het besluit, zich het hoofd daar, vooralsnog, niet langer mede te breken, maar den dag, ter uitvoering van het plan bestemd, af te wachten, en dan te handelen, gelijk het toeval of de omstandigheden zouden voorschrijven.
Die groote dag was eindelijk aangebroken, en niets door den onvermoeiden Vollenhove verzuimd geworden, wat tot het wel gelukken van den aanslag strekken kon. Overal scheen hij te gelijk aanwezig te zijn: in de kamer zijns meesters, om al wat deze het der moeite waardig achtte met zich te voeren, in verschillende, op tafels en stoelen gespreide mantelzakken, zoodanig te bergen, dat het de minst mogelijke ruimte besloeg: - op stal, om aan Feyt den lakei de noodige onderrichtingen te geven aangaande het verzorgen der paarden, en om toe te zien, dat niets aan zadels of tuigage ontbrak, dat op reis geen springen van een buikriem, geen bersten van een teugel, oponthoud kon veroorzaken: - bij den voerman, om zich van de deugdzaamheid zijns wagens te verzekeren, en hem nogmaals op het hart te drukken, de assen wel te smeren en alles goed na te kijken: - aan de plaatsen, waar zich de reeds te voren gewaarschuwde handlangers ophielden, om hun te herinneren, zich op hun tijd ter vereenigingsplaatse te bevinden: - in de winkels, om zich nog aan te schaffen wat noodig scheen, of om af te halen wat men vergeten had te bestellen: - in de ‘Groene Wandeling,’ in de hoop van nog eenige nieuwtjes op te loopen, waarvan hij wellicht partij zou kunnen trekken: in 't kort, hij legde een ijver en bekwaamheid aan den dag, waarvan het alleen te bejammeren was, dat zij niet tot het doen slagen eener meer loffelijke onderneming werden aangewend.
De tijd was intusschen gekomen, waarop hij een bepaald besluit te nemen had, op welke wijze hij trachten zou de personen, die de volvoering der onderneming verhinderen konden, uit den weg te ruimen. Wat den knecht uit de herberg betrof, deze was, gelijk hij vernomen had, niet afkeerig van een slokje, en bezocht, wanneer hij een oogenblik vrij had, zekere tapperij op het Spui, waar ook Spinel en Gonser gewoon waren, hun meesten tijd door te brengen. Aan deze beiden werd alzoo door Vollenhove opgedragen, gemelden knecht in den achtermiddag daarheen te lokken, en te zorgen, dat hij de herberg òf niet, òf niet dan smoordronken, verliet: waarbij hij hun tevens op het hart drukte, zelven nuchteren te blijven: een aanbeveling, die eenigszins overtollig kon geacht worden, daar Spinel en Gonser beiden tot dat slag van lieden behoorden, die zich voortdurend in denzelfden toestand bevinden, en, gelijk zij nimmer nuchteren, ook tevens nimmer onbekwaam worden aangetroffen. Zij kweten zich naar eisch van de hun opgedragen taak, en toen zij, tegen zes uren, de kroeg verlieten, lag Stoffel uit het ‘Wapen van Frankrijk’ zeer gerust onder de tafel te slapen, en had hun de tapper de heilige belofte gedaan, dat hij hem in de eerste drie uren niet in die zoete rust zou storen. - Zoo was dus reeds een der personen, die een spaak in 't wiel had kunnen steken, onschadelijk | |
| |
gemaakt: wij zullen zoo meteen zien, hoe Vollenhove het aanlegde om zich ook van de tegenwoordigheid der beide anderen te ontslaan.
Het was omstreeks zeven uren in den avond, dat de onderscheidene acteurs in het drama, dat gespeeld stond te worden, zich op de vereenigingsplaats bevonden, en wel in het wagenhuis van den voerman Tyssen, gelegen in de Nieuwstraat, en dus niet verre van de herberg het ‘Wapen van Frankrijk.’ Schilderachtig was het schouwspel, hetwelk in de donkere ruimte die verschillende figuren opleverden, alleen beschenen door het flauwe en schemerende licht eener van den zolder afhangende lantaarn, en nu en dan verdwijnende in de schaduw, welke de in 't midden gereed staande wagen nederwierp. Dit rijtuig was van twee zitbanken voorzien; de achterste, met trijpen kussens bekleed, was door een houten schot afgescheiden van de voorste, die tot zetel des voermans diende, terwijl in de schulp een paar mantelzakken van Mortaigne reeds waren opgeladen. De paarden waren nog niet aangespannen, doch stonden, nevens de rijpaarden, in den belendenden stal.
Voor den wagen liep Mortaigne, in een dichten zwarten mantel gewikkeld, en het hoofd bedekt met een bruinen hoed, welks nedergeslagen randen zijn gelaatstrekken onzichtbaar maakten, in angstige verwachting op en neder, nog altijd vast besloten zijn opzet te volvoeren, doch bij het naderen van het beslissend oogenblik zich van de bezorgdheid over den ongewissen uitslag niet kunnende ontslaan. Bij een der portieren onthield zich Feyt, een stevige, kloekgespierde kerel, die thans den gevederden hoed met een bonten muts en den livreirok met een effen bruin kleed en een grauwe pij daaroverheen verwisseld had, en paste op de aan zijne zorg toevertrouwde vuurwapenen, die voorloopig in den wagen waren nedergelegd. Ter zijde tegen den muur zaten op een strooizak, in hun mantels gedoken, Spinel en Gonser: de eerste een mager, klein, schraal mannetje, traankleurig van gelaat, schrander van uitzicht, en wiens uiterlijke meer vlugheid aanduidde dan kracht, de ander, een korte, dikke, grof gebouwde vent, wiens doffe, loensche oogen, in kwabben neerhangende wangen en dikke met een zwaren knevel bedekte lippen een geheel vormden, dat weinig geschikt was om aan wie hem ontmoette een gunstige meening aangaande zijn karakter te doen opvatten: eindelijk midden in het wagenhuis stond Goldestede, die zich nauwelijks van zijn plaats dorst bewegen, en met een uitdrukking, waarin domheid en eerbied gemengd schenen, op Mortaigne staarde, wien hij heden voor 't eerst zag en als zijn meester leerde kennen. Hij was nog geheel onkundig van hetgeen men voorhad en welke diensten men van hem vergen zoude; doch hij vond zich weinig op zijn gemak, en had een zeker onbestemd gevoel, dat de wittebroodsweken nu voor hem voorbij waren. - Wat den voerman en den stalknecht betrof, deze waren afwisselend in het wagenhuis en bij de paarden op stal, in afwachting dat er last zou gegeven worden om in te spannen.
Doch waar bevond zich inmiddels de onmisbare raddraaier der | |
| |
geheele zaak, de ijverige Vollenhove? Vergat hij de onderneming of liet hij zijn meester op het oogenblik der uitvoering in den steek? Verre van dien: - zoo hij afwezig was, was het enkel omdat hij aan niemand dan aan zich zelven de taak had willen toevertrouwen van het ‘Wapen van Frankrijk’ op dien avond te bewaken. Nog was er, ofschoon de duisternis reeds lang gevallen was, geen licht op de kamer, door Catharina van Orleans bewoond: en hij wilde zich met eigen oogen van het oogenblik harer tehuiskomst verzekeren. Daarom wandelde hij, insgelijks in een dichten mantel gewikkeld, de Plaats op en neder, aandachtig stilstaande bij elk gerucht van een rijtuig of van naderende voetstappen, en de oogen bijna niet afhoudende van de deur der herberg. In onze dagen zoude zijn voortdurend heen en weder loopen in een kort bestek de aandacht der voorbijgangers, althans die der stille wacht, niet zijn ontsnapt; maar in die dagen was de straatverlichting nog een onbekende zaak, en bij een duisteren nacht was het bijna onmogelijk iemand te onderkennen, of zelfs te bespeuren, die zich voorzichtig onthouden bleef buiten den kring der flauwe lichtstralen, welke, hier een winkelkaars, ginds een voorhuislamp, wat verder de lantaren der Gevangenpoort over het straatplaveisel wierpen.
De klok der Groote Kerk had acht uren, halfnegen, negen uren geslagen, en nog kwam de juffer niet opdagen. Reeds begon Vollenhove ongeduldig te worden en te vreezen, dat zij bij kennissen opgehouden, zoo laat zoude thuis komen, dat de onderneming niet meer met kans op goeden uitslag zou kunnen beproefd worden. Terwijl hij, in zich zelven brommende, stond te overleggen, wat er in zoodanfg geval zou moeten geschieden, voelde hij zich eensklaps van achteren aangevat. De onder den mantel verborgen hand aan een wel gescherpten dolk brengende, dien hij in geval van nood bij zich gestoken had, keerde hij zich haastig om, doch liet terstond het wapentuig weder in de scheede vallen toen hij in de voor hem staande gestalte die zijns meesters herkende.
‘Hoe Jonker!’ fluisterde Vollenhove: ‘UEd. hier? dat is tegen de afspraak.’
‘Ik kon het daar in 't wagenhuis niet langer uithouden,’ zeide Mortaigne: ‘het ongeduld heeft mij hierheen gedreven. - Is zij nog niet gekomen?’
‘Ik wenschte, dat ik haar gezien had in plaats van u; - maar om 's hemels wil, keer terug,’ zeide Vollenhove: ‘zoo die vijf kerels daar in het wagenhuis in gesprek raken over de zaak, is het tien tegen een, dat zij elkander beangstigen en ons in den steek laten.’
‘Bah!’ zeide Mortaigne: ‘zij zullen ons niet in den steek laten, het is de Juffer, die....’
‘Stil!’ viel Vollenhove haastig in, terwijl hij hem op zijde trok: ‘ik hoor voetstappen.... men komt dezen weg uit.... daar flonkert een licht. Victorie! zij zijn het.’
En, zijn meester naar de overzijde der straat voerende, bleef hij met ingehouden adem en gespannen verwachting op het steegje turen, waaruit de naderende personen kwamen opdagen. Vooruit | |
| |
ging Nicolaas, met een knuppel in de eene hand en een lantaarn in de andere: hem volgden twee vrouwen, die gearmd liepen, ofschoon reeds dadelijk het onderscheid in rang zich openbaarde door dat die aan de rechterhand een taffen falie, en de andere een lakenschen regenmantel droeg. De trein werd gesloten door een lakei in de livrei van Boreel, met een rapier op zijde en een fakkel in de hand. - Ofschoon de gelaatstrekken der vrouwen bijna geheel oversluierd waren, toch herkende Mortaigne terstond de gestalte en den loop van Catharina. Zij had den avond doorgebracht bij haar moei, mevrouw Boreel, en keerde nu, gelijk men ziet onder goed geleide, huiswaarts.
Voorzichtig trok Vollenhove zijn meester nog meer achterwaarts, totdat zij op den Kneuterdijk en achter het hoekhuis stonden, waar zij zich buiten den dubbelen lichtcirkel bevonden, dien de flambouw en de lantaarn op de straat wierpen. Van daar om den hoek kijkende, zagen zij, hoe het gezelschap voor de herberg stilhield. Nicolaas klopte aan, en het was Jan Van Ruytenburgh zelf, die kwam openen. De beide vrouwen gingen binnen, door Nicolaas gevolgd, en de lakei keerde weder gelijk hij gekomen was.
‘Eindelijk!’ zeide Vollenhove, diep ademhalende: ‘nu geen tijd meer verloren!’
‘Maar hoe verwijderen wij den waard en dien verbruiden koetsier?’ vroeg Mortaigne.
‘Laat mij daarvoor zorgen,’ antwoordde Vollenhove: ‘ik blijf hier: keer, zoo 't u gelieft, naar den stal terug: - laat Tyssen inspannen; en zend mij Spinel hier en Feyt.... of neen: men mocht Feyt kennen: zend mij dien grasmof; - maar spoedig, wat ik u bidden mag, ik zal hen op deze stoep inwachten: - en laat Spinel zijn mantel afleggen.’
Mortaigne voldeed zonder tegenspreken aan dat verzoek, en het leed niet lang, of de beide personen, waar Vollenhove om gevraagd had, stonden voor hem.
‘Goldestede!’ zeide de kamerdienaar, zich eerst tot den jongeling wendende: ‘nu komt het er op aan, te toonen, dat gij de knappe borst zijt, waar ik u van den aanvang af voor gehouden heb: gij ziet dat huis daar, waar dat licht brandt?’
‘Jao freilich!’ zeide Goldestede.
‘Welnu! gij gaat er heen, klopt aan en vraagt naar Nicolaas, des Prinsen van Tarente koetsier.’
‘Jao,’ zeide de knaap en wilde heengaan.
‘Een oogenblik!’ hernam Vollenhove, hem vasthoudende: ‘wat zult gij hem zeggen?’
‘Jao, dat's waorhaftig waor ook,’ zeide Goldestede, zich achter het oor krabbende: ‘ich solde hum sagen, das Monsir Vollenhaove hier staot und hum spreken wol.’
‘Nu, dat is nogal zoo dom niet,’ zeide Vollenhove: ‘maar dat is nu juist niet, wat ik verlang, dat gij zeggen zult: integendeel, zoo gij een woord van mij of van den Jonker spreekt, schiet ik u overhoop, zoo waar ik hier sta.’
| |
| |
‘Alle koete keisten!....’ riep de verschrikte Duitscher, terugtredende.
‘Nu, wees maar niet benauwd: 't is enkel kortswijl,’ zeide Vollenhove: ‘hoor, gij kent Nicolaas. nietwaar, gij hebt hem dikwijls in de ‘Groene Wandeling’ gezien?’
‘Der herr mit die tikke pakkepaorden,’ zeide Goldestede: ‘und den hoed mit de goldene tressen?
‘Dezelfde; welnu! als hij voorkomt, dan zegt gij hem, dat zijn vrouw is overgekomen en aan de ‘Groene Wandeling’ is afgestapt: en dat zij hem onmiddellijk verlangt te zien.’
‘Seine Frau!’ herhaalde Goldestede: ‘aber ich weiss nichts von seine Frau.’
‘Dan behoort gij het te weten,’ voegde hem Vollenhove toe, altijd op den meest bedaarden toon: ‘hoor eens, knaapje! ik heb u dit maar te zeggen: daar is een kroon voor u te verdienen, indien gij uw boodschap goed verricht, en stokslagen zoo gij een dommen streek begaat. Ik herhaal u, gij zegt aan Nicolaas, dat zijn vrouw aan de ‘Groene Wandeling’ is afgestapt, dat zij hem verlangt te spreken, en dat zij u verzocht heeft, hem te gaan roepen. Zeg mij nu de boodschap na.’
‘Aber ich ep die Frau nicht kezien of kesproken,’ zeide Goldestede.
‘Ik herhaal u, dat er dit niets toe doet,’ hernam Vollenhove, ‘zeg mij de boodschap na.’
Goldestede deed zulks: doch het was eerst nadat Vollenhove hem die nog eenige reizen had voorgezegd, dat de knaap zijn les behoorlijk van buiten kende.
‘Nu gaat het,’ zeide de kamerdienaar, met moeite zijn ongeduld verbergende: ‘indien Nicolaas u altemet mocht vragen, hoe zijn vrouw gekomen is, dan antwoordt gij: ‘met de schuit van Leiden:’ - en vraagt hij u, hoe zij er wel uit ziet, dan zegt gij: ‘een schoone knappe vrouw,’ dat streelt een man altijd, wanneer men zijn vrouw knap noemt,’ voegde hij er bij, zich lachende tot Spinel wendende.
‘Met die schuit fon Layen.... een scheune gnappe Frau....’ herhaalde Goldestede: ‘kans koet: ich wol's sagen.’
‘En dan,’ hernam Vollenhove, ‘wanneer gij uw boodschap verricht hebt, en Nicolaas beloofd heeft te zullen komen, dan keert gij terstond terug en haast u weder naar den stal van Tyssen. Ga nu uw gang.’
‘Nu! als dat ezelsveulen zich wel van zijn taak kwijt, zal 't mij verwonderen,’ zeide Spinel.
‘Wij hebben geen keus,’ zeide Vollenhove: ‘en men moet een weinig aan 't goed geluk overlaten, - doch stil! - daar klopt hij aan: aha! - Ruytenburgh doet open!’
‘Maar heeft die koetsier werkelijk een vrouw?’ vroeg Spinel.
‘Althans naar zijn eigen zeggen,’ antwoordde Vollenhove: ‘hij heeft er mij tot vervelens toe over aan 't oor geleld, en hoe zij niet mede naar Den Bosch had kunnen gaan, maar daarom bij haar | |
| |
familie in Gelderland was gaan wonen, en hoe hij haar geschreven had om over te komen, en hoe hij haar wachtte. - Maar daar is hij met een blaker in de hand: - doe nu uw boodschap goed, mofje! zie! - hoe vreemd kijkt de vent op.... waarachtig, ik geloof, dat hij de pil doorslikt: hij keert terug in de gang: maak dat gij weg komt, knaap!’
En, als had hij hem kunnen hooren, draaide Goldestede op zijn hakken om en liep, zoo hard hij loopen kon, hem voorbij en de Nieuwstraat in.
‘Nu geef ik hem vijf minuten om zijn mantel om te slaan, zijn lantaarn op te steken, en aan de juffers te zeggen, dat hij uitgaat,’ zeide Vollenhove: ‘maar dan moet hij ook op weg zijn.’
De vijf minuten waren nog niet verstreken, of zij zagen de deur der herberg opengaan, en iemand, doch zonder lantaarn, naar buiten gaan en met een zwaren stap, de Gevangenpoort voorbij, het Groene Zootje langs, den Vijverberg opwandelen.
‘Die zal ons vooreerst niet hinderen,’ zeide Vollenhove: ‘nu moet gij ons van den waard ontslaan, Spinel!’
‘Zeer goed, en op wat wijze?’
‘Door hem te vertellen, dat zijn knecht als drenkeling uit het Spui is opgevischt, en dat hij verzocht wordt zich onmiddellijk naar de tapperij te begeven in de ‘Groene Druif,’ waar de knaap is nedergelegd.’
‘Nu! dat is maar een halve logen,’ zeide Spinel, ‘en die mijn geweten niet bezwaren zal. Ik heb er de lieden wel erger te verzwelgen gegeven.’
Met deze woorden stapte hij naar de herberg en klopte aan. Weldra kwam de waard, mooi knorrig over het wegblijven van zijn knecht, te voorschijn, en hoorde met niet weinig ontsteltenis de tijding, die Spinel hem bracht. Intusschen, 't zij, dat hij wantrouwig van natuur was, 't zij, dat het uitzicht van Spinel hem niet aanstond, hij vertrouwde zijn bericht maar half.
‘'t Is wel!’ zeide hij, na zich een poos bedacht te hebben: ‘ik zal met u gaan.’
Dit maakte de rekening niet van Spinel; doch te recht begreep deze, dat, indien hij wegliep, Ruytenburgh de zaak als een foppage beschouwen, en zijn woning niet verlaten zou. Hij verklaarde zich dus bereid, hem te wachten; en de waard, even naar binnen geloopen zijnde om zijn vrouw van de zaak te verwittigen, keerde weldra terug met zijn muts op, en een ouden hartsvanger in de hand.
‘Komaan,’ zeide hij tegen Spinel: ‘het is zoo donker niet, of wij zullen onzen weg wel vinden: een lantaarn zoude ons maar belemmeren, geef mij uw arm, en en route, als de Fransoos zegt.’
Niet weinig keek Vollenhove op zijn neus, toen hij kort daarop, bij het licht van de lantaarn, die in de Gevangenpoort hing, twee lieden in plaats van één daaronder door zag gaan, die zich op het Buitenhof in de duisternis verloren.
‘Nu!’ zeide hij bij zich zelven, na een wijl te hebben nagedacht: ‘in allen gevalle is de baan schoongemaakt, en Spinel moet zelf maar | |
| |
toezien, hoe hij zich den kerel van den hals schuift. - Wij kunnen niet wachten op zijn terugkomst.’
Werkelijk was Spinel, aan den arm van den zwaargebouwden Ruytenburgh, die een hoofd grooter was dan hij, en hem kennelijk niet scheen te vertrouwen, weinig op zijn gemak. Wel dacht hij een oogenblik, toen zij zich te zamen midden op het Buitenhof bevonden, zijn mes uit te halen en zich door een wel toegebrachten stoot van zijn makker te ontslaan; maar ongelukkig, of liever zeer gelukkig, was zijn rechterarm als in een schroef in den linkerarm van den waard vastgekneld, en vreesde hij, dat een stoot, met den linkerarm toegebracht, minder zeker zoude treffen, in welk geval hij het ergste te duchten had. Hij begreep dienvolgens, van den nood een deugd te moeten maken, en goedwillig voort te gaan; terwijl hij ondertusschen de vragen van Ruytenburgh zonder aarzelen beantwoordde, en hem een roman voordischte van de wijze, waarop de arme knecht gevonden was, zijn verhaal besluitende, met te kennen te geven, dat hij voor zijn moeite een goede fooi verwachtte.
Eindelijk stonden zij voor de ‘Groene Druif’ op het Spui, en nu hoopte Spinel, dat Ruytenburgh hem los zou laten; maar nogmaals had hij, in den striksten zin, buiten den waard gerekend; want deze, met de rechterhand de deur openstootende, trok met den linkerarm Spinel naar binnen.
‘Eéne zaak is gelukkig,’ dacht Spinel: ‘hij zal voor 't minst zijn knecht als een drenkeling vinden; en nat, zoo niet van water, dan althans van brandewijn. Indien nu die ezel van een tapper mijn teek ens maar begrijpen wil, dan is er nog niets verbeurd.
Doch in plaats van bij zijn binnentreden den knecht nog onder de tafel te vinden, waar hij hem gelaten had, was het eerst wat hij zag de arme Stoffel, doodsbleek en met een verwilderd gelaat, midden in de tapperij staande, en zich willende ontworstelen aan den tapper, die hem zocht vast te houden.
‘Gij ziet het, monsieur Spinel!’ zeide de tapper, zoodra hij dezen zag binnenkomen: ‘hij wil maar volstrekt met naar goeden raad luisteren, en zich ondanks mijne vermaningen op straat begeven.’
‘Hoe onvoorzichtig!’ zeide Spinel: ‘Sinjeur Ruytenburgh! gij hebt zeker invloed op den knaap! beduid hem toch, dat hij rust noodig heeft.’
‘Maar wat drommel! is hij dan weer levend geworden? Ik dacht dat hij als een lijk was opgehaald.’
‘Ja! wel was hij een lijk,’ zeide Spinel, ‘toen ik hem straks verliet; nietwaar Meeuwis?’
‘Een lijk.... ja, maar....’ antwoordde de tapper, die niets van de uitdrukking, door Ruytenburgh gebezigd, begreep.
‘Hoe dat zij,’ zeide Spinel: ‘ik ben maar blijde, dat ik den armen kwant weer zooverre hersteld zie. Doch doe mij nu 't genoegen, sinjeur Ruytenburgh! en laat mijn arm vrij, dien gij met uw krachtigen elleboog paars en lam geknepen hebt. Die arme Stoffel zal uw ondersteuning meer behoeven, dan ik.’
Waarschijnlijk was Ruytenburgh ook van die meening; hij liet Spinel | |
| |
los, en trad op zijn knecht toe, die hem, met het verwezen gezicht, den open mond en de domme uitdrukking eens dronkaards, bleef aanstaren.
‘Wat hamer is dat?’ riep Ruytenburgh: ‘de kerel is niet verzopen, maar bezopen. Wat heeft mij die man dan voorgereuteld?’
En meteen wendde hij zich om: maar het was alleen om de voordeur te zien dichtgaan, door welke Spinel, gebruik makende van het oogenblik, dat hij zijn vrijheid terugkreeg, zich onmiddellijk verwijderd had.
Wij zullen den waard van het ‘Wapen van Frankrijk’ in de tapperij de oplossing, van hetgeen hem nog een raadsel was, laten zoeken, en inmiddels naar het wagenhuis van Tyssen terugkeeren.
Daar was alles in gereedheid gebracht: de voerman had den wagen ingespannen en naar buiten gehaald; de rijpaarden waren gezadeld, en Mortaigne, die reeds van Goldestede vernomen had, dat Nicolaas verwijderd was, stond nu in gespannen verwachting de komst van Vollenhove te verbeiden. Niet lang duurde het, of ook deze verscheen.
‘De kust is vrij,’ riep hij: ‘en de kapers kunnen zich vertoonen. - En nu, handen aan 't werk. Waar is uw jongen, vriend Tyssen?’
‘Binnen,’ antwoordde de voerman: ‘hij houdt de paarden vast.’
‘Best! laat gij ze vasthouden tot wij terugkomen. En gij, rijd terstond naar den hoek van den Kneuterdijk en de Plaats, keer daar om en blijf staan, tot wij u noodig hebben.’
De voerman steeg op, en maakte zich gereed om te doen als hem gezegd was.
‘Wacht even,’ zeide Vollenhove, en, zijn hoed en mantel in den wagen werpende, stond hij voor 't oog der aanwezigen in een duffelsch buis, geruiten bonten halsdoek, vest met knoopjes, wijde broek en wollen kousen: zoodat hij volkomen het uiterlijke had van een beurtman of schipper: - hij voltooide zijn vermomming, door uit den wagen een ronde haren muts te nemen, die hij zich op 't hoofd drukte.
‘En nu,’ zeide hij tegen Mortaigne: ‘ik zal, volgens afspraak, naar binnen gaan; UEd. en Feyt zullen volgen: Gonser de dienstmaagd voor zijn rekening nemen, en deze wakkere borst,’ (hier sloeg hij Goldestede op den schouder) ‘zal onzen aftocht dekken.’
‘En Spinel?’ vroeg Mortaigne: ‘waar is hij gebleven?’
‘Hij liet den waard de stad rondkuieren,’ antwoordde Vollenhove: ‘en zal zich wel weder bij ons vervoegen als 't noodig is: in allen gevalle kunnen wij niet op hem wachten. En nu, voorwaarts, mannen!’
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk,
Verhalende, hoe juffrouw Catharina van Orleans uit Den Haag ontvoerd werd, en andere wetenswaardige zaken meer.
Mortaigne en zijn medehelpers, twee aan twee, en op korte afstanden, achter elkander gaande, ten einde geen opschudding te verwekken, volgden nu Vollenhove, tot zij op de Plaats gekomen waren. Hier scherpte hij nogmaals aan elk hunner de rol in, die hij te spelen had, en klopte toen aan het ‘Wapen van Frankrijk’ aan; terwijl de vier overigen zich aan weerszijden van de deur tegen den muur stelden. De dienstmaagd uit de herberg opende de deur; doch slechts op een kier, daar zij waarschijnlijk vreesde, een onbekende binnen te laten, nu alle manspersonen buitenshuis waren.
‘Logeert juffrouw Orleans hier, vrijster?’ vroeg Vollenhove.
‘Ja wel,’ antwoordde de meid: ‘maar ik denk, dat de juffrouw al naar bed zal zijn: moest UEd. haar spreken?’
‘Ja gewis,’ zeide Vollenhove: ‘ik ben de schipper op Zieriksee, en ik heb een brief voor de juffer, dien ik gelast ben, haar zelve ter hand te stellen.’
De meid hield den blaker, dien zij droeg, wat dichter bij Vollenhoves aangezicht, bezag hem van top tot teen, en toen, niets in zijn voorkomen vindende, dat in weerspraak was met zijn woorden, of haar eenig wantrouwen kon inboezemen, liet zij hem binnen, en zeide, dat zij de boodschap aan de juffer zou gaan doen. Zij zette haar blaker neder eer zij zich verwijderde, doch nauwelijks was zij de zijgang, die naar Catharina's kamer geleidde, ingegaan, of Vollenhove opende zoo zacht mogelijk de voordeur, en wenkte Mortaigne, die met Feyt en Gonser binnensloop; waarop Vollenhove het licht uitblies.
In één opzicht was de berekening van Mortaigne en Vollenhove mis geweest. Catharina was dien avond niet, gelijk zij meenden dat geschieden zou, thuis en met inpakken bezig gebleven. De juffer ad reeds haar koffers gepakt, en den avond bij mevrouw Boreel doorgebracht, vanwaar zij, nu een halfuur geleden, gelijk wij gezien hebben, met haar kamenier was teruggekeerd. Zij had dus voor 't oogenblik niets anders te doen dan naar bed te gaan, en was reeds half ontkleed, toen de meid uit de herberg aan de deur tikte, en, nadat de kamenier geopend had, de haar gegeven boodschap overbracht.
‘Ik kan nu niemand spreken,’ zeide Catharina: ‘vraag hem, of ij u den brief niet kan geven, dien hij bij zich heeft, en de boodschap doen.’
| |
| |
‘Hij zeit, hij moet de juffer zelve noodzakelijk spreken,’ zeide de meid.
‘Maar is dit nu een uur om bij de lieden te komen?’ hernam Catharina, wrevelig: ‘Lotje! ga gij eens mede, en hoor wat de man te zeggen heeft.’
De kamenier voldeed aan den last van hare meesteres, en begaf zich met de dienstmaagd naar het voorhuis, waar Vollenhove haar tegentrad.
‘Wat. is dit?’ zeide de meid: ‘het licht uit!’
‘Het is met den tocht uitgewaaid,’ zeide Vollenhove: ‘hier is uw blaker, kind! Welnu! kan ik de juffer te spreken krijgen?’
‘De juffrouw vraagt, of gij mij de boodschap niet doen kunt,’ zeide de kamenier.
‘Onmogelijk,’ zeide Vollenhove: ‘zie je, ik wil 't je wel vertellen; ik moet de juffer noodzakelijk spreken eer zij morgen van hier vertrekt: haar tante Van Citters is dood, en dat staat in den brief; maar nu is mij verzocht, zie je, haar dien persoonlijk te behandigen, en haar nog zoo 't een en ander te vertellen hoe zich dat heeft toegedragen, zie je.’
‘Bewaar ons!’ zeide Lotje: ‘dat zal de juffrouw onverwachts op 't lijf vallen. En! ik zal haar zeggen, dat gij haar spreken moet. Ga gij maar weer naar de keuken, Bet! ik zal den man wel uitlaten.’
‘Goed!’ zei Bet: en liep met haar blaker naar achteren, zoodat Mortaigne en zijn medestanders nu ook van die zijde geen belemmering meer te schromen hadden. Lotje, tot haar meesteres teruggekeerd, gaf aan deze te kennen, dat de schipper ongunstige tijdingen bracht, die wellicht een verandering in het reisplan van den volgenden morgen konden teweegbrengen: en dat haar in allen gevalle gebleken was, dat de boodschap, waar de man mede was belast, van dringenden aard was. Catharina, hierdoor overreed, liet zich inderhaast een doek en nachtgewaad omslaan, en gelastte toen, dat hij binnengeleid zou worden.
‘Waar schuilje toch, man?’ zeide Lotje, toen zij zich weder naar 't voorhuis had begeven; ‘'t is hier zoo donker, dat ik u niet zien kan.’
‘Hier ben ik al, schatje!’ antwoordde Vollenhove: ‘wel! wat zegt de juffrouw?’
‘Zij zegt, dat ik u maar bij haar zou brengen,’ hernam Lotje: ‘maar wat is dat? zijt gij niet alleen?’
‘Dat is,’ zeide Gonser, die haar op hetzelfde oogenblik een doek over 't hoofd wierp om haar 't schreeuwen te beletten en haar een mes op de keel zette, ‘dat, indien gij u in 't minste verroert, gij een kind des doods zijt.’
Intusschen liep Vollenhove, door Mortaigne en Feyt gevolgd, de zijgang in, tot voor de deur van Catharina's kamer.
‘Kom binnen!’ zeide deze, toen er getikt werd; maar, toen er niemand kwam, en het geluid herhaald werd, ging zij zelve naar de deur, die zij opende.
| |
| |
‘Waar is de kamenier?’ vroeg zij, een weinig verwonderd, aan den voor haar staanden Vollenhove; maar deze, terstond zijn arm om haar midden slaande, wierp haar aan Mortaigne toe, die, zijn mantel om haar gelaat wikkelend, haar opnam en, met behulp van Feyt, naar 't voorhuis droeg.
‘Open de deur, mof!’ riep Gonser - die, de tegenspartelende kamenier in zijn armen vasthoudende, zich nauwelijks verroeren kon - aan Goldestede toe, die versuft stond. Maar Vollenhove was reeds vooruitgevlogen en had de deur opengerukt, door welke Mortaigne en Feyt zich nu met hun buit verwijderden. - Dit alles had echter geen plaats zonder eenig rumoer te verwekken, op hetwelk de vrouw van Ruytenburgh met hare dochter en dienstmaagd kwamen aansnellen; de laatste met het wederom aangestoken licht in de hand.
‘Wat gebeurt er?’ vroegen de drie verschrikte vrouwen, als uit éénen mond.
‘Pak aan!’ zeide Gonser: en wierp Lotje met geweld van zich af: de arme kamenier stortte tusschen de vrouwen neer en de meid liet van ontsteltenis den blaker uit de hand vallen.
‘Scheer u weg!’ zeide Gonser, terwijl hij den als versteend staanden Goldestede met zich de voordeur uitsleurde; ‘wilt gij hier blijven om gehangen te worden?’
En beiden, van de verwarring gebruik makende, namen de vlucht, de straat over en naar het rijtuig. Vollenhove was al de overigen vooruitgesneld en in den wagen gestegen; Mortaigne en Feyt kwamen achter hem aan, de arme juffer dragende, die zij aan Vollenhove overgaven.
‘Mejuffer!’ fluisterde deze haar in 't oor, met een wel beleefde, doch vastberaden uitdrukking van stem: ‘ik verzoek u geen gerucht te maken; want ik zoude genoodzaakt zijn, in mijn eigen belang u te dooden.’
't Zij, dat deze vermaning uitwerking had, 't zij, dat de ontsteltenis Catharina werkelijk belette eenig geluid te geven, zij liet zich zonder verder tegenspartelen naast Vollenhove nederzetten, die, zoo om haar tegen de nachtlucht te beveiligen, als opdat haar wit nachtgewaad de oogen der voorbijgangers niet trekken zou, haar zijn in den wagen achtergelaten mantel omsloeg en haar zijn hoed op het hoofd drukte. Volgens te voren gemaakte schikking steeg nu Gonser naast den voerman op, en gaf hem last weder de Nieuwstraat in te rijden.
‘Maar,’ zeide Tyssen, die nu eerst begon te begrijpen, dat het hier geen gewone schaking gold, gelijk hij eerst gedacht had, maar een gewelddadigen vrouwenroof, waarvoor hij als medeplichtige aansprakelijk zou gesteld worden: ‘indien ik nu niet verkies, u verder in dit feit behulpzaam te zijn.’
‘Dan jaag ik u dezen kogel door 't hoofd, en men zelf de paarden,’ zeide Gonser, hem te gelijk de tromp van zijn pistool voorhoudende.
Dit was, gelijk men in den stijl van den Hove gezegd zoude heb- | |
| |
ben, een peremtoir argument, waarvoor Tyssen onmiddellijk zwichtte; die dan ook, de zweep over de paarden leggende, de Nieuwstraat weder inreed, waar Mortaigne, Feyt en Goldestede insgelijks naar toe draafden, zoo vlug zij de beenen maar konden reppen.
‘Rij maar voort,’ riep Mortaigne den voerman toe: ‘wij zullen u wel inhalen.’
Binnen weinige oogenblikken was hij met zijn beide medehelpers aan het wagenhuis, waar de staljongen nog altijd de gezadelde paarden vasthield. In een ommezien zat Mortaigne in den zadel, en hadden ook Feyt en Goldestede hun paarden bestegen. Maar nu schoot er nog een vierde rijdier over, 't welk voor Spinel was bestemd geweest.
‘Blijf hier nog een halfuur wachten,’ zeide Mortaigne tot den stalknecht, ‘en zoo de Heer, die dit paard berijden moest, dan niet is komen opdagen, breng het dan maar naar mijn stal terug. En nu voorwaarts!’ vervolgde hij, zich tot de anderen wendende: ‘ons leven hangt af van den spoed, dien wij maken.’
Meteen zijn paard de sporen gevende, holde hij, gevolgd door zijne handlangers, den wagen achterna, dien zij aan het Haarlemmer veer inhaalden. Nu ging het, de Prinsessegracht langs, het valbruggetje over en zoo den Bezuidenhoutschen weg op.
Inmiddels was de arme Catharina weder eenigszins tot hare bezinning gekomen, en hoezeer nog onder den indruk van de bedreiging, door haren buurman geuit, begon zij te beseffen, dat het om haar persoon en niet om haar leven te doen kon zijn, en dat er voor haar geen uitzicht op verlossing bestond, indien zij de hulp niet inriep van wie er toevallig voorbij mocht gaan. Zij zette het dan ook uit al haar macht op een schreeuwen van ‘moord!’ en ‘hulp!’ zonder te letten op de herhaalde dreigementen van Vollenhove, die al meer en meer, nu zij niet door de daad gevolgd werden, haar indruk begonnen te verliezen. Weinig echter baatten de noodkreten, door de hulpelooze juffer geslaakt. Het was nu tien uren, een tijd, waarop in die dagen de openbare wegen zoomin als de straten meer bezocht waren, tenzij door nachtloopers, of door wie om noodzakelijke redenen uit zijn woning geroepen werd. De enkele voorbijgangers, die den wagen, toen die zich nog in de straten van Den Haag bevond, waren tegengekomen, hadden zich vergenoegd, met hem na te kijken: en twee of drie halfdronken lichtmissen, die, uit de ‘Groene Wandeling’ naar stad keerende, het hulpgeschreeuw hoorden, waagden het niet, zich in een zaak te mengen, waar zij, te voet tegen gewapende ruiters, noodwendig zouden moeten te kort schieten. Dan toen men eindelijk de zooeven genoemde herberg voorbijreed, meende Catharina, toevallig dien weg uitziende, in de openstaande deur de gedaante van den getrouwen Nicolaas te zien; waarop zij, onder luide aanroeping van zijn naam, zich uit het portier poogde te werpen.
‘Mejuffer!’ zeide Vollenhove, haar terugtrekkende: ‘ik heb in last u met alle beleefdheid te behandelen; maar zoo gij dus voortgaat | |
| |
met schreeuwen, zal ik mij tot mijn leedwezen genoodzaakt zien, u een doek om den mond te binden.’
Ook deze bedreiging was thans vruchteloos. Wanneer eens de zenuwen eener vrouw in een staat van spanning verkeeren als thans met Catharina van Orleans het geval was, dan is zij even onvatbaar voor vrees als voor redeneering, en zij ging dan ook op dezelfde wijze voort, zich met handen en voeten werende, en werks genoeg gevende aan Vollenhove, die, om de zaak zijns meesters niet geheel te bederven, geen onnoodig geweld tegen haar wilde plegen. Hij was nu echter minder bezorgd voor ontzet, sinds de stoet, het Huis ter Noot voorbijgereden zijnde, de nieuwe laan naar Voorburg was ingeslagen, waar men op dezen tijd van den nacht weinig kans had, iemand te ontmoeten: en hij troostte zich met de gedachte, dat een vrouw, ook al is zij met de krachtigste longen voorzien, niet altijd door kan schreeuwen; zoodat zij, te Voorburg gekomen, wel te vermoeid zou zijn om verder geluid te geven. Ook zij scheen eindelijk het vruchtelooze van haar kreten in te zien; zij zweeg stil, zakte in elkander, en borst toen uit in een hevigen tranenvloed, door luide snikken afgebroken. Vollenhove liet haar ongestoord aan haar aandoeningen den vrijen teugel vieren: en eerst toen zij eenigszins bedaard scheen, zeide hij, op den minzaamsten toon, dien hij maar bezigen kon:
‘Wees gerust, waarde juffer! er is niemand, die eenig kwaad tegen u in den zin heeft. Wij allen, die hier om u zijn, hebben niets anders op 't oog dan uw toekomstig geluk te bevorderen.’
‘Mijn geluk!’ snikte Catharina: ‘wie bemoeit zich daarmede? Wie zijt gij toch? ik ken u niet: en door wiens toedoen geschiedt dit alles?’
‘Wat mij betreft,’ zeide Vollenhove: ‘ik ben niet meer dan de dienaar van uwen getrouwsten aanbidder: en deze wacht enkel uwe goedkeuring af, om zich aan uw voeten te werpen en u de verzekering zijner diepe hulde te geven.’
‘Zijn hulde....’ herhaalde Catharina, ‘is dat de wijze waarop hij die aan den dag legt? - Maar luister,’ hervatte zij, na een oogenblik zwijgens, terwijl zij eenigen moed vatte: ‘gij zijt zijn dienaar, zegt gij: ik weet niet, of uw heer vermogen bezit, en den schandelijksten dienst, welken gij hem bewijst, ruim vergelden kan. Maar ik ben rijk, en zoo gij mij de gelegenheid geeft om te ontkomen, dan zal ik u tien-, ja honderdmaal zooveel geven als uw heer u voor uw hulp heeft toegezegd.’
‘Mejuffer!’ zeide Vollenhove, met de grootste koelbloedigheid: ‘ik ben geen man van vermogen, maar een arme kamerdienaar, die de bevelen zijns meesters volgen moet: ik wil volgaarne bekennen, dat ik, zoo ik er voordeel in zag, en ook uit medelijden, u mijn dienst in dit geval niet weigeren zou: er bestaat maar eene, in uwe oogen misschien kleine, doch niet te min onoverkomelijke zwarigheid in de zaak: zij is daarin gelegen, dat uwe belofte, alleen, van geen het minste gewicht is.’
‘Hoe!’ zeide Catharina: ‘is mijn woord u niet genoeg? wel, bezorg | |
| |
mij papier, op de eerste plaats waar wij stil houden, en ik zal u een schriftelijke schuldbekentenis geven.’
‘Die zou mij voor niets anders dan scheurpapier kunnen dienen,’ antwoordde Vollenhove, altijd even koel, ‘zoolang zij niet de medeteekening droeg van uw voogd.’
‘O! mijn voogd zal u dankbaar zijn, indien gij mij aan hem terugbrengt,’ zeide Catharina: ‘gewis, hij zal bevestigen wat ik beloofd heb; hij zal....’
‘Mij aan de dienaars overleveren en op de Voorpoort doen zetten,’ viel Vollenhove in: ‘of denkt UEd., dat ik den Raadsheer Rixen niet ken? De Justitie gaat bij hem en bij zijn heeren collega's voor alles: hij zou mij eenvoudig laten hangen, en al schonk hij mij vooraf hetgeen uwe goedheid mij beloofd had, het zoude mij weinig baten, wanneer het toch ten profijte van den Staat werd geconfiskeerd.’
‘Neen! neen! ik zou voor u genade verwerven,’ zeide Catharina: ‘men zou jegens u zoo streng met handelen, wanneer gij uw vroeger vergrijp door uw latere daad uitwischtet. Ik smeek u, goede man! hoor naar mijn bede: en laat u vermurwen: mijn ontvoering zal toch reeds bekend zijn in Den Haag: en spoedig zal men u op de hielen zitten: - wanneer gij achterhaald wordt, dan zeker zult gij de straf niet ontgaan: terwijl, indien gij mij goedwillig helpt, gij veeleer kans hebt op belooning.’
Het is onzeker, in hoeverre de smeekgebeden of de redeneering der geroofde juffer zouden geëindigd hebben met eenigen indruk op het gemoed of op het verstand van Vollenhove te maken; - maar op dit oogenblik scheen het, alsof hetgeen Catharina hem voorspiegelde reeds vervuld scheen te worden: althans op eenigen afstand achter den wagen deed zich hoefgetrappel hooren.
‘Men vervolgt ons, mijn Heer!’ zeide Feyt tot Mortaigne.
‘Nu reeds!’ zeide Mortaigne: ‘laat ons dan harder aanrijden. Leg er de zweep over, Tyssen!’
‘Hoe wil ik harder rijden dan ik doe,’ vroeg de voerman: ‘UEd. begeert toch niet, dat de paarden neervallen eer wij nog te Voorburg zijn.’
Desniettemin sloeg hij er eens op; maar ook de persoon, die achter was, scheen harder aan te rijden: althans het vermeerderend geluid bewees, dat hij al dichter en dichter naderde en den stoet weldra zou inhalen.
‘Bah!’ zeide Mortaigne: ‘waarvoor zijn wij ook beschroomd? Het schijnt niet meer dan een eenig man te zijn, die ons vervolgt: en al waren er meer, wij zijn immers gewapend. Houdt uw karabijnen gereed, mannen: ik zal zelf eens gaan zien, wie de stoutheid heeft, ons te vervolgen.’
En te gelijk, zijn paard omzwenkende, nam hij een pistool in de hand en hield zich gereed, den naderenden ruiter, die vast begon ‘hei!’ te roepen, tegen te houden.
‘Niet verder!’ riep Mortaigne: ‘of ik schiet u overhoop.’
‘Daar zoude UEd. verkeerd aan doen,’ zeide Spinel; want | |
| |
niemand anders was de man, in wien men een vervolger had meenen te hooren.
‘Spinel!’ riep Mortaigne: ‘waar drommel waren mijn gedachten, dat ik u geheel vergeten had. Wees dubbel welkom! - ik vreesde reeds, dat gij geen gelegenheid zoudt hebben gehad om u weder bij ons te vervoegen.’
‘'t Zou in allen gevalle de schuld van Vollenhove niet geweest zijn,’ zeide Spinel: ‘na de fraaie commissie, welke hij mij had opgedragen. Doch dat daargelaten: ik heb er mij uitgedraaid, en het paard nog gelukkig gevonden. - Maar 't zal niet lang duren of Den Haag is in rep en roer.’
‘Denkt gij, dat men ons spoedig op de hielen zal wezen?’ vroeg Mortaigne.
‘Dat durf ik niet beslissen,’ antwoordde Spinel: ‘maar toen ik den Kneuterdijk overkwam, zag ik reeds een hoop volks op de Plaats samengeschoold, en de wacht in 't geweer komende.
‘Tot hun dienst,’ zeide Mortaigne: ‘zij zullen echter niet zoo spoedig te paard zitten om ons na te jagen: en dan zal het nog moeite genoeg kosten om ons spoor te vinden,.... maar daar begint het lieve leven in den wagen weder van voren af aan: ik wenschte mij zelven geluk, dat de juffer bedaard was geworden.’
Inderdaad, Catharina had, op het hooren der beweging, door het naderen van Spinel veroorzaakt, evenals Mortaigne zelf, een oogenblik in den waan verkeerd, dat er hulp voor haar kwam opdagen, en haar noodgeschrei weder aangevangen. Dan, weldra bespeurende dat zij zich bedrogen had, hield zij met roepen op en begon opnieuw te weenen. Dit duurde, totdat men Voorburg bereikte. Men trok het dorp, waar ieder reeds in diepe rust en geen mensch op straat te zien was, door, en zette, om de paarden niet te vermoeien, den tocht stapvoets voort. Mortaigne begreep, dat het nu tijd ware, zich te vertoonen, en, den voerman gelastende op te houden, steeg hij van 't paard, deed Vollenhove uitstappen en nam diens plaats in, terwijl de kamerdienaar zijns meesters ros besteeg.
Ik zal hier de bewoordingen niet herhalen, waarmede Mortaigne, na zich, zooveel de gelegenheid het toeliet, op de knieën te hebben neergeworpen, met gevouwen handen, zijn misdadig feit zocht te vergoelijken en Catharina's vergeving afsmeekte. Te minder behoef ik dit te doen, omdat de juffer toch geen acht scheen te slaan op zijn woorden, en hem met geen antwoord verwaardigde. Zij had, zoodra hij zich naast haar geplaatst had, en zij bij 't herkennen zijner stem het reeds door haar opgevat vermoeden bevestigd vond, zich naar den hoek van den wagen gekeerd, het afgewende hoofd met de beide handen bedekkende, en niet aflatende van snikken en weenen. Het was niet dan nadat hij, gedurende een groot uur, zijn welsprekendheid had aangewend en nu bijkans was uitgepraat, dat zij, hoewel nog altijd dezelfde houding bewarende, in enkele, maar nog afgebroken woorden, haar toestand begon te beklagen, en vervolgens hem bittere verwijtingen te doen, welke hij van zijne zijde erkende verdiend te hebben, terwijl hij alles oprekening zijner liefde | |
| |
schoof, die hem tot een zoo wanhopige daad had aangezet. Intusschen was zijn taak, hoe bezwaarlijk nog altijd, lichter geworden sedert hij haar eenmaal aan 't spreken had gekregen, en al scheen hij vooralsnog weinig in haar goede gunst te vorderen, toch wist hij haar van lieverlede zooverre te brengen, dat zij meer bedaard naar hem luisterde en hun onderhoud een meer geregelden loop bekwam. Wellicht werkte hiertoe mede, wat zij, bij de overtuiging, dat zij vooralsnog in zijn macht was, zonder eenig uitzicht op dadelijke hulp, het nuttelooze van ijdele klachten begon in te zien en het verstandiger achtte, bedaard te blijven, in afwachting, dat zich een gelegenheid opdeed om haar uit de handen van den roover te bevrijden.
Vooralsnog scheen die gelegenheid zich niet aan te bieden. Wel hield men in den loop van dien nacht een paar reizen stil om de paarden te drenken of te voederen; doch het was aan afgelegen dorpsherbergen, waar niemand zich voordeed dan een slaperige stalknecht, na lang aankloppen uit zijn bedstede voor den dag gekomen: en zelfs met dezen kon Catharina niet spreken daar Mortaigne haar niet vroeg of zij uit wou stappen, en zij te trotsch of te voorzichtig was om daartoe verlof te vragen. Zoo trok men voort, Leiden links latende liggen, totdat men tegen het aanbreken der morgenschemering te Alfen aankwam, in welk dorp de wagen stilhield, en wel voor de herberg, aan den hoogen Rijndijk gelegen, en waar het Wapen van Utrecht uithing.
‘Indien gij een halfuur uitrusten en u een weinig ververschen wilt,’ zeide nu Mortaigne tegen Catharina: ‘zoo zal ik u daartoe gaarne de gelegenheid geven; doch op ééne voorwaarde.’
‘En welke is die?’ vroeg Catharina.
‘Dat gij bij de waardin voor mijn vrouw doorgaat, en uw nood aan niemand klaagt.’
‘Ik ben in uw macht,’ zeide Catharina, ‘en heb dus geene andere keuze, dan mij aan uw voorwaarden te onderwerpen.’
‘Welaan dan,’ hernam Mortaigne: en, uit den wagen springende, bood hij Catharina eerst zijn hand aan om af te stijgen en vervolgens zijn arm om haar de herberg binnen te leiden. Hier werden zij door de dienstmaagd in een opkamertje geleid, waar spoedig de waardin, die haar bed verlaten had op het bericht van het aanzienlijk gezelschap, dat bij haar was afgestapt, zich bij hen kwam vervoegen.
‘Leg een paar takkenbossen op den haard,’ zeide Mortaigne: ‘het is een kwaad seizoen om bij nacht te reizen: en gij ziet hoe mijn vrouw van de koude bevangen is.’
En inderdaad, Catharina trilde en klappertandde, minder van de nachtkoude, dan van die huivering, welke een gevolg is van sterke aandoeningen.
Spoedig werd er vuur aangelegd, en liet Mortaigne voor Catharina wat warme melk en brood brengen, terwijl hij zelf een flesch Rijnwijn dronk. Nauwelijks echter hadden zij eenige oogenblikken zich bij den haard gewarmd, toen Vollenhove aanklopte, en verklaarde, dat hij zijn Heer noodzakelijk alleen moest spreken.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Mortaigne, wrevelig de wenkbrauwen samentrekkende, en onwillig om Catharina met de waardin alleen te laten: doch het gelaat van Vollenhove stond zoo ernstig, dat hij begreep, aan zijn verzoek te moeten voldoen.
‘Ik moet even met dezen man spreken,’ zeide hij tegen Catharina: ‘gij gedenkt aan hetgeen gij beloofd hebt.’ Met deze woorden verliet hij het vertrek.
‘Wel! wat is er?’ vroeg hij aan Vollenhove, zoodra hij zich met dezen alleen bevond.
‘Anders niet,’ zeide deze, ‘dan dat de voerman met wagen en paarden den stal is binnengereden, en verklaard heeft, u niet verder te willen brengen.’
‘Niet te willen!’ herhaalde Mortaigne, zich op de lippen bijtende: ‘dan moet hij er toe gedwongen worden.’
‘Dat ging goed,’ zeide Vollenhove, ‘zoolang hij in den wagen zat en onder het bedwang van Gonsers pistool. Maar nu hij zich vrij in den stal bevindt, met den stalknecht in de nabijheid, spreekt hij bout, en zegt, dat hij terug wil.’
‘Maar mij dunkt, wij zijn talrijk genoeg, om hem te dwingen,’ zeide Mortaigne.
‘UEd. zal toch hier geen geweld willen gebruiken, of vuurwapenen bezigen,’ zeide Vollenhove, het hoofd schuddende: ‘nu wij in een sterk bewoond dorp zijn. De boeren gaan reeds aan 't werk: de smid hiernevens stookt zijn vuur reeds aan: en in geval van twist zouden wij de minsten zijn. Ik zie er niets anders op dan dat wij Tyssen zijn geld geven en naar een andere gelegenheid omzien om de juffer verder te brengen.’
‘En hebt gij die reeds gevonden?’ vroeg Mortaigne.
‘Er staat hier een rolwagentje in 't wagenhuis,’ zeide Vollenhove: ‘dat wel niet fraai is, maar toch zou kunnen dienen, en zoo wij er een paar stevige paarden voorspanden, waren wij klaar.’
‘'t Is wel!’ hervatte Mortaigne: ‘beschik alles gelijk gij dit best oordeelt: ik ga weder binnen; want ik durf de juffer niet langer alleen met de waardin vertrouwen.’
Met deze woorden keerde Mortaigne terug; maar het bleek, dat hij de beide vrouwen reeds te lang te zamen had gelaten; want toen hij de hand aan de kruk van de deur sloeg en die poogde te openen, bevond hij, dat de grendel er van binnen was opgeschoven.
Catharina had namelijk, zoodra zij van zijne tegenwoordigheid ontslagen was, haar toestand aan de waardin blootgelegd, de bescherming van deze ingeroepen en de deur gegrendeld.
‘Maak open!’ riep Mortaigne, terwijl hij met hevigheid op de deur bonsde: ‘maak open of ik trap de deur in.’ - Maar hij kreeg geen antwoord en de deur bood wederstand aan al zijn pogingen. In woede liep hij naar beneden, en gelastte Feyt en Goldestede hem onmiddellijk met hun karabijnen naar boven te volgen.
‘Vrouw!’ schreeuwde hij toen uit al zijn macht: ‘ik waarschuw u voor 't laatst, open de deur, of ik laat die openschieten.’
| |
| |
‘Om 's hemels wil, brave vrouw!’ smeekte Catharina, zich voor de waardin, die reeds aarzelde, op de knieën werpende: ‘geef hem toch geen gehoor: hij zoekt u maar beangst te maken.’
‘Hoe is 't?’ riep Mortaigne van buiten: ‘zal ik geweld moeten gebruiken, om mijn vrouw hier uit te halen? - Hier mannen! bonst eens met de kolven uwer karabijnen tegen de deur, opdat zij zich overtuigen, dat het mij ernst is.’
Feyt en Goldestede gehoorzaamden, en de verschrikte waardin, vreezende dat Mortaignes bedreigingen ten uitvoer zouden gelegd worden, ontscheurde zich aan Catharina, die haar vasthield, en ontgrendelde de deur.
‘Wat beteekent dit?’ vroeg Mortaigne, binnentredende: ‘en waarom wordt de man buitengesloten, wanneer zijn vrouw zich binnen be vindt?’
‘Uw vrouw!’ herhaalde Catharina, zich zoover mogelijk van hem verwijderende: ‘gij weet zeer wel, dat gij mij niet dan door geweld in uw macht gekregen hebt.’
‘Wat heeft zij u verteld?’ vroeg Mortaigne aan de waardin; ‘praatjes; zeker, dat zij tegen haar wil door mij ontvoerd is, en dergelijke meer. Deze lieden en zij die beneden staan, kunnen getuigen, dat wij reeds een jaar getrouwd zijn. Maar somwijlen vergeet zij het.’ Hier zag hij de waardin aan en wees op zijn voorhoofd, terwijl hij deze gebaarde met een bedenkelijk schouderophalen vergezeld liet gaan.
‘Arme juffer!’ zeide de waardin, een medelijdenden blik op Catharina werpende: ‘zoo jong nog, en....’
‘Wat zoekt die man u diets te maken?’ riep Catharina, met hevigheid vooruittredende: ‘dat ik niet wel bij 't hoofd ben? O! in den naam van al wat u lief is, goede vrouw, sla geen geloof aan zijn logens. Op wie beroept hij zich? op zijn medeplichtingen, die even slecht zijn als hij! O God! is er dan niemand, die mij arme verlatene bijstaat. Laat den Schout ontbieden, vrouw! en laat hij onderzoeken, wat er van de waarheid zij. Ik wil de ergste straf ondergaan, indien ik u bedrieg.’
‘Maar mij dunkt, mijn Heer!’ zeide de waardin: ‘dat hetgeen zij vraagt niet onbillijk is, en ik zoude toch wel willen verzekerd zijn, dat gij haar wettige man zijt.’
‘Ga het dan maar nazien in de trouwregisters van de Groote Kerk in Den Haag,’ zeide Mortaigne: ‘wat zou uw Schout hier doen? Denkt gij, dat ik met mijn trouwbewijs in den zak reis, of dat ik tijd heb, om hier te wachten, tot de man uit zijn slaap gewekt zij en de zaak onderzocht hebbe? - Hoe is het? Is die rolwagen haast klaar? Ga het eens onderzoeken,’ vervolgde hij tegen Goldestede: ‘en zeg, dat men zich haaste! en gij,’ fluisterde hij Feyt in 't oor, terwijl hij een zijdelingschen blik op de dienstmaagd sloeg, die op het gerucht was komen toeloopen: ‘zorg, dat niemand het huis verlate.’
Beiden gingen zich van hun taak kwijten. Goldestede liep naar den stal, waar men bezig was met den rolwagen in te spannen: en | |
| |
Feyt plaatste zich voor de deur, gereed den uitgang aan een iegelijk te betwisten.
Intusschen bewaarden de vier personen, die boven gebleven waren, een diep stilzwijgen: Mortaigne liep, met de armen over elkander gekruist, de kamer op en neder; terwijl hij zich somwijlen een glas wijn inschonk en dit haastig ledigde: Catharina was in een stoel nedergezonken en zat stil te schreien: de waardin keek beurtelings beiden aan, als onzeker wat te doen: en de meid, die volstrekt niets van de zaak begreep, bleef met open mond in de deur staan. Dit stomme tooneel duurde zoolang, tot Vollenhove het bericht kwam brengen, dat alles gereed was tot het vertrek.
‘Gedraag u verstandig,’ zeide toen Mortaigne halfluid tegen Catharina, terwijl hij haar zijn arm aanbood: ‘laat u goedwillig door mij leiden en dwing mij niet te doen wat mij later berouwen zou.’ - En met deze woorden, haar half door overreding, half met geweld oprichtende, wierp hij een dukaat op tafel, en voerde hij haar naar beneden, in stomme verbazing nageoogd door de waardin.
‘Wat is er toch aan de hand met die lui?’ vroeg de meid.
‘Och Stijntje!’ zeide de waardin: ‘het is maar best, dit niet te onderzoeken. Ik bid God, dat hier geen boos opzet achter steke; maar ik heb nooit gezien, dat er goed van kwam, wanneer men zich met de zaken van groote heeren inliet.’
En tevens stak zij, met een diepen zucht, het goudstuk op.
| |
Zesde hoofdstuk,
Handelende van den grooten dienst, dien Vollenhove aan zijn heer bewees, en hoe het gezelschap te Kuilenburg aankwam.
Het voertuig, dat thans den wagen vervangen kwam, was zeker vrij zonderling in zijn soort. Het was een wagentje, niet op wielen, maar op houten rollen, van boven met een lederen huif overdekt en van twee zitplaatsen voorzien, de eene voor, de andere achter. Voor deze fraaie equipage, welke op den hoogen dijk, of het zandpad, stond, waren twee paarden, het een voor het ander, gespannen, en als bewijs, dat men geen plan had er buitengewonen spoed mede te maken, liep de voerman naast het paard. Zuchtende liet Catharina zich derwaarts geleiden en nam plaats op de voorste zitbank. Vollenhove nam dit oogenblik waar om aan zijn heer te vragen, hoe hij met de juffer stond.
‘Helaas! zeide Mortaigne, de schouders ophalende: ‘ik ben nog weinig gevorderd.’
| |
| |
‘Laat mij dan achter haar zitten,’ zeide Vollenhove: ‘en ik houd mij bijna overtuigd, dat ik haar tot rede breng.’
‘Wilt gij het beproeven?’ vroeg Mortaigne: ‘gij zult mij verplichten; want ik verklaar u, dat ik al mijne welsprekendheid heb uitgeput.’
‘Des te grooter eer voor mij, indien zij voor de mijne zwicht,’ zeide Vollenhove: ‘doch - wij moeten nog meer in onzen tocht verschikken. Dat fraaie wagentje is zoo smal en tuitelig, dat het, bij den minsten hinderpaal, dien het ontmoet, gevaar loopt van om te slaan. Het zal dus noodig zijn, dat er bij beurten iemand achterloope om het tegen te houden, en daar zullen wij onzen Oldenburger mede belasten. Hier Goldestede! ik heb een karwei voor u, waar gij juist voor berekend zijt!’
En nu was weldra de karavaan op weg: Feyt en Spinel te paard voorop, Mortaigne en Gonser achter den wagen; terwijl laatstgenoemde het losse paard van Goldestede, die het rijtuig vasthield, bij den toom leidde.
Vollenhove had zich inmiddels achter Catharina geplaatst, en nog waren zij niet lang onderweg, toen hij op deze wijze het onderhoud begon:
‘Mejuffer ziet, dat de jonker zich niet weder heeft durven verstouten, u met zijn gezelschap lastig te vallen.’
‘Ik dacht niet, dat hij zoo schroomvallig was,’ zeide Catharina, bits.
‘Helaas, mejuffer!’ hernam Vollenhove: ‘UEd. beschuldigt hem misschien van hardvochtigheid, van wreedheid, omdat hij straks, in de herberg, den schijn daarvan aannam. Maar bedenk, hoe de nood hem daartoe drong, en hoe hij door anders te handelen, de vrucht van al zijn moeite en opofferingen verloren zou hebben. Waarlijk indien de juffer in zijn hart kon lezen, zij zou de overtuiging hebben, dat die strengheid, die schijnbare ongevoeligheid, slechts waren voorgewend en dat hij inderdaad voor u niet alleen de hevigste liefde, maar ook den oprechtsten eerbied koestert.’
‘Schoone bewijzen van eerbied, die hij mij geeft,’ zeide Catharina.
‘Ik beken,’ hernam Vollenhove, ‘dat het bezigen van list en geweld moeilijk als zoodanig kan beschouwd worden; - maar wat dit een en ander betreft, daaraan is hij eigenlijk onschuldig.’
‘Onschuldig!’ herhaalde Catharina.
‘Onschuldig,’ herhaalde Vollenhove: ‘voor zooverre de schuld van een dergelijk feit minder ligt bij hem, die het gedoogt en er de vruchten van hoopt te trekken, dan bij hem, die het uitdenkt en volvoert. Geloof mij, dat mijn jonker, die al zijn bloed liever storten zou, dan toe te zien, dat u het minste leed geschiedde, in deze schaking niet zou hebben toegestemd, indien een ander hem niet had overreed, door hem aan te toonen, hoe, zoo hij weigerachtig bleef, zoodanig middel bij de hand te nemen, hij voor altijd de hoop op uw bezit moest opgeven. Die andere, zonder wien hij nooit tot zulk een stap ware overreed, en op wien zich dus al het gewicht van uw toorn ontladen moet, is niemand anders dan..... uw gehoorzame dienaar.
| |
| |
‘Hoe’ zeide Catharina: ‘en gij zijt nog onbeschaamd genoeg, dit zelf te bekennen.’
‘Wat zou ik doen, mejuffer!’ vroeg Vollenhove: ‘ik zag, hoe mijn goede meester reeds meer dan een jaar van liefde voor u verkwijnde: zulk een goed en braaf jonker, zoo wakker, zoo beminnelijk, en zoo waardig bemind te worden: ik zag, dat alle vroolijkheid bij hem verdwenen was; dat hij geheel het offer van zijn onbedwingbaren hartstocht worden zou: en was het vreemd, dat ik, zijn getrouwe dienaar, ja, ik durf zeggen, zijn vriend, die met hem opgevoed ben, en hem heb liefgehad van mijn prilste jeugd af, alles in 't werk stelde om hem voor zijn betrekkingen te behouden. Ik wist, dat uw voogd voornemens was, u naar Zeeland te zenden: eens daar, dit wist ik mede, zoudt gij Den Haag nimmer weer gezien hebben, dan gehuwd....’
‘Hoe!’ riep Catharina, eenigszins verwonderd over deze woorden, waarop Vollenhove met opzet niet weinig nadruk legde.
‘Niet anders dan gehuwd,’ herhaalde de sluwe kamerdienaar: ‘ik weet wat ik zeg. Daar is zekere jonge De Mauregnault te Vere, aan wien uw heer voogd uwe hand had toegezegd, en met wien UEd. volgens de bedoelingen van den heer Rixen en mevrouw Boreel moest trouwen, eer een vierendeel jaars verloopen ware.’
‘Dwaze praatjes!’ zeide Catharina, zich omwendende.
‘Zoo dwaas niet als UEd. wel denkt,’ hernam Vollenhove: ‘wij dienstboden hooren dikwijls veel in de keuken en mangelkamer, waar de belanghebbenden in de bovenzaal niets van vernemen dan voor het te laat is. Dat er redenen kunnen zijn, waarom de heer Rixen den jongen De Mauregnault zoozeer begunstigt, zal UEd. zoogoed, ja beter dan ik, kunnen begrijpen: dat mevrouw Boreel uw huwelijk met haar neef, als voor dezen hoogst voordeelig, gaarne plaats zag hebben, zal u evenmin verwondering baren: en dat men u daarom naar Middelburg wilde troonen, is iets, waaraan UEd. misschien nog zoudt wenschen te twijfelen, doch 't geen echter even waar en zeker is, als de oprechte liefde, die mijn jonker u toedraagt.’
‘Ik geloof er niets van,’ hernam Catharina, doch op een toon, waarvan de mindere vastheid bewees, dat zij aan 't wankelen gebracht was: - en tevens deed zich aan haar verbeelding de jonge De Mauregnault voor, een scheeve, rosharige, bleeke, domme knaap, ten wiens nadeele elke vergelijking moest uitvallen, die tusschen hem en den kloeken, welgemaakten, bevalligen en vernuftigen Mortaigne gemaakt werd.
‘Was het nu wonder,’ ging Vollenhove voort, ‘dat, toen ik kennis kreeg van het bewuste plan, ik al mijn welbespraaktheid aanwendde om den jonker over te halen, het volvoeren daarvan te verhinderen? Hij wilde er eerst volstrekt niet van hooren - hij wilde sterven, liever dan u te beleedigen: hij deed meer; door zekere al te ver gedrevene kieschheid weerhouden, dorst hij u, na zoo vaak door u afgewezen te zijn, niet opzoeken in de kringen, waarin hij u ontmoeten kon, veel min, u in uw herberg bezoeken; maar hij ging herhaaldelijk bij den heer Rixen....’
| |
| |
‘Bij den heer Rixen!’ herhaalde Catharina, verbaasd; want zij had van die bezoeken nooit iets gehoord, om de zeer eenvoudige reden, dat zij nooit hadden plaats gehad.
‘Bij den heer Rixen,’ vervolgde Vollenhove: ‘om hem met de oprechtheid zijner bedoelingen te uwaart bekend te maken, en hem te smeeken, uw geluk niet in de waagschaal te stellen. Hij legde hem zijn omstandigheden bloot, gaf hem de meest voldoende inlichtingen aangaande zijn fortuin, toonde hem de titels der landgoederen, die hij in Duitschland bezit,’ - landgoederen, die, evenals de gesprekken met Rixen, alleen uit de vruchtbare verbeelding des kamerdienaars ontsproten - ‘en betuigde, bereid te zijn, uwe meerderjarigheid af te wachten, opdat de echtheid zijner liefde en de vastheid van zijn karakter op de proef zouden gesteld worden. Maar uw heer voogd wilde van niets weten, ja hem nauwelijks te woord staan.’
‘Zonderling!’ zeide Catharina, peinzende, en in weerwil van zich zelve met belangstelling luisterende naar hetgeen Vollenhove haar als waarheid voordischte.
‘Wat zou mijn arme jonker nu doen?’ vervolgde de listige vos, wien de indruk, door zijn verhaal teweeggebracht, niet ontging: ‘de brieven, welke hij u zoo herhaaldelijk schreef, en waarin hij u zijn toestand blootlegde, werden niet eenmaal antwoord waardig gekeurd....’
‘Ik heb geen brieven van hem ontvangen,’ zeide Catharina.
‘Ik vermoedde dit reeds,’ zeide Vollenhove: ‘intusschen zoude Feyt, de lakei, die ons vergezelt, kunnen getuigen, dat hij die meermalen aan uw herberg bezorgd en eigenhandig aan uw kamenier heeft overgegeven.’
‘Zij zijn nooit tot mij gekomen,’ hernam Catharina.
‘Zooals ik u zeide, ik vermoedde dit,’ zeide Vollenhove: ‘want zij zijn in een pakket onder een omslag aan den jonker teruggezonden, en ik kon niet vermoeden, dat iemand van zoo goede opvoeding en zachte zeden als de juffer, een minnaar, in wiens aanzoeken toch niets onbehoorlijks lag, zoo onbeleefd zou behandeld hebben. Zoo ik de hand, die het opschrift geschreven had, wel kenne, dan was het die van een klerk van den Hove, en dan is alles duidelijk. Uw kamenier stelde op last van uw voogd, de brieven, die voor u kwamen, aan hem ter hand, en de heer Rixen stuurde ze aan mijn meester terug, om dezen in den waan te brengen, dat zijn aanbiedingen door u met verachting werden afgewezen. - Waarlijk, zoo er tegen u gekomplotteerd is, het is minder door mijn meester gedaan, dan door hen, die u omringden.’
‘Maar ik kan het nog niet gelooven,’ zeide Catharina, half tot zich zelve, ‘dat mijn voogd zoodanig gehandeld zou hebben.’
‘Was die handelwijze,’ ging Vollenhove voort, schijnbaar zonder acht te geven op wat zij zeide: ‘was die handelwijze niet berekend om mijn armen meester radeloos te maken? En toen hij eindelijk de overtuiging bekwam, dat uw betrekkingen alles in 't werk stelden om zijn liefde te dwarsboomen en hem te beletten u te openbaren, wat hem op 't hart lag, was het wonder, dat hij toen eindelijk toegaf aan mijn raad, | |
| |
om uit uw eigen mond te vernemen, wat hij te hopen of te vreezen had?’
‘En kon dat op geene andere wijze geschieden, dan door geweld tegen mij te gebruiken?’ vroeg Catharina.
‘Welk ander middel bleef er over?’ vroeg op zijne beurt Vollenhove: ‘hoe anders kon hij u te spreken krijgen op een plaats, waar gij, vrij en buiten den invloed van uwen voogd, zijn voorslagen zoudt kunnen aanhooren?’
‘Gij noemt mij vrij?’ zeide Catharina, half bitter, half met een glimlach: ‘is de toestand, waarin gij mij gebracht hebt, gevangen en omringd van gewapende lieden, als een vrije toestand te beschouwen? - Dan voorwaar vormen uw meester en gij zich al zonderlinge begrippen van vrijheid.’
‘Geloof niet, mejuffer!’ hernam Vollenhove, ‘dat de jonker ooit het voornemen zou kunnen koesteren om u door geweld in zijne macht te houden, of u tot een huwelijk te dwingen. Neen! zoodra wij ons op eene plaats bevinden, waar hij ongestoord en veilig met u spreken kan, zal hij zijn lot in uwe handen stellen, en, blijft gij dan ongevoelig voor zijne liefde, dan zal het u vrij staan tot de uwen terug te keeren. Ziedaar wat van den aanvang af zijn stellig besluit was, en de eenige voorwaarde, waarop hij zich door mij liet overhalen om in het plan tot uwe ontvoering toe te stemmen. En hoelang hij nog geaarzeld heeft, kan u daaruit blijken, dat hij die toestemming verschoof tot den laatsten dag, en toen hij wist, dat hij anders alle hoop moest opgeven om u immer, anders dan gehuwd, terug te zien.’
‘Maar hoe kon hij denken,’ vroeg Catharina, ‘dat het plegen van geweld ooit een middel kon zijn om mijn genegenheid te winnen.’
‘Wat dat geweld betreft, mejuffer!’ hernam Vollenhove: ‘ik heb u reeds gezegd dat dit alles mijn schuld is. Straf er mij voor, toon mij uw hevigste verontwaardiging, verban mij voor eeuwig uit uw tegenwoordigheid, lever mij in handen der Justitie, opdat ik mijn vergrijp met de galg boete, ik onderwerp mij aan alles, ik ben bereid alles te ondergaan, mits gij mijn goeden meester in genade aanneemt. Heb ik er in mogen slagen, om zijn geluk te vestigen, dan sterf ik getroost, en met het zalige bewustzijn van als trouw dienaar mijn plicht volbracht en de schuld betaald te hebben, die ik twee jaren geleden aanging, toen hij mij uit de diepte van den Rijn ophaalde en zijn eigen leven niet achtte om het mijne te redden.’
En, niet zoozeer uit aandoening bij het herdenken van een feit, dat nooit gebeurd was, als om zijn tirade recht pathetisch te eindigen, snoot Vollenhove zijn neus en veinsde eenige tranen weg te wisschen, die ondersteld werden langs zijn wangen te rollen: een beweging, welke hij te lichter met goed gevolg volbrengen kon, omdat Catharina, voor hem zittende, er niets van zien kon.
‘Mortaigne moet toch zoo slecht niet wezen, als hij mij afgeschilderd is,’ dacht Catharina: ‘iemand, die zulk een gehechtheid bij zijn dienaars kan inboezemen, bezit ongetwijfeld hoedanigheden, die hem vereeren.’
| |
| |
‘'t Gaat wel!’ zeide Vollenhove bij zich zelven: ‘zij is reeds bewogen: - nu het ijzer gesmeed terwijl het heet is.’
En terstond weder van wal stekende, begon hij een nieuw en treffend tafereel op te hangen van de deugden zijns meesters, die, volgens hem, zijn gelijke niet op den aardbodem had. Niet ongelijk aan den loozen knecht in het ‘Wederzijdsch Huwelijksbedrog’ van Langendijk, doch zich meer dan deze binnen de palen der waarschijnlijkheid houdende, doormengde hij zijn schilderij met toespelingen op het oude geslacht, waartoe zijn meester behoorde, en dat, volgens hem, met alle voorname, zelfs met Vorstelijke Huizen vermaagschapt was: op de achting, welke hij aan de Duitsche Hoven genoot, van waar hem reeds glansrijke aanbiedingen waren toegekomen, 't zij om een huwelijk aan te gaan, 't zij om een hoogen rang in 't leger te bekleeden; aanbiedingen, welke hij alle had afgeslagen, om in Den Haag in de nabijheid van het voorwerp zijner liefde te blijven: op de bevallige ligging van het slot, dat Mortaigne gemeenlijk, wanneer hij in Duitschland was, bewoonde, en vanwaar men het uitzicht had over de bekoorlijkste landerijen: op de jaarlijksche opbrengst van gezegde landerijen, die genoegzaam zou zijn om zijn meester schatrijk te maken, indien deze maar wat strenger was in het doen invorderen der pachten, en zich niet te vaak door zijn goed hart verleiden liet om aan de pachters geheel of gedeeltelijk hun schuld kwijt te schelden. In 't kort, de wijdberoemde Gelaarsde Kat, toen hij met den Koning en de Prinses in het rijtuig zat, toonde zich nauwelijks meer bekwaam in het opvijzelen der verdiensten en rijkdommen van den Markies van Carabas, dan onze vriend Vollenhove bij het houden zijner lofrede op Mortaigne. Iemand van meer ondervinding dan Catharina zou gemakkelijk door het weefsel van bedrog en logen, hetwelk hij haar voorhield, hebben heengezien; doch het arme meisje, nog onbekend met de listen en lagen der wereld, vond geen reden om langer te twijfelen aan hetgeen met zulk een schijn van gemoedelijkheid en waarheid verteld werd door iemand, die begonnen was met zich zelven te beschuldigen. Bovendien, er is geene vrouw, die niet gestreeld wordt door de bewustheid van bemind te worden: en al fluisterde de stem der gezonde rede haar in, dat het hare rijkdommen meer dan haar persoon waren, op wier bezit Mortaigne vlamde, de stem der ijdelheid riep haar toe. dat iemand, die zelf rijk en van zoo goeden huize was, haar wel niet anders dan om haar zelve beminnen kon. 't Is waar, het bewijs, dat hij daarvan gegeven had, was wel niet kiesch te noemen; maar het was toch onwedersprekelijk: en tevens kon men niet ontkennen, dat Mortaigne om harentwil oneindig veel, ja zelfs gevangenis of schavotstraf gewaagd had: iets dat weinige minnaars ten gevalle hunner schoonen zouden doen. Bij deze overleggingen voegden zich wrevel tegen haar voogd, over het gedrag, dat zij nu meende door hem omtrent haar gehouden te zijn, - en het hatelijke beeld van De Mauregnault, aan wien zij niet twijfelde dat men haar had willen koppelen. Dit alles had ten gevolge, dat zij al meer en meer een goedwillig oor leende aan hetgeen Vollen- | |
| |
hove vertelde, en dat, toen men na verloop van vierdehalf uur te Woerden stilhield, zich op haar gelaat wel sporen van vermoeidheid, aandoening en onrust, maar geen zweem van verbolgenheid of angst vertoonden.
‘Welnu?’ vroeg Mortaigne, toen Vollenhove, uit het wagentje gestapt, zich bij hem vervoegde.
‘Welnu, jonker!’ antwoordde de kamerdienaar: ‘ik heb den veldslag half gewonnen, en het zal alleen van u afhangen, de zege te voltooien. - Maar één ding moet ik u aanbevelen: geweld en harde woorden zouden u van het gewenschte doel weder afbrengen; alles moet, zoo gij slagen wilt, van hare genade afhangen.’
En nu, terstond weder naar het rijtuig toegaande, hielp hij Catharina er uit, bracht haar in een kamer in de herberg, vroeg haar, of zij iets wilde ontbijten, begaf zich, op haar toestemmend antwoord, weder buiten en zond de dochter uit den huize om te vernemen, of zij ook iets behoefde. Deze handelwijze, waaruit Catharina opmaakte, dat men haar, van nu af, vrijheid liet, trof haar bijzonder, en, gelijk Vollenhove juist berekend had, zij liet het meisje in hare kamer op en nedergaan, waschgoed en ontbijt brengen, zonder een enkel woord van beklag over haar toestand tot haar te richten. Vollenhove liet een kwartier uurs verloopen, en, zich toen weder bij haar vervoegende, vroeg hij haar of zij toestemde zijnen meester gehoor te verleenen.
‘Wat behoeft de jonker dit te laten vragen?’ vroeg Catharina: ‘ik ben immers zijn gevangene.’
‘Ik heb u reeds gezegd, mejuffer,’ antwoordde Vollenhove, met een buiging: ‘dat gij u met langer als zoodanig behoeft te beschouwen: en dat de jonker zich voortaan niet voor uw oogen vertoonen zal, tenzij UEd. hem daartoe vergunning, of - mocht het zijn - recht verleent.’
‘Ik zal hem ontvangen,’ zeide Catharina, kleurende.
Vollenhove verliet met een nieuwe buiging het vertrek: en welhaast verscheen Mortaigne, die deze reis allen schijn had afgelegd als wilde hij zich van zijn overmacht bedienen, en deemoedig aan de deur bleef staan.
‘Mejuffer!’ zeide hij: ‘gij ziet een ongelukkigen misdadiger voor u, die van u het vonnis verwacht van zijn leven of zijn dood.’
‘Waarom hebt gij mij in de noodzakelijkheid gebracht, van zulk een vonnis uit te spreken?’ vroeg Catharina.
‘Helaas!’ zeide Mortaigne; terwijl hij, altijd op afstand blijvende, zich op eene knie liet neervallen, en het hoofd boog: ‘indien berouw mijn vergrijp kon uitwisschen en het gebeurde ongedaan maken, hoe zoude ik den Hemel danken; want ach! ik zie het te wel: mijn euveldaad is vruchteloos geweest, en al heeft zij mij voor een wijl de macht over uw persoon, zij heeft mij niet die over uw hart geschonken.’
‘Dacht gij dan in ernst,’ zeide Catharina, ‘het langs dien weg te zullen winnen?’
‘Wat baat het,’ vroeg Mortaigne, op een toon van diepe moe- | |
| |
deloosheid, ‘of ik nogmaals mijn overtuiging verklaar, dat ik mij bedrogen heb? - Genoeg, gij zijt vrij, mejuffer! en kunt tot de uwen terugkeeren, of hun doen weten waar gij u bevindt. Mijn dienaars zullen uwe bevelen volbrengen, zoodra gij u verwaardigt, die te uiten.’
‘Gij handelt edelmoedig,’ zeide Catharina, ‘maar ik bid u, sta op: die houding is uwer en mijner onwaardig.’
‘Helaas!’ zeide Mortaigne, met een diepen zucht: ‘wat zal ik opstaan, zoolang ik gedrukt blijve onder het gewicht van uw gerechten toorn.’
‘Ik moest toornig zijn,’ zeide Catharina: ‘maar ik vergeef u, als 't een Christinne past.’
‘Ik dank u,’ zeide Mortaigne; ‘en toch, die vergiffen is, hoe welkom ze mij ook zijn moge, en al licht zij mij een pak van 't hart af, nog kan zij mij niet genoegzaam zijn om mijn besluit te veranderen om hier, geknield, mijn lot af te wachten.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Catharina, verwonderd.
‘Ik heb u tegen uw wil geschaakt,’ hernam Mortaigne: ‘ik heb vrouwenroof gepleegd en ben daardoor des doods schuldig. Gewis heeft nu de Justitie haar speurhonden uitgezonden om mij te vangen: en weldra zullen zij hier zijn. Of ik hun al ontkwam, 't zou mij weinig baten; want geen naburige Staat, die zich niet haasten zou, de vriendschap der Republiek door mijn uitlevering te koopen. Wat kan ik dan beter doen, nu het leven toch voor mij geene waarde meer heeft, dan bedaard hier af te wachten, dat de gerechtsdienaars komen en zich van mij verzekeren?’
‘Maar ik heb u immers vergiffenis geschonken,’ zeide Catharina: ‘en indien gij nu vlucht, zal mijn voorspraak wel zooveel wegen bij mijn oom, dat hij alle vervolging staken doet.’
‘Ach mejuffer!’ zeide Mortaigne, het hoofd weemoedig schuddende: ‘gij kent de Justitie niet, noch hen, die ze uitoefenen. Gewis is de aanklacht tegen mij reeds gedaan en een bevel van aantasting uitgevaardigd: en als eens het gerecht een zaak heeft begonnen, laat het die om lief noch leed weer varen. Geloof mij, er is niets, dat dien sterken arm, die mij bedreigt, verlammen of weerhouden kan, en mij blijft niets over, dan gelaten te verbeiden hoe men over mij beschikken zal.’
‘Ik kan zulk een wanhopend besluit niet begrijpen,’ zeide Catharina, bewogen: ‘en welke straf zoude, naar uwe meening, tegen u geëischt worden?’
‘De dood!’ antwoordde Mortaigne op een somberen toon: ‘de dood tegen mij en al mijn medeplichtigen.’
‘De hemel beware ons!’ riep Catharina: ‘en zoude mijn voorspraak niet in staat zijn, u voor straf te vrijwaren?’
‘Niet enkel voor straf, maar zelfs voor vervolging kunt gij mij vrijwaren,’ zeide Mortaigne: ‘maar ook gij alleen.’
‘Ik!’ hernam Catharina: ‘en op welke wijze?’
‘Wat helpt het, of ik u dit al zegge,’ antwoordde Mortaigne: ‘wanneer ik toch te voren weet, dat gij er niet in zult toestemmen.’
| |
| |
‘Spreek!’ zeide Catharina, angstig: ‘al wat niet strijdig is met eer en plicht wil ik doen, om de kwade gevolgen van dit noodlottig feit te voorkomen.’
‘Behoef ik u te zeggen,’ hernam Mortaigne, ‘dat elke vervolging, tegen mij als schaker ingesteld, vervalt, indien gij er in toestemt, mij uw hand te schenken?’
‘Onmogelijk!’ zeide Catharina, met een flauwe stem; ‘ik zou dan immers voor de wereld den schijn aannemen, als ware ik vrijwillig met u doorgegaan.’
‘Ik verwachtte niet anders,’ zeide Mortaigne, terwijl zich de diepste neerslachtigheid op zijn gelaat vertoonde: ‘en ach! wat mij het meeste grieft, is dat de wereld, steeds genegen aan alle zaken de ergste kleur te geven, toch in geen geval gelooven zal, dat die schaking buiten uwe toestemming heeft plaats gehad.’
‘Zouden de menschen zoo boos zijn?’ vroeg Catharina, en deze gedachte deed haar in tranen uitbersten: ‘ik ben wel ongelukkig,’ vervolgde zij, ‘en dat door uwe schuld.’
‘O! mocht ik met mijn bloed de oorzaak dier tranen kunnen wegnemen,’ riep Mortaigne, ziende, dat het oogenblik gekomen was, om van batterij te veranderen: en, eensklaps oprijzende, naderde hij Catharina, nam hare hand, die zij noch gaf noch terugtrok, en overdekte die met kussen. Toen zich weder, maar nu naast haren stoel, op de knieën werpende, en den eenen arm om haar midden slaande, hernieuwde hij zijne liefdesbetuigingen en schilderde haar af wat haar te wachten stond, indien zij terugkeerde tot haar oom, miskend en verdacht door de wereld, en zoolang genoodzaakt hare verdere dagen, òf in afzondering, òf aan zijde van een haar onwaardigen echtgenoot te slijten. Vervolgens, in tegenstelling van dit tafereel, beeldde hij haar de blijde toekomst af, die haar deel zoude worden, indien zij aan zijn wenschen gehoor gaf; hoe zij, in Duitschland, vermogend, geacht en ontzien, aangebeden door haar echtgenoot, zelve de gelukkigste dagen slijten en hem tot den gelukkigsten aller stervelingen maken zou. Ofschoon de bevende juffer niets antwoordde, toch bespeurde Mortaigne, dat zij niet langer dien afschrik tegen hem koesterde, dien hij nog te Alfen van haar had moeten ondervinden: en dit maakte hem te welsprekender. Wat Catharina betrof, zij zag geen kans om iets in te brengen tegen den vloed van beweeggronden, waarmede Mortaigne zijn verzoek aandrong: zij was vermoeid en afgetobd, en buiten staat geregeld na te denken: en, ofschoon nog niet gezind, om volkomen toe te stemmen in hetgeen hij verlangde, liet zij zich ten slotte door hem overhalen tot de belofte, dat zij zulks in nadere overweging nemen zou, en hem intusschen vergezellen naar een plaats, waar hij voor vervolging meer veilig ware.
‘Victorie!’ riep Mortaigne, die terstond naar beneden was gesneld, Vollenhove toe, die met de overige dienaars zich aan een stevig ontbijt had te goed gedaan: ‘de juffer is ons; nu geen oogenblik verloren; maar verder gereisd, eer zij zich weder bedenke.’
Aan dezen last werd gevolg gegeven: en het leed geen tien | |
| |
minuten, of de stoet trok Woerden weer uit op dezelfde wijze als hij daar binnen gekomen was, met dat onderscheid, dat Catharina nu alleen in het wagentje zat of liever lag op eenige kussens, die Vollenhove in de herberg geleend had. ‘Laat zij nu maar denken en slapen,’ had hij tot zijn meester gezegd; ‘hoe meer zij in den waan verkeert, dat zij vrij is in haar handelingen, hoe gereeder zij zich naar uwen wil zal schikken.’
En inderdaad, Catharina stelde de gunst op prijs van een tijd lang alleen gelaten te worden: zij begon Mortaigne met een meer genegen oog te beschouwen: zij achtte het doodjammer, dat zulk een schoon en wakker Edelman op het schavot zou sterven, wanneer het van haar afhing, zulks te voorkomen; en zij begon zelfs te vinden, dat hij zulk een groot kwaad niet gedaan had, toen hij zich, door liefde, tot uitsporigheden had laten vervoeren. Onder al deze overdenkingen overviel haar een diepe slaap, waaruit zij niet wakker werd, dan toen zij zich voorbij Utrecht aan de vaart bevonden. Hier stapten zij in de schouw, en lieten zich overzetten naar Vianen, alwaar Mortaigne een schuit huurde en met Catharina, Vollenhove, Feyt en Goldestede daarin stapte; - dan, toen zij van wal staken en het zeil werd geheschen om den Lekstroom op te stevenen, zag geen hunner, hoe, aan de overzijde, aan het veer te Vreeswijk, zich twee ruiters bevonden, die hen met aandacht naoogden, en vervolgens, den teugel wendende, weder naar den kant van Utrecht reden.
Lustig blies de wind in het zeil, en de zachte beweging op het water was niet onwelkom na den langen en vermoeienden tocht. Daar men echter tegen stroom op moest, duurde het nog een geruimen tijd eer men Kuilenburg, welke stad Mortaigne tot het doel zijner reis gesteld had, in 't oog kreeg. Het was ongeveer twee uren na den middag, dat de schuit aldaar stilhield, en onze reizigers in het veerhuis stapten, waar Spinel en Gonser, die met de paarden den dijk gehouden hadden, bereids waren aangekomen.
| |
Zesde hoofdstuk,
Verhalende de reden, waarom Mortaigne bij voorkeur naar Kuilenburg getrokken was, en verhalende, hoe hij aldaar ontvangen werd.
De stad Kuilenburg, hoewel een Leen van Holland, en waarop, gelijk wij te zijner plaatse zien zullen, ook Gelderland rechten be- | |
| |
weerde te hebben, was een Graafschap op zich zelf, met zijn afzonderlijken Heer, rechtsban en rechtspleging. Geen wonder dus, dat het, evenals Buren, Leerdam, Vianen, Breda en andere plaatsen, die haar eigene Heeren hadden, werd aangemerkt als een toevluchtsoord, waar bankroetiers en andere lieden, die slecht in hun zaken waren of met het Gerecht in verschil lagen, zich heen begaven om er de tegen hen ingestelde vervolging te ontkomen. Wel had zulks reeds meermalen aanleiding tot klachten gegeven, en hadden de Staten van Holland herhaaldelijk den Grave van Kuilenburg, als hun vazal, gewaarschuwd, zich te onthouden van aan personen, gelijk de bovengenoemden, vrijplaats te verleenen; maar tot nog toe was op die waarschuwingen niet dan pro forma acht gegeven. Uit dezen hoofde had dan ook Mortaigne begrepen, tot zijn eerste rust- en verblijfplaats Kuilenburg te moeten kiezen, in welke stad hij bovendien vrienden had, die hem, naar hij hoopte en vermoedde, niet in den steek zouden laten. Intusschen oordeelde hij het niet raadzaam de geroofde juffer terstond binnen de stad te brengen: niet zoozeer uit vrees dat het nachtgewaad, 't welk zij nog steeds aan had, opzien zou baren, maar ook omdat hij te voren verzekerd wilde zijn van een goede ontvangst. Hij schreef daarom een brief van weinige regels aan zijn vriend Cbavallerie, den in een vroeger hoofdstuk reeds eenmaal door mij genoemden Edelman des Graven van Kuilenburg, en zond Spinel daarmede de stad in.
Het graafschap Kuilenburg was niet lang te voren uit het geslacht van Pallandt overgegaan op Henrich Walraet, Grave van Waldeck en Pyrmont, die in den loop des vorigen jaars, en gelijk wij later zien zullen, ter kwader ure, deze zijn nieuwe Heerlijkheid was komen bezoeken. De Graaf zat op Dinsdag 18 Maart, kort na den eten, in een der vertrekken van zijn slot een verkwikkend slaapje te nemen, wanneer hij gewekt werd door het onverwachts binnenkomen van den zooeven vermelden Edelman.
‘Welnu, Chavallerie!’ vroeg hij, eenigszins ontevreden over deze stoornis: ‘wat is er gaande?’
‘Eene zaak, die haast heeft,’ antwoordde Chavallerie: ‘anders had ik de vrijpostigheid niet gebruikt, uw Excellentie op zulk een ongelegen oogenblik te komen lastig vallen. Ik ontvang daar zooeven bericht van een mijner vrienden, zekeren Mortaigne, een wakker Edelman, wiens geslacht bij uw Excellentie wel bekend zal zijn, dat hij zich aan 't veerhuis bevindt en vrijgeleide verlangt om binnen de stad te worden toegelaten.’
‘Vrijgeleide!’ herhaalde de Graaf: ‘waartoe zoude hij die noodig hebben? Onze goede stad Kuilenburg is immers voor geen deftige reizigers gesloten?’
‘Ja maar,’ zeide Chavallerie, met een bedenkelijk gezicht: ‘er is een maar: gezegde Mortaigne heeft zijn vrouw bij zich, en....’
‘Des te welkomer zal hij zijn,’ viel Waldeck in: ‘wij hebben geen vrouwen van goeden huize te over: en haar gezelschap zal voor onze avond-bijeenkomsten een aanwinst zijn.’
‘Dat hoop ik,’ zeide Chavallerie: ‘maar hier doet zich het bijzon- | |
| |
der geval op, dat mijn vriend Mortaigne niet enkel het vrijgeleide, maar ook de bescherming van uw Excellentie noodig heeft.’
‘Mijn bescherming!’ herhaalde de Graaf: ‘ik hoop niet, dat hij een manslag of dergelijk feit heeft gepleegd.’
‘Dat niet,’ zeide Chavallerie: ‘maar hij heeft zijn jonge vrouw, die, naar hij mij schrijft, door haar betrekkingen tot een huwelijk tegen haar zin gedwongen werd, uit Den Haag geschaakt.’
‘Een vrouwenroof!’ riep de Graaf uit, terwijl hij het voorhoofd fronste: ‘zie daar een bedenkelijk geval. Die heeren in Den Haag konden het wel eens euvel opnemen, dat ik mij daarmede inliet.’
‘Ba!’ zeide Chavallerie: ‘daar zij nu eenmaal getrouwd zijn....’
‘Maar zijt gij daar wel zeker van?’ hernam de Graaf.
‘Ik ben bij de inzegening niet tegenwoordig geweest,’ zeide Chavallerie, de schouders ophalende; ‘maar dat ware te onderzoeken.’
‘En wij zullen het laten onderzoeken,’ zeide Waldeck: ‘ga onzen Schout waarschuwen, dat hij zich met den Secretaris naar 't veerhuis begeve, de jonge lieden ondervrage. en ons dadelijk bericht kome doen.’
Chavallerie boog zich en ging onmiddellijk de beide beambten opzoeken, die zich, door Spinel geleid, naar het veerhuis begaven.
Mr. Joris Martensz, die het ambt van Schout met de betrekkingen van Geneesheer, Heel- en Vroedmeester en Apotheker vereenigde, was een kort, dik, hoogrood, aamborstig manneken en niet weinig doordrongen van het gewicht en aanzien, 't welk deze onderscheidene bedieningen gaven. Zijn Secretaris, die tevens Schoolmeester en Voorzanger was, leverde een volkomen contrast met hem op, als zijnde jong, mager en uitgedroogd van persoon, en bleek en teringachtig van gelaat. De beide beambten werden door de waardin naar de kamer geleid, waar Mortaigne en Catharina zich bevonden: en Mr. Joris Martensz zette zich terstond aan de tafel neer, terwijl de Secretaris, een vel papier en een draagbaren inktkoker voor den dag gehaald hebbende, zich gereed maakte, proces-verbaal op te maken van het te houden verhoor.
‘Zijt gij de persoon,’ begon de Schout, zijn bril opzettende en zijn kleine achter de uitpuilende wangen bijna verscholen oogjes op Mortaigne richtende: ‘zijt gij de persoon die vrijgeleide van Zijn Excellentie den Heere Grave van Kuilenburg hebt verzocht?’
‘Ik zelf,’ antwoordde Mortaigne: ‘en hoe eerder het mij verleend wordt, hoe aangenamer het mijn vrouw en mij zal wezen; want wij zijn vermoeid van de reis.’
‘Hm ja!’ hernam de Schout: ‘maar alles met beleid: ordineprocedamus: uw naam is?....’ -
‘Johan Diederick De Mortaigne.’ -
‘Hebt gij gehoord?’ vroeg Martensz aan den Secretaris.
‘Indien mijn Heer zoogoed wilde wezen, dien naam eens voor te spellen,’ zeide de Secretaris, door den neus sprekende.
‘Met genoegen!’ zeide Mortaigne, met moeite zijn ongeduld verkroppende: en hij voldeed aan het verzoek.
‘Uw beroep?’ vervolgde de Schout.
| |
| |
‘Edelman,’ antwoordde Mortaigne, de schouders ophalende.
‘Hm ja!’ merkte Mr. Martensz aan: ‘Edelman! - Geen kwaad beroep, wanneer men er de noodige schijven bij bezit om zijn fatsoen bij de wereld op te houden; - anders,.... maar dat doet minder tot de zaak. Gij zijt alzoo Edelman, vir nobilis.... gij hebt dat, hoop ik, genoteerd, Hillebrands? en die juffer daar, is zij uw wettige huisvrouw?’
‘Dat is zij,’ antwoordde Mortaigne.
‘Met uw verlof,’ zeide de Schout: ‘certam scientiam requiro: ik moet uit den eigen mond der juffer vernemen, hoe het met de zaak gelegen is: en ik verzoek u derhalve, mejuffer! mij te antwoorden, of gij aan dezen man, zich noemende.... ja hoe heet hij ook weer?...., Compagne, neen Montagne....’
‘Mortaigne,’ verbeterde de Secretaris.
‘Juist,’ vervolgde de Schout: ‘of gij aan dezen Mortaigne wettiglijk in den echt verbonden zijt.’
Niet zonder angst en hartklopping zagen Mortaigne en Vollenhove het antwoord te gemoet: en ruim haalden zij adem, toen Catharina, wel met een flauwe stem, maar toch hoorbaar zeide: ‘zoo ben ik.’
‘Tot dusverre goed,’ merkte Mr. Martensz aan: ‘noteer het antwoord van de juffer, Hillebrands! Maar hebt gij eenige preuve ofte bewijs voor deze allegatie?’
‘Geen andere dan onze verklaring,’ antwoordde Mortaigne.
‘En mijn getuigenis,’ haastte zich Vollenhove er bij te voegen: ‘als zijnde ik bij de voltrekking van het huwelijk tegenwoordig geweest.’
‘Ik richtte het woord niet tot u, jonkman!’ zeide de Schout, zich in al zijn waardigheid oprichtende: ‘maar toch, dewijl gij testis ofte getuige in deze zaak zijt geweest, zal ik deze uwe getuigenis in quantum pro admitteeren; - maar -’ hier wendde hij zich weder tot Mortaigne - ‘er is mij verteld van zekeren raptum ofte roof, die door u op de persoon van de juffer zoude zijn geperpetreerd.’
‘'t Is waar,’ zeide Mortaigne, ‘dat zij genoodzaakt is geweest, het huis van haar oom te verlaten en heimelijk met mij te vluchten, omdat hare verwanten haar tot een huwelijk tegen haar zin wilden dwingen.’
‘Ei zoo!’ zeide de Schout: ‘maar zij was waarschijnlijk nog sub regimine tutoris, onder het bestier van haar voogd en in dat geval....’ hier schudde hij bedenkelijk het hoofd.
‘Hoe kon zij onder het bestier van haar voogd zijn?’ vroeg Mortaigne: ‘ik heb te veel eerbied voor uw rechtskennis, om niet te onderstellen, dat het u bekend is, hoe, door het huwelijk eener minderjarige, het beheer over haar persoon en goederen van den voogd op den echtgenoot overgaat.’
‘Recte!’ zeide de Schout, blijkbaar gestreeld door dit beroep op zijn rechtskennis: ‘de conjux of echtgenoot treedt in de rechten van den tutor of voogd. Ik geloof dat wij ons hiermede voldaan | |
| |
kunnen houden, Hillebrands! en den Heere Grave een favorabel rapport ofte gunstig bericht doen.’
‘Ik vlei mij daar insgelijks mede, en zie verlangend naar 's Graven beschikking uit,’ zeide Mortaigne, die nu hoopte, dat met het verhoor ook het bezoek zou zijn afgeloopen; maar hierin had hij zich misrekend; want Mr. Martensz, opgerezen zijnde, trad op Catharina toe en zag haar aandachtig aan.
‘Ik bid u,’ zeide hij, na een poos zwijgens: ‘gun mij, mijne qualiteit als Schout van den Lande van Kuilenburg voor eenige momenten te seponeeren, of ter zijde te stellen, en u als medecinae Doctor te vragen, of gij niet zijt laboreerende aan zekere agitatio febrilis ofte koortsachtige aandoening?’
‘Mij dunkt,’ zeide Mortaigne, ‘dit is niet te verwonderen, na een zoo plotselinge scheiding van vroegere betrekkingen, en na een reis van zestien uren, nacht en dag door.’
‘Gij zult ongetwijfeld in den ‘Gouden Leeuw’ uw intrek nemen,’ vervolgde Mr. Martensz, die inmiddels Catharina's hand had gevat en haar den pols voelde: ‘veroorloof mij, dat ik u dan een calmans zende, dien ik mij overtuigd houde, dat u goed zal doen. Ook zoude ik u ten hoogste recommandeeren een voetbad met sinapi ofte mosterd, terwijl ik mij morgen hoop te komen informeeren naar het effectus ofte de uitwerking van gezegde middelen.’
En met deze woorden, het gezelschap groetende, verwijderde zich de gewichtige man, gevolgd van zijn Secretaris, en van Spinel, die het vrijgeleide zou af halen. - Spoediger dan Mortaigne had durven hopen, kwam de laatstgenoemde terug, met een koetswagen, en met de tijding, dat hij logies besteld had in den ‘Gouden Leeuw,’ en dat, ofschoon het vrijgeleide nog niet verleend kon worden, het echter aan de jongelieden vergund werd, voorloopig in de stad te vertoeven. Mortaigne, Catharina en Vollenhove stegen hierop in het rijtuig, 't welk Spinel en Feyt te voet volgden; terwijl Gonser en Goldestede aan het veerhuis bij de paarden achterbleven. - Aan de herberg gekomen, vond Mortaigne aldaar Chavallerie, die hem inwachtte en hem tevens uitnoodigde, met zijn vrouw den avond op het slot te komen doorbrengen.
‘Ik zal met dankbaarheid van de beleefdheid zijner Excellentie gebruik maken,’ zeide Mortaigne, die te recht begreep de hem betoonde gunst niet te moeten verwaarloozen: ‘maar ik hoop, dat de heer Graaf mijn vrouw verschoonen zal, als zijnde zij nog vermoeid van de reis, en rust behoevende.’
Chavallerie dorst niet verder aandringen, doch beloofde, op Mortaigne te zullen wachten, die, na te hebben toegezien, dat voor Catharina een behoorlijk vertrek was in orde gebracht, zich reinigde en verkleedde, en toen weder bij zijn vriend kwam, waarna zij gezamenlijk zich naar het slot begaven.
‘Weet gij wat, Mortaigne!’ zeide Chavallerie, zoodra zij op weg waren: ‘ik geloof niet een tittel of jota van die geschiedenis van uw huwelijk.’
‘Niet?’ vroeg Mortaigne: ‘ja, dan weet ik geen middel om u van uw ongeloof te ganezen.’
| |
| |
‘Is die juffer niet dezelfde,’ vroeg Chavallerie, ‘waaraan gij verleden jaar uw hof maaktet, toen ik mij in Den Haag bevond?’
‘Zoo is het,’ antwoordde Mortaigne: ‘en dat herinnert mij zekere weddenschap, welke wij aangingen, en welke gij nu wel zult toestemmen, te hebben verloren. - Ziedaar dus honderd kronen, die ik van u te vorderen heb, en die mij als reisgeld zeer welkom zullen zijn.’
‘Foei!’ zeide Chavallerie: ‘het staat u wel, na meester te zijn van de rijke erfgename en dus ook van haar geld, mij armen drommel te willen plunderen. Geld is iets, dat wij hier in dit vermakelijke Kuilenburg niet bezitten; maar op mijn hulp en ondersteuning kunt gij rekenen: en misschien zult gij daar in de eerste dagen meer behoefte aan hebben dan aan klinkende specie.’
‘Ik sla die althans niet af,’ hernam Mortaigne: ‘maar gij bedriegt u zeer, indien gij denkt, dat ik voor 't oogenblik eenig beheer heb over de schatten der Maagd van Orleans. Gij waart in uw eerste gissing dichter bij de waarheid dan in deze. Neen, u mag ik het niet verbergen, ik ben nog niet getrouwd, en gij moet mij raad schenken, hoe ik handelen zal, om de vruchten van mijn daad te plukken.’
En meteen gaf hij aan Chavallerie een beknopt verslag van hetgeen den lezer bekend is. Ofschoon weinig nauwziende op het punt van wat geoorloofd was of niet, kon echter Chavallerie de handelwijze van Mortaigne niet goedkeuren, te minder omdat hij zijn vrees niet verbergen kon, dat de gepleegde roof hem tot niets zoude leiden.
‘Het kan zijn,’ zeide Mortaigne, ‘dat ik te veel en nutteloos gewaagd heb; doch daar nu eenmaal de juffer zich in haar lot geschikt en in een huwelijk heeft toegestemd, vlei ik mij dat alles zich nog ten beste zal keeren, mits wij maar spoedig getrouwd zijn; en daartoe moeten wij morgen, en hoe vroeger hoe beter, naar den Predikant.’
‘Gij vergeet,’ zeide Chavallerie, ‘dat gij u als reeds getrouwd hebt aangemeld, en dat geen huwelijk tweemalen kan worden gesloten.’
‘Maar ik zal hem verklaren, dat het nog tot geen huwelijk tusschen ons gekomen is,’ zeide Mortaigne.
‘Dan krijgt gij Mr. Martensz aan uw hals,’ hernam Chavallerie: ‘die in zijn proces-verbaal het tegendeel heeft doen opteekenen: en gij stelt u bloot om gevangengezet te worden. Ik vrees, dat gij dat huwelijk zult moeten uitstellen tot gij over de grenzen zijt, en te dien einde moet gij u hier niet langer ophouden dan noodig is.’
‘Denkt gij waarlijk, dat de Graaf mij zou doen gevangenzetten?’ vroeg Mortaigne, weinig bemoedigd door de mededeelingen van zijn vriend.
‘Niet uit eigen beweging,’ antwoordde Chavallerie: ‘maar zijn Drossaard is meer nauwziende, en bevreesd, dat zijn Excellentie zich de vingers branden mocht, door zich uwe zaak te veel aan te trekken. Het is ook op zijne vermaning, dat de Graaf besloten heeft, het vrijgeleide, 't welk u anders reeds geworden ware, niet af te geven, dan na een meer gezet onderzoek.’
| |
| |
‘Zou ik dus,’ hernam de teleurgestelde Mortaigne, ‘niet op des Graven bescherming kunnen rekenen, in geval de Staten mij eens opeischten?’
‘Hoor!’ zeide Chavallerie: ‘Henrich van Waldeck is niet kwaad; maar heeft twee gebreken, die men meestal aantreft bij lieden van bekrompen geestvermogens: hij is hoofdig bij al wat hij doet, en moeilijk af te brengen van wat hij besloten heeft: en toch laat hij zich bij den neus leiden door ieder, die zijn zwak kent. Het komt er maar op aan, te zorgen, dat men hetgeen men van hem verlangt hem niet opdringe, maar doe voorkomen, als ware het uit zijn eigen brein voortgesproten. Op dit oogenblik weegt de invloed nog bij hem van onzen voorzichtigen Drossaard; doch gelukt het u, hem te overtuigen, dat zijn eer en betrekking het hem tot plicht maken, u tot beschermer te strekken, dan is de zaak gewonnen. Tracht daarom van avond al uw gaven ten toon te spreiden: kraam al uw vertellingen uit, en zorg, dat de Graaf zich recht vermake en ten uwen voordeele ingenomen zij. Is dat het geval, dan vraagt gij hem verlof om hem morgen een request van vrijgeleide te komen aanbieden, hetgeen gij zorgt, dat door u en de juffer geteekend zij, Hebt gij daarop eenmaal een gunstige beschikking bekomen, dan houd ik mij overtuigd, dat hij u zijn bescherming niet zal onthouden, al stond het geheele leger der Staten voor de wallen. Maar hier zijn wij aan de slotbrug: onthoud wat ik u gezegd heb, en gij zult er u wel bij bevinden.’
En inderdaad, Mortaigne poogde zoogoed mogelijk aan den raad van zijn vriend te voldoen; 't geen dan ook het gevolg had, 't welk deze er zich van had voorgesteld. De Graaf toonde zich hoogelijk ingenomen met zijn gast en gaf dezen zijn hoop te kennen, hem nog dikwijls op het slot te zien. Bij het afscheid verzocht en verkreeg Mortaigne het verlangde gehoor voor den volgenden morgen: en keerde toen, na meer dan vier en twintig zoo druk besteede uren, niet weinig vermoeid, naar zijn herberg terug. Wij zullen daar, evenals Chavallerie deed, aan de deur afscheid van hem nemen en terugkeeren naar Den Haag, om te zien, welke uitwerking het gebeurde aldaar gemaakt had.
| |
Achtste hoofdstuk.
Verhalende, hoe de schaking van Catharina van Orleans door haar betrekkingen werd opgenomen: alsmede, hoe Jan Van Ruytenburgh en Nicolaas de koetsier het aanleiden, om de vluchtelingen op het spoor te komen en wat den eerstgemelden te Kuilenburg wedervoer.
Wij hebben Jan Van Ruytenburgh in de tapperij op het Spui gelaten op het oogenblik, dat Spinel die verliet. Het duurde een ge- | |
| |
ruimen tijd, eer de vrome kastelein uit het ‘Wapen van Frankrijk’ nog recht begreep, dat hij het voorwerp eener mystificatie was geweest, en toen was het hem nog niet klaar, met welke bedoeling men zich die jegens hem veroorloofd had. Eindelijk, na aan zijn knecht den dienst opgezegd en hem verboden te hebben, immer weder de voeten bij hem aan huis te zetten, keerde hij tot zijnent terug; maar reeds op het Buitenhof kondigde een ongewone toeloop en opschudding in en nabij de Gevangenpoort hem aan, dat er iets buitengewoons moest plaats hebben. Niet lang duurde zijn onzekerheid; want op de Plaats gekomen, zag hij de Burgerwacht voor zijn deur, en zijn vrouw, zijn meid, en de kamenier van juffrouw Orleans op de stoep staan, die alle drie te gelijk redevoeringen, door snikken afgebroken, hielden tot een troep van om haar heen verzamelde nachtwakers en geburen.
Niet weinig was zijn wederhelft getroost, toen zij hem wederzag: te recht had zij zijn afwezigheid, gevoegd bij die van den knecht en van Nicolaas, aan een vooraf gesmeden toeleg toegeschreven, en zij was reeds bezorgd, dat men hem misschien van 't leven beroofd of op andere wijze uit den weg geruimd mocht hebben. Hieromtrent nu gerust gesteld, begon zij hem te vertellen wat er had plaats gehad, welk verhaal zij, gelijk zich begrijpen laat, niet ten einde kon brengen, zonder om 't andere woord in de rede gevallen te worden door de dienstmaagd en de kamenier, die hetgeen vergeten werd aanvulden en nader toelichtten wat min helder scheen, en door de buurvrouwen, die het gehoorde van tijd tot tijd door haar uitroepingen verzeld deden gaan: al hetwelk niet strekte tot bevordering van de duidelijkheid. Zooveel echter begreep de goede waard, dat juffrouw Orleans door onbekende personen geschaakt, en tevens hoorde hij, dat er al om den heer Rixen gezonden was. Nog waren zij aan 't redeneeren, terwijl de volkshoop gedurig aangroeide, toen Nicolaas opeens door de lieden heen kwam dringen. Hij was aan de ‘Groene Wandeling’ geweest; doch had er geen schijn of schaduw van zijn vrouw ontwaard, en keerde nu terug, in geen kleine woede over de foppage, welke men zich te zijnen opzichte had veroorloofd, onderweg bij kris en kras in zich zelven zwerende, dat hij dien Goldestede, zoo hij hem ooit ontmoette, de ooren zou afsnijden. Doch hoe groot was zijn verbazing, toen hij vernam, wat in zijn afwezigheid had plaats gehad. Terstond herinnerde hij zich den wagen en de ruiters, die de ‘Groene Wandeling’ waren voorbijgereden op het oogenblik, dat hij er uit trad.
‘Ja, zij was het!’ riep hij uit, zich zelven met de gesloten vuist voor 't voorhoofd slaande, ‘ik heb mij niet bedrogen, toen ik mij verbeeldde, een stem te hooren, die mij bij mijn naam riep: ik driedubbele ezel, die ik was, dat ik niet terstond toeliep en den wagen aanhield. - En hoe hebt gij dat kunnen toelaten,’ vervolgde hij, zich driftig naar Ruytenburgh wendende, ‘dat zij uit uw huis vervoerd werd?’
‘Hoe wilde ik er iets aan doen?’ vroeg de waard: ‘ik ben er met een mooi praatje uitgelokt, evenals gij.’
| |
| |
‘Gij hadt het huis niet moeten verlaten,’ hernam Nicolaas: ‘en ik zal 't u wijten, indien zij niet wordt teruggevonden.’
Terwijl zij aldus aan 't redetwisten waren, kwam de Raadsheer Rixen aan, niet weinig ontsteld over het bericht, dat hem gebracht was. Zijn komst maakte een einde aan de verwarring en had ten gevolge dat de tot nog toe op stoep gehouden beraadslagingen binnenshuis en in meer regelmatigen vorm werden voortgezet, Weldra verscheen ook de Fiskaal, Mr. Willem Van Stryen, aan wien Rixen, bij het eerste vernemen der noodlottige tijding, een boodschap gezonden had. De beide magistraatspersonen ondervroegen nu zoo wel de huisgenooten als de naaste buren en de stille nachtwakers: uit een dezer laatsten verstond men, dat er in den avond vrij wat drukte geheerscht had aan het huis van Tyssen in de Nieuwstraat: onmiddellijk werd derwaarts gezonden, de stalknecht in verzekering genomen, naar het ‘Wapen van Frankrijk’ gebracht en verhoord. Door middel zijner verklaringen kwam men nu tot de stellige wetenschap, langs welke middelen de maagdenroof was gepleegd, en verkregen de vermoedens van Nicolaas, dat Catharina zich in den hem voorbijgereden wagen bevond, volle zekerheid: alsmede, dat Mortaigne de hoofddader was: welke laatste omstandigheid nog bevestigd werd door het bericht van een dienaar, die, naar zijn kamers gezonden, aldaar van den huisheer vernomen had, hoe zijn commensaal hem afbetaald en zich in den namiddag met pak en zak verwijderd had.
Doch het was niet genoeg, te weten door wien en op wat wijze het feit volvoerd was, er dienden ook maatregelen in 't werk gesteld te worden, om de vluchtelingen te achterhalen. Zoowel Ruytenburgh als Nicolaas boden hiertoe hunne diensten aan, beiden evenzeer door de zucht gedreven om den blaam uit te wisschen, die op hen zou kunnen rusten, dat men een juffer ontvoerd had, die aan hunne zorgen was toevertrouwd. Na eenige beraadslaging namen Rixen en de Fiskaal het gedane aanbod aan, en er werd bepaald dat de waard en de koetsier hun best zouden doen, de roovers op te sporen, terwijl hun tevens een brief werd medegegeven, door de beide magistraatspersonen onderteekend en waarbij alle burgerlijke en militaire gezaghebbers verzocht werden, hun de sterke hand te leenen om zich te verzekeren van den roover en zijn medeplichtigen; terwijl eindelijk de Fiskaal verzocht, dadelijk bericht te ontvangen, zoodra de vluchtelingen achterhaald of de plaats van hun verblijf was ontdekt geworden.
Zoodra nu dit alles bepaald was en zoowel Jan Van Ruytenburgh als Nicolaas zich van de noodige voorbehoedmiddelen tegen koude en ongemak, gelijk mede van vuurwapenen voorzien hadden, bestegen zij twee kloeke paarden, het eigendom des eerstgemelden - aan wien zijn vrouw nog menige wijze les en vermaning medegaf - en reden Den Haag uit. De groote zwarigheid was nu, te weten, welken weg de vluchtelingen genomen hadden; het eenige toch, waar men zekerheid van had, was, dat zij den Bezuidenhoutschen weg waren opgereden. De duisternis van den nacht belette, dat men | |
| |
eenig spoor zag; doch Ruytenburgh had voor alle zekerheid een dievenlantarentje medegenomen: en bij het licht daarvan bespeurden zij, aan den hoek der Voorburgsche laan gekomen, dat de wagen daar was ingedraaid. Te Voorburg gekomen, gaf de bestrate weg door het dorp geen aanwijzing meer; doch linksom geslagen zijnde, vonden zij, zoodra zij weder op den grooten weg gekomen waren, de hoeven der paarden in het zand terug, en wisten daardoor, dat zij op het goede spoor waren. Zoo reden zij voort, aan elke herberg of kroeg aankloppende, en vragende of daar ook eenige ruiters met een wagen hadden stilgestaan: een vraag, die enkele reizen toestemmend werd beantwoord.
Het was bij Ruytenburgh zoowel als bij Nicolaas buiten twijfel, dat de vluchtelingen hun weg niet over Haarlem genomen hadden, daar zij dan geen zoo nutteloozen omweg hadden gemaakt. Ook was het niet denkbaar, dat zij zich in bevolkte steden zouden wagen. Waarschijnlijker was het, dat zij zich naar de Stichtsche of Geldersche grenzen gericht hadden, en daartoe was geen andere weg, dan den Rijn langs. Dezen namen dus ook onze twee ruiters en kwamen tegen den morgen te Alfen aan.
Hier werden zij in hunne meening ten volle bevestigd, zoodra zij in het ‘Wapen van Utrecht’ waren afgestapt en aldaar niet alleen den wagen vonden, die tot den roof gediend had, maar ook uit den mond van Tyssen, die uit het slaapje, 't welk hij zich veroorloofde te nemen, vrij onzacht werd wakker geschud, en van de waardin, de bijzonderheden verstonden van het oponthoud van Mortaigne en zijn stoet daar ter plaatse. Men kan denken, dat zoowel de voerman als de waardin niet weinig verwijtingen en vloekwoorden naar 't hoofd kregen: de eerste, dat hij zich had laten vinden om tot een zoo schendig feit mede te werken; de laatste, dat zij aan de arme geroofde juffer geen krachtdadiger bijstand geboden had.
Zoodra ruiters en paarden waren uitgerust, begaven zij zich wederom op weg, hoorden te Woerden nieuwe tijding van de vluchtelingen, en, zonder zich aldaar langer op te houden dan volstrekt noodig was, zetteden zij hun vervolging voort met zulk een spoed, dat zij, onderweg van alle aanwijzingen gebruik makende, aan het Lekkerveer kwamen juist op het oogenblik, dat Mortaigne met Catharina en eenige zijner bedienden, aan de overzijde, met de schuit van wal staken. Hunne paarden alsnu aan het veer latende, lieten Ruytenburgh en Nicolaas zich overzetten naar Vianen en vernamen aan het veerhuis aldaar, dat de vreemde heer de schuit gehuurd had om hem en zijn gezelschap naar Kuilenburg te brengen.
Nicolaas was nu van oordeel, onmiddellijk naar gemelde stad te gaan: en ware dit geschied, zoo zouden zij er waarschijnlijk nog bijtijds zijn aangekomen om te verhinderen dat aan Mortaigne vrije intocht verleend werd; - doch Ruytenburgh achtte raadzamer, zich in de eerste plaats tot de Magistraat van Vianen te wenden. Bij den Schout gekomen, droegen zij hem de zaak voor; waarop deze hun te kennen gaf, dat het, naar zijn oordeel, dwaasheid zoude zijn, zonder genoegzaam geleide naar Kuilenburg te gaan; alwaar de | |
| |
Graaf gewis aan de roovers al die bescherming verleenen zou, welke misdadigers en vagebonden gewoonlijk bij hem genoten, en hun (Ruytenburgh en den koetsier) geen gehoor zou geven, ja hen niet eens in zijn tegenwoordigheid toelaten. Deze beschouwingswijze van den Schout ontsproot intusschen minder uit overtuiging, dan uit een gevoel van naijver en nijd, hetwelk tusschen Vianen en Kuilenburg bestond. Eerstgenoemde stad toch, zijnde een heerlijkheid der Graven van Brederode, maakte evenzeer als Kuilenburg aanspraak op den roem van een vrijplaats te zijn: en evenzeer vonden de bankroetiers en dergelijken er een welkom onthaal: welke omstandigheid voorlang een hevige jaloezie tusschen de twee naburige Steden had doen ontstaan.
De Schout besloot zijn rede, met aan Ruytenburgh en Nicolaas den raad te geven, dat een van beiden, naar Den Haag zoude keeren en bericht brengen van den uitslag van hunnen tocht, en dat de andere inmiddels zich tot de Staten van Utrecht zou wenden en van hen den noodigen bijstand van krijgsvolk afvorderen, zonder 't welk - zoo besloot de Schout zijn rede - Henrich van Waldeck nooit tot rede zou te brengen zijn.
Ofschoon weinig met dien raad verkuischt, waardoor in allen gevalle een dag verloren ging en misschien een nacht - die, gelijk Commissarissen van den Hove zich later uitdrukten, in zoodanige gelegenheid van grooten effecte kon zijn - zoo besloten Ruytenburgh en Nicolaas eindelijk dien op te volgen; zij keerden naar de Stichtsche zijde terug, bestegen hun paarden weder en reden naar Utrecht, waar zij zich onmiddellijk tot een der Leden van Gedeputeerde Staten wendden, die vroeger wel aan 't ‘Wapen van Frankrijk’ gehuisvest had en alzoo bij Ruytenburgh bekend was. Gemelde Regent gaf te kennen, dat hij over de zaak met zijn ambtgenooten zoude beraadslagen, en niet twijfelde of alle bijstand zou verleend worden, maar dat het wel tot den volgenden ochtend zou aanloopen, eer aan het geval iets gedaan kon worden: voorts achtte hij het insgelijks raadzaam, dat Nicolaas naar Den Haag wederkeeren en daar bericht zoude brengen, hoe de zaken stonden. De koetsier, wiens paard te vermoeid was om den terugtocht te doen, bezigde alsnu hiertoe den postwagen, die juist vertrekken zou.
Nog dienzelfden avond had een bijeenkomst der Gedeputeerde Staten van Utrecht plaats, waarop over het verzoek van Ruytenburgh beraadslaagd, en goedgevonden werd, hem eenige ruiters mede te geven, ten einde hem naar Kuilenburg te vergezellen en klem aan zijn woorden bij te zetten. Intusschen hielden de Staten den brief onder zich, dien de Fiskaal en Rixen aan Ruytenburgh hadden medegegeven. Wel scheen dit noodig, in zooverre gezegde brief moest strekken als een officiëel bescheide ter rechtvaardiging van den door hen gegeven last; maar zij bedachten niet, dat hierdoor aan Ruytenburgh net stuk onthouden werd, dat voornamelijk kracht bijzette aan zijn vordering.
Het was ongeveer een uur na den middag van den volgenden dag - zijnde Woensdag - dat een bediende aan den Graaf van | |
| |
Kuilenburg, die met eenige Edellieden, waaronder Chavallerie, aan den disch gezeten was, kwam berichten, hoe zeker persoon, met name Jan Van Ruytenburgh, kort te voren met een zestal Stichtsche ruiters in de stad verschenen was, en hem over een gewichtige zaak wenschte te spreken.
‘Ruiters!’ riep Waldeck gramstorig uit: ‘en sedert wanneer veroorloven de Staten van Utrecht zich, zonder mijn verlof, hun krijgsvolk binnen mijne stad te zenden? Of ben ik niet langer Heer in Kuilenburg?’
‘'t Is zeker,’ zeide Chavallerie, die wel kon gissen, waarom die ruiters kwamen, en zich voor Mortaigne verheugde over den indruk, welken de wijze, waarop de Staten van Utrecht de zaak behandelden, op den Graaf maakte, ‘'t is zeker, dat zoo iets weinig strookt met de achting, welke men u, als Grave van Kuilenburg en van vorstelijken Huize, verschuldigd is. Maar zoo zijn die stedelingen en boeren: sedert zij hun Koning hebben weggejaagd en voor Heeren en meesters spelen, hebben zij geen eerbied meer voor al wat Adel is.’
‘'t Zal over die zaak van uw vriend Mortaigne zijn,’ hernam Waldeck, wrevelig.
‘Niet onwaarschijnlijk,’ zeide Chavallerie: ‘alleen begrijp ik niet, wat de Heeren van het Sticht daarmede uitstaan hebben.’
‘Mij dunkt,’ zeide de Drossaard, die mede onder de gasten was, ‘het is toch der moeite waardig, dat men zich van de zaak vergewisse. Uwe Excellentie heeft reeds, tegen mijn zin, een vrijgeleide aan dien Mortaigne gegeven; en ik wil van ganscher harte hopen, dat die toegeeflijkheid geen kwade gevolgen hebbe.’
‘Het was geen toegeeflijkheid, maar recht,’ zeide de Graaf verdrietig: ‘die Mortaigne is Edelman, hij heeft mij voldoende bewezen wettig gehuwd te zijn, en hij heeft aanspraak op mijn bescherming, die ik hem ook denk te blijven verleenen.’
‘Gelieft het uwer Excellentie,’ hernam de Drossaard, beseffende, dat het geen zaak voor hem was, het door hem behandelde punt verder aan te roeren, ‘dat ik eens ga vernemen, wat die Ruytenburgh en zijn ruiters begeeren.’
‘Dat is niet noodig,’ antwoordde de Graaf: ‘wij zullen den man in persoon gehoor verleenen. Intusschen, zooveel haast zal hij toch niet hebben, of hij zal ons wel veroorloven, eerst onzen maaltijd te nuttigen. - Laat hij zoolang in de benedenzaal wachten. - Chavallerie! geef mij dien Rudesheimer nog eens aan.’
Henrich Van Waldeck was een liefhebber van goed eten en drinken, en liep niet licht van tafel af; maar heden scheen hij het zich bijzonder tot taak gesteld te hebben om het maal lang te laten duren en om de wijnkan meer nog dan gewoonlijk aan te spreken: en alles, wat de Drossaard poogde in 't midden te brengen, om hem over te halen, spoedig te onderzoeken wat die boodschap uit Utrecht toch wel zijn kon, strekte enkel om den Graaf te versterken in zijn voornemen om lang te tafelen. Het was dan ook eerst na verloop van een paar uren, dat hij, met een verhit brein en loome beenen, | |
| |
van tafel oprees en, van den Drossaard en Chavallerie vergezeld, zich naar zijn huiskamer begaf, waar hij nu last gaf, dat Ruytenburgh voor hem verschijnen zou.
‘Wat brengt gij? en wat is uw boodschap?’ vroeg hij, op vrij barschen toon, zoodra onze hospes voor hem stond.
‘Ik kom, met verlof,’ antwoordde Ruytenburgh, ‘een aanklacht bij uwe Excellentie inleveren tegen zekeren Mortaigne, die een juffer van aanzienlijken huize uit mijn huis....’
‘Wat huis en huizen,’ viel Waldeck in: ‘wat rammelt gij, kerel? En wie zijt gij zelf!’
‘Ik ben Jan Yan Ruytenburgh, met verlof van uwe Excellentie,’ was het antwoord, ‘waard in de herberg het “Wapen van Frankrijk” in Den Haag.’
‘Zoo! - en wat hebben wij met uw aanklacht te doen?’ vroeg Waldeck.
‘Zeer veel,’ antwoordde Ruytenburgh, die, gewoon lieden van alle slag te woord te staan, zich door geen barsch gezicht of knorrigen toon van zijn stuk liet brengen: ‘die Mortaigne, gelijk ik aan uwe Excellentie verhalen ging, heeft een voorname juffer met geweld uit mijn herberg geroofd, en, met behulp van eenige guiten, hier binnen Kuilenburg gebracht, waar hij zich, als ik vernomen heb, in den ‘Gouden Leeuw’ ophoudt.’
‘Dat laatste is ter onzer kennisse gekomen,’ zeide de Graaf: ‘en wat is nu uw verlangen?’
‘Niets anders,’ antwoordde Ruytenburgh, ‘dan dat de roover en zijn medestanders mij door uw Excellentie worden geleverd om hen van hier te voeren, en dat de juffer in vrijheid worde gesteld.’
‘Zijt gij dan een beambte der Justitie?’ vroeg de Graaf.
‘Ik ben, als ik uwe Excellentie bereids verhaald heb, waard in de herberg....’
‘Het Wapen van Frankrijk,’ vulde Waldeck aan: ‘dat hebben wij gehoord, en ons geheugen is, Gode zij dank, nog goed. Wij vroegen u, of gij dienaar zijt der Justitie, ja of neen?’
‘Neen, uwe Excellentie! maar....’
‘Hebt gij dan een lastbrief van de Heeren Staten van Holland of van den Hove bij u?’ ging Waldeck voort met vragen.
‘Neen, uwe Excellentie: ik heb wel een brief van den heer Fiskaal gehad, maar....’
‘Maar gij kunt dien niet toonen,’ hernam de Graaf, spotachtig het hoofd schuddende: ‘dat is ongelukkig. Of is het de gewoonte in Den Haag, dat tappers en herbergiers met de uitvoering der bevelen van den Gerechte worden belast?’
‘Zeker de gewoonte niet,’ antwoordde Ruytenburgh: ‘maar dewijl de juffer, als ik zeide, uit mijn herberg geroofd was, begrepen de Heer Fiskaal en de Heer Rixen....’
‘Of wel,’ viel hem de Graaf wederom in de rede, ‘hebt gij het commando over het krijgsvolk, dat zich verstout heeft, zonder ons verlof hier in de stad te komen?’
‘Neen, uwe Excellentie,’ antwoordde Ruytenburgh: ‘het is mij | |
| |
door Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht toegeschikt, om mij te helpen in het wegvoeren van de booswichten, die....’
‘Wat!’ riep Waldeck uit, aan zijn woorden een uitdrukking gevende van hevigen toorn: ‘gij bekleedt geen gezag over krijgsvolk, gij zijt geen dienaar der Justitie, gij hebt geen machtiging bij u van eenig erkend gezag, gij bewijst zelfs niet, dat gij de persoon zijt, waarvoor gij u uitgeeft, en gij wilt, dat wij aan een onbekend en onbevoegd persoon, als gij zijt, op goed geloof af, lieden overleveren, die ons om vrijgeleide verzocht hebben, en waarvan het niet bewezen is, dat zij eenig kwaad verricht hebben?’
Jan Van Ruytenburgh keek op zijn neus en bleef eenige oogenblikken zonder te antwoorden. Weldra echter herstelde hij zich en zeide:
‘Maar ik zweer uwe Excellentie, dat die Mortaigne maagdenroof gepleegd en de juffer buiten haar wil uit mijn huis gehaald heeft.’
‘En wij zouden u het tegendeel kunnen bewijzen,’ zeide de Graaf, een papier voor den dag halende, 't welk hij aan Ruytenburgh voorhield: ‘hier is het request van vrijgeleide, in behoorlijken vorm, onderteekend door dienzelfden Mortaigne en door Catharina van Orleans, echtelieden. - Kunt gij lezen? zoo zult gij het hier zien staan: J.D. De Mortaigne en Catharina van Orleans, echtelieden.’
‘Die handteekening is valsch,’ zeide zonder aarzelen de waard, die niet kon gelooven, dat de juffer zich zou hebben laten bewegen om een dergelijk stuk te onderteekenen.
‘Die handteekening is echt,’ zeide Chavallerie: ‘zij is in mijn bijzijn op het stuk gezet. Of zult gij ook het woord van een Edelman voor valsch verklaren?’
‘Dan moet zij door geweld zijn afgeperst,’ zeide Ruytenburgh: ‘naar de wijze waarop de juffer geschaakt werd, is het onmogelijk, dat zij het met den schaker eens was.’
‘Dat alles is fraai en goed,’ zeide de Graaf: ‘maar gij kunt toch niet begeeren, dat wij meer geloof hechten aan hetgeen gij mij zegt, dan aan de schriftelijke getuigenis der personen wien 't aangaat, noch dat wij op uwe klachten acht slaan, wanneer de eenige, die recht tot klagen had, niet klaagt?’
‘Maar uwe Excellentie zal toch wel begrijpen,’ hernam Ruytenburgh, ‘dat de Heeren van Utrecht mij geen ruiters zouden hebben medegegeven, indien zij zich niet hadden overtuigd gehouden, dat mijn aanklacht op gewichtige gronden steunde.’
‘Wat weet ik het?’ vroeg Waldeck: ‘die ruiters kunnen wel deserteurs zijn, of schavuiten, die zich alzoo vermomd hebben, om u in 't bereiken van uw oogmerk bij te staan. Hadden de Heeren van Utrecht mij wat te zeggen, dan zouden zij mij, naar ik vertrouw, hun goedvinden op een andere wijze hebben doen verstaan dan door middel van een Haagschen herbergier zonder lastbrief.’
‘Uwe Excellentie kan een man naar Utrecht zenden, om de waarheid te onderzoeken,’ zeide Ruytenburgh: ‘en, wat de juffer betreft, zoo houd ik mij overtuigd, dat de dag van morgen niet zal voorbij- | |
| |
gaan, zonder dat er brieven van den Hove van Holland, zoo niet de Heer Fiskaal zelf, hier zullen komen om haar op te eischen, en de inhechtenisneming van dien Mortaigne te gelasten.’
‘Wanneer die komen, zullen wij weten wat ons te doen staat,’ zeide de Graaf: ‘en tot dien tijd geene lieden bemoeilijken, tegen welke niets bewezen is en aan welke wij vrijgeleide verleend hebben. Wat dunkt u er van, mijne heeren?’ vervolgde hij, zich tot Chavallerie en den Drossaard wendende.
De eerstgemelde vergenoegde zich de vraag met een toestemmende buiging te beantwoorden. Wat den Drossaard betrof, hij dorst niet bepaald zijn afkeuring van 's Graven handelwijze te kennen geven; maar tevens oordeelde hij niet te mogen zwijgen, waar de belangen zijns meesters, zoowel als zijn eigene, wellicht door onvoorzichtigheid in de waagschaal gesteld konden worden.
‘Ik geef volkomen toe,’ zeide hij eindelijk, ‘dat deze man zijn qualiteit niet rechtvaardigt, en dat de Heeren Staten van Utrecht een nabuur van den rang en de geboorte uwer Excellentie wel met wat meer beleefdheid hadden mogen behandelen. - Maar toch, het is onder de mogelijke dingen, dat die Mortaigne ons allen heeft zoeken te misleiden, en dat de medeteekening van dit request aan die juffer door list of bedreiging is afgedwongen. Uwe Excellentie zal daarom ongetwijfeld wel dezen of genen maatregel van voorzorg uitdenken, waardoor alles voorloopig in den staat blijft, waarin het zich nu bevindt: - die Mortaigne zoude b.v. van de juffer kunnen gescheiden, en zijn medestanders bewaakt worden, totdat nader zal gebleken zijn, of deze man ons al dan niet misleid heeft.’
Met een goedkeurenden knik hoorde Ruytenburgh dit voorstel aan, waarover de Graaf nu een poosje na bleef denken. De toon van overtuiging, waarop Ruytenburgh gesproken had, was hem niet ontgaan: en, al zocht hij het zich te ontveinzen, hij was niet geheel zonder bekommering over de wijze, waarop een te openlijke bescherming, aan Mortaigne verleend, door de Staten van Holland zou kunnen worden opgenomen. Eindelijk, in het gesprek, dat hij dienzelfden ochtend met Mortaigne gehouden had, had deze het wel doen voorkomen, of de juffer hem met haar vrijen wil gevolgd ware, eene omstandigheid, welke scheen bevestigd te zijn, zoo door haar antwoord aan den Schout gegeven als door hare medeonderteekening van het request; en hij had op dien grond aan Mortaigne beloofd, hem te zullen voorthelpen en beschermen, zoolang hij dit gevoeglijk en zonder schade voor zich zelven kon doen; maar het was hem toch niet onbekend gebleven, dat de juffer minderjarig was en onder de voogdij van het Hof van Holland stond, 't welk misschien hare onbevoegdheid beweren zou om zich eigendunkelijk aan die voogdij te onttrekken. - De slotsom van zijn overwegingen was, dat hij die partij koos, welke, naar zijne meening, de billijkheid, zijn eigen veiligheid en zijn belofte, aan Mortaigne gedaan, vereenigd voorschreven.
‘Hoor eens!’ zeide hij tegen Ruytenburgh: ‘wij willen u de maat | |
| |
volmeten. Indien deze juffer werkelijk bij u gehuisvest geweest en tegen haar wil uit uwe woning gevoerd is, dan zal zij u kennen en blijde zijn u te zien. Volg alzoo deze beide Heeren, die u naar de herberg geleiden zullen, waar zij zich bevindt: begeert zij met u te gaan, dan is zulks een teeken, dat gij waarheid spreekt: weigert zij daarentegen u te ontvangen of te woord te staan, dan zal hieruit het tegendeel blijken.’
‘Dat zou nog niet volgen,’ merkte Ruytenburgh aan: ‘zij kan wel door dien Mortaigne bepraat zijn geweest: en in allen gevalle, al wilde zij hem hebben, dan weet ik genoeg, dat haar familie dat huwelijk nooit zou goedkeuren.’
‘Welnu!’ hernam de Graaf: ‘ik zal alle voorbehoedmiddelen nemen. Chavallerie! gij zult tevens zorg dragen, dat de juffer, of de jonge vrouw, wat zij dan ook wezen moge, een afzonderlijk logies bekome, afgescheiden van dat van Mortaigne, en bij onbesproken lieden. Meer kan ik, dunkt mij, in redelijkheid niet doen.’
Ruytenburgh, ziende, dat hij voor 't oogenblik niet meer zou kunnen verkrijgen, maakte van den nood een deugd en volgde de beide Heeren.
‘Wij zullen in dezen zeker gaan,’ zeide de Drossaard, die een minnaar van vormen was, op straat tegen Chavallerie, ‘en Mr. Goesbeeck, den Notaris, medenemen, om het antwoord der juffer op te teekenen. Ik zal even bij hem aanloopen, en zien of hij thuis is.’
‘Doe dat,’ antwoordde Chavallerie, verheugd, dat hij zoodoende gelegenheid zou hebben, Mortaigne vooraf te waarschuwen: ‘ik zal u dan aan den ‘Gouden Leeuw’ inwachten.’
De beide Heeren scheidden hierop van elkander, en Chavallerie begaf zich met Ruytenburgh naar de herberg, waar de Stichtsche ruiters, die niet veel beter te Kuilenburg wisten te doen, zich reeds vooruit hadden vervoegd. Onze Edelman, den Hagenaar verzoekende, hem in 't voorhuis te wachten, spoedde zich naar boven, en liet Mortaigne roepen, met wien hij zich in een afzonderlijk vertrek begaf, en wien hij de begeerte des Graven mededeelde.
‘Gij hoort het,’ vervolgde hij: ‘ik moet uw liefste van u scheiden. Gelukkig heeft de Graaf geen dag bepaald en hebben wij alzoo daar zulk een haast niet mede te maken. Maar wat betreft het andere gedeelte onzer zending: denkt gij, dat de juffer genegen zal zijn, dezen Ruytenburgh, of hoe hij heeten mag, te woord te staan?’
‘Ik vlei mij,’ antwoordde Mortaigne, met een blik van zelfvoldoening, ‘dat zij thans haar partij gekozen heeft en zich noch door dien Ruytenburgh, noch door wie anders ook, zal laten bewegen, mij te verlaten. Ik zal het haar alzoo voorstellen.... maar wat wil dat heidensch rumoer?’
‘Het schijnt, dat men beneden handgemeen is,’ zeide Chavallerie: ‘ik zal even gaan zien, wat er aan de hand is, spreek gij intusschen met uw lief.’
Het gerucht, dat zij hoorden en dat gestadig vermeerderde, had een zeer natuurlijke oorzaak. Ruytenburgh, geen reden ziende om in | |
| |
het voorhuis te vertoeven, wanneer hij elders meer op zijn gemak kon wachten, was naar den gemeenen haard gegaan, waar hij de ruiters hoorde praten en lachen. Maar de eerste persoon, dien hij bij 't binnenkomen zag, ja, welken hij bijna vierkant tegen 't lijf liep, was Spinel.
‘Ha! vind ik u hier, vervloekte gauwdief!’ riep hij uit: ‘maar wat verwonder ik mij? Het moest wel van zelf spreken, dat ik u bij deze rooversbende aantrof.’
Spinel was een oogenblik verrast over de onverwachte ontmoeting; maar, zich spoedig herstellende, zeide hij, met een spottenden glimlach:
‘Eilieve! gij hier, Sinjeur Ruytenburgh? en is uw knecht weder van zijn onpasselijkheid bekomen? Waarlijk, ik had niet kunnen verwachten, u zoo spoedig terug te zien, nadat ik genoodzaakt was, zoo overhaast van u te scheiden.’
‘Neen waarlijk,’ hernam de verbolgen Ruytenburgh: ‘en gij hadt het niet gehoopt ook; maar thans zult gij mij zoo gemakkelijk niet ontkomen als eergisteravond; en ik zal u eens leeren, hoe ik hen straf, die mij met versierde boodschappen uit mijn huis troonen.’
En meteen, zijn breede hand uitstekende, vatte hij daarmede Spinel in den kraag, terwijl hij de andere ophief om hem een geduchten oorveeg toe te dienen. Spinel ontweek den slag door het hoofd haastig voorover te buigen en tegen de borst van zijn tegenpartijder te drukken, terwijl hij dezen tevens met beide armen om het midden vatte. De ruiters van de eene zijde, en Vollenhove en Feyt, die zich mede in de gelagkamer bevonden, van de andere, sprongen toe om de vechtenden te scheiden, die inmiddels elkander heen en weder trokken, stoelen en banken omwerpende, totdat zij eindelijk te zamen over de tafel, en, met deze en al wat zich daarop bevond, op den vloer rolden. Op dit oogenblik kwam Chavallerie binnen en vroeg wat het geraas beteekende.
‘Het is deze schavuit,’ riep Ruytenburgh, al hijgende en zonder Spinel los te laten, ‘die mij eergisteravond door bedrog buiten mijn woning gelokt en tot de ontrooving van de juffer heeft medegewerkt. Maar hij zal mij niet ontkomen.’
‘Gij zult voor 't oogenblik de hand niet aan hem slaan,’ zeide Chavallerie: ‘sta op, en gedraag u betamelijk, zoolang gij u hier bevindt.’ - En meteen, Ruytenburgh in den hals vattende, rukte hij hem met geweld van zijn tegenpartij af.
‘Het zal niet gezegd worden,’ riep Ruytenburgh, buiten zich zelven van kwaadheid, ‘dat ik dezen gauwdief heb laten ontsnappen. Hier mannen!’ vervolgde hij, zich tot de ruiters wendende: ‘gij zijt mij door de Heeren Staten van Utrecht ter assistentie medegegeven. Assisteert mij thans, en neemt dien schoelje in hechtenis.’
Op de beweging, welke de ruiters maakten om dit verzoek te ondersteunen, sloegen Vollenhove en Feyt de hand aan 't rapier, ter bescherming van Spinel, toen Chavallerie zich tusschen de beide partijen stelde.
‘Halt!’ riep hij: ‘geen gevecht hier binnen Kuilenburg, of ik | |
| |
laat den eersten onrustmaker in handen stellen van den Schout. - Hebt gij iets tegen dien man,’ vervolgde hij, zich tot Ruytenburgh wendende, ‘zoo ga met hem buiten de stad en klopt elkander daar af zoolang gij wilt: ik zal 't niet beletten. Maar van in-hechtenisnemen kan geen sprake zijn. Wij kennen hier niemand daartoe het recht toe dan den Grave en zijn Schout. Maar daar is hij zelf.’
En inderdaad, op dit oogenblik trad Mr. Martensz binnen, wie de waardin, bij den aanvang van het rumoer, dadelijk was gaan halen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij, zich het zweet van 't gelaat vegende; want hij had hard geloopen: ‘wie schendt hier des Graven vrede?’
‘Zoo gij de Schout zijt,’ zeide Ruytenburgh, terwijl hij op Spinel wees, ‘laat dan dezen schelm vasthouden. Hij is een medeplichtige van den vrouwenroof, waarover ik hier ben komen klagen.’
‘Vrouwenroof!’ riep de Schout: ‘wie wordt hier van raptus beschuldigd?’
‘Met uw verlof, heer Schout!’ zeide Vollenhove, vooruit stappende: ‘deze man, bij geen onzer bekend, is hier als een razende komen binnenloopen, terwijl wij bedaard onder ons gelag zaten en heeft mijn kameraad zonder schijn van reden aangetast en geslagen.’
‘Omdat hij een roover is en mij bedrogen heeft,’ zeide Ruytenburgh.
‘Het kan u niet onbekend zijn,’ vervolgde Vollenhove tot den Schout: ‘dat mijn meester, de jonker De Mortaigne, hedenmorgen van den heer Grave brieven van vrijgeleide en sauvegarde bekomen heeft voor hem, zijn huisvrouw en dienaars: en dat alzoo de eer van zijn Excellentie wordt gekrenkt, wanneer vreemde indringers een onzer komen beleedigen en mishandelen.’
‘Voorzeker!’ zeide de Schout, met een goedkeurenden hoofdknik: ‘optimeloquere; gij spreekt opperbest. En gij zelf,’ ging hij voort, zich tot Ruytenburgh wendende: ‘hebt gij een vrijgeleide?’
‘Mijn geleide is hier,’ antwoordde Ruytenburgh, op de soldaten wijzende.
‘Milites extraneos, vreemd krijgsvolk,’ zeide de Schout: ‘maar ik twijfel, of zijn Excellentie hun waarborg als geldig zal beschouwen en hun verblijf alhier wel zal opnemen, als omnibus privilegiis repugnans, strijdig met alle privileges,’ en hier zag hij Chavallene vragende aan.
‘Zijn Excellentie heeft zeker met leede oogen gezien,’ zeide deze, ‘hoe weinig de Staten van Utrecht zijn recht en achtbaarheid als Heer van Kuilenburg eerbiedigen: en het zoude den heer Grave, geloof ik, aangenaam zijn, indien deze man, nu hij zijn boodschap verricht heeft, met zijn ruiters weder trok van waar hij gekomen was.’
‘Maar ik heb mijn boodschap nog niet verricht,’ zeide Ruytenburgh: ‘althans nog niet geheel; en deze Edelman weet zeer wel, dat de Graaf mij vergund heeft een gesprek te hebben met de juffer, ja zelfs, dat die andere Heer een Notaris is gaan halen, om.... maar daar is hij zelf.’
‘Welnu!’ vroeg de Drossaard, die juist met Mr. Goesbeeck binnenkwam, aan Chavallerie: ‘is de juffer op onze komst voorbereid?’
| |
| |
‘Zij zal u gaarne ontvangen,’ antwoordde Chavallerie: ‘maar of zij dezen onruststoker zal willen zien,’ - hier wees hij op Ruytenburgh, - ‘ziedaar een andere zaak.’
En werkelijk, toen de Drossaard en de Notaris bij Catharina van Orleans waren aangemeld en toegelaten geworden, verklaarde zij ronduit, niet te verlangen, eenig onderhoud met Ruytenburgh te hebben: een verklaring, welke zij, nadat de Notaris die in forma had opgemaakt, met haar onderteekening bevestigde.
‘Nu! dan heb ik inderdaad hier niets meer te doen,’ zeide Ruytenburgh, toen hij zulks vernam, vol spijt en wrevel: ‘en dan is het zeker best, dat ik weder naar Den Haag en naar mijn zaken ga.’
| |
Negende hoofdstuk,
Verhalende, hoe Nicolaas de koetsier en andere meer gewichtige personen uit Den Haag naar Kuilenburg trokken en wat zij aldaar verrichtten.
De wegvoering van Catharina van Orleans had intusschen in Den Haag niet weinig beweging verwekt. Niet alleen was het Hof van Holland daarover onmiddellijk vergaderd geweest, en had zich de zaak der minderjarige, welke het als zijn pupille beschouwde, aangetrokken; maar ook werd het gepleegde feit een voorwerp van beraadslaging in de vergadering der Staten van het Gewest, zoo om het schendige van de misdaad zelve als om de gevolgen. ‘Waar toch,’ zoo redeneerden de Regenten, ‘zou het heen, indien men straffeloos iemand zou kunnen wegschaken midden uit Den Haag en onder het oog der Souvereine Regeering? Men begon nu met een jonge juffer, en morgen zou men misschien een Regent, ja den Raadpensionaris zelven, meepakken!’
Er werden opene brieven gereedgemaakt om aan alle Edelen en Steden af te vaardigen, onder wier rechtsgebied men veronderstellen kon, dat de vluchtelingen een schuilplaats gezocht hadden: en door het Hof werd een premie gesteld van 1000 rijksdaalders op het vangen van den schaker en van 200 op dat van een zijner medestanders.
Onder dit alles kwam 's Woensdags-morgens de koetsier van den Prins van Tarente terug met het bericht, dat de vluchtelingen zich naar Kuilenburg hadden begeven en zich daar waarschijnlijk nog zouden ophouden. Zoodra was deze tijding niet bekend, of het Hof committeerde den Raadsheer Rixen en den Fiskaal, ten einde zich naar Kuilenburg te begeven en de overlevering zoo der roovers als der geroofde juffer te eischen; terwijl inmiddels een koerier werd | |
| |
vooruitgezonden met de patenten van den Staat. Zoo groot was de ijver van den getrouwen Nicolaas, en zijn zucht om de juffer, welke hij beschouwde als een pand, hem door zijn meester toevertrouwd, weder vrij te zien, dat hij, die reeds berouw had, niet naar Kuilenburg te zijn doorgereisd, nu besloot, ondanks de doorgestane vermoeienissen, nogmaals derwaarts heen te reizen en plaats nam naast den koerier in diens postkar, waarmede zij 's Woensdags-avonds Den Haag verlieten.
Het was te Alfen, dat zij Jan Van Ruytenburgh ontmoetten, die van Kuilenburg terugkwam, alles behalve gesticht over den uitslag zijner reis, die hem onnoodig vrij wat tijd, moeite en geld had gekost. Immers hij had de ruiters op hun terugreis moeten trakteeren en bezat weinig hoop dat de gemaakte onkosten hem zouden worden vergoed. Nicolaas troostte hem zoo goed hij kon: doch zwoer tevens dat men hem niet op gelijke wijze afschepen, en dat hij Kuilenburg niet dan met de juffer verlaten zou.
Het was op Donderdag-morgen, met het aanbreken van den dag, dat zij zich aan het Lekkerveer bevonden, juist tijdig genoeg om de veerschuit in te rijden, die op het punt was van wal te steken. In die veerschuit bevond zich, behalve eenig landvolk en reizende kooplieden, een ruiter, die, zoodra hij Nicolaas ontwaarde, zich dichter in zijn mantel wikkelde, zijn hoed nedersloeg, en wegdook achter zijn paard, 't welk hij bij den teugel hield. Deze ruiter was niemand anders dan onze oude bekende Vollenhove, die den avond te voren naar Utrecht was gereisd om daar eens uit te vorschen of er ook nadere pogingen werden in 't werk gesteld tegen zijn meester, en die nu terugkeerde. Hij bevroedde terstond, welke de bestemmingsplaats was der beide lieden, die hij in de postkar zag, en met welken last zij zich derwaarts begaven: - en straks peinsde hij op een middel om hun reis te vertragen. De Godin Fortuna, gelijk men in de klassieke zeventiende eeuw zou gezegd hebben, of de Duivel, wien onze hedendaagsche Romantieken er bij zouden halen, koos in deze geheele geschiedenis niet de partij der vrome lieden, en werkte ook thans Vollenhove weder in de hand. De postkar was zoover op de pont vooruitgereden als mogelijk was: Nicolaas en de koerier waren er uitgestapt en stonden op de plecht aan het hoofd van het paard, naar den oever kijkende, waar zij heengingen. Zonder dus van hen gezien te worden, gelukte het Vollenhove tusschen de kar en het boord der veerschuit te sluipen, en aldaar, met snelheid en kracht, de luns uit het wiel te halen, waarna hij zich spoedig weder terugtrok, en den afloop verbeidde.
Weldra was de schuit aan de overzijde gekomen, en het paard des koeriers, door dezen bij den teugel voortgeleid, trok de kar, die Nicolaas van achteren voortduwde, tegen den oever op. Tot dusverre ging alles goed: de beide reizigers hernamen hunne zitplaatsen, en de koerier lei de zweep over het paard; maar nauwelijks had hij dit, linksom, den dijk opgedreven, en was de kar alzoo uit de rechte lijn geweken, of het wiel liep af, het rijtuig sloegom en rolde met reizigers en paard den dijk af.
| |
| |
‘Ziezoo! dat is gelukt,’ dacht Vollenhove: ‘tijd gewonnen, veel gewonnen!’ en meteen, zijn paard bestijgende, draafde hij den dijk op. Hij kon echter niet nalaten, in 't voorbijgaan een blik te slaan op de arme drommels, die beneden aan den dijk lagen te spartelen: doch zijn oog ontmoette juist dat van Nicolaas, die hem onmiddellijk herkende.
‘Een paard! een paard!’ riep deze, terwijl hij den vluchtenden ruiter met de vuist dreigde: ‘die schavuit is een dienaar van Mortaigne, en stellig de oorzaak van ons ongeluk.’ - En meteen, opstaande hielp hij zijn zwaar gekneusden makker op de been.
Wij zullen hen uit den moeielijken toestand, waarin zij zich bevinden, zich, zoogoed zij kunnen, laten redden, om Vollenhove te volgen, die als gejaagd voortdraafde en niet stilhield, dan toen hij voor den ‘Gouden Leeuw’ binnen Kuilenburg was gekomen, alwaar hij dadelijk zijn meester opzocht.
‘Jonker!’ zeide hij, zoodra hij met dezen alleen was: ‘het zal tijd wezen, dat wij ons van hier begeven, eer het ons te heet wordt. Wij zijn gisteren het gevaar ontweken, doordat die Ruytenburgh geen bewijs kon overleggen van zijn zending; maar vandaag ziet het er slimmer uit: en zoo al de koerier, dien ik bij Vianen van den dijk heb doen buitelen, zijn nek mag gebroken hebben, de patenten, die hij ongetwijfeld bij zich heeft, zullen hun weg wel hierheen vinden.’
‘Een koerier!’ herhaalde Mortaigne.
‘Met den koetsier des Prinsen van Tarente,’ zeide Vollenhove, die tevens een kort verslag gaf van het gebeurde, 't welk hij besloot met den raad, dat Mortaigne zich met Catharina en zijn gevolg hoe eer hoe beter buiten Kuilenburg en naar elders begeven zou.
‘Ziedaar een gek geval!’ zeide Mortaigne: ‘juist een oogenblik voordat gij hier kwaamt, is Chavallerie bij mij geweest, met het bericht, dat de Graaf, aan wien de Drossaard reeds geklaagd had, dat er nog geen gevolg gegeven was aan het besluit om Catharina van mij te scheiden, die scheiding onmiddellijk wilde doen in 't werk stellen.’
‘Hij bedenkt dat wat laat,’ zeide Vollenhove, glimlachende: ‘en waarheen denkt hij haar te brengen?’
‘Voorloopig in 't achterhuis, dat door de nicht der waardin bewoond wordt, en hedenavond in 't huis van haar zoon, den Schepen Hoevenaar.’
‘Nu,’ zeide Vollenhove: ‘daar zult gij toch gelegenheid behouden haar te zien en te spreken; maar met dat al ware het beter, dat gij ook dit voorkwaamt en u onmiddellijk met haar verder begaaft.’
‘Ik vrees,’ zeide Mortaigne, ‘dat de Graaf, of liever zijn lastige Drossaard, die een oog in het zeil houdt, ons niet meer vergunnen zal, te vertrekken; maar hoe het zij, ik zal beproeven wat er te doen staat.’ En meteen, zijn hoed nemende, begaf hij zich naar het slot.
‘En ik,’ zeide Vollenhove bij zich zelven, ‘zal inmiddels, als een voorzichtig krijgshoofd, voor de veiligheid van onzen aftocht zorgen.’
| |
| |
Met dit voornemen begaf hij, na met Feyt eenige woorden te hebben gewisseld, zich naar het veerhuis: wat hij daar uitrichtte zal later blijken.
Het was nu acht uren in den morgen, en de Graaf wandelde na het ontbijt den hof op en neder, toen Mortaigne zich bij hem aanmeldde en terstond werd toegelaten.
‘Heer Graaf!’ zeide hij, na de gewone plichtpleging: ‘ik begin te vreezen, dat mijn langer verblijf alhier ongelegenheid aan uwe Excellentie zou kunnen veroorzaken, en ik kom, onder dankbetuiging voor de mij verleende bescherming en bewezen welwillendheid, die mij immer zullen in 't geheugen blijven, vergunning vragen om mij met mijn vrouw en dienstboden te verwijderen.’
‘En ziedaar wat ik vrees, u niet te kunnen toestaan,’ zeide de Graaf: ‘ik heb dien Ruytenburgh afgescheept, omdat hij geen officiëel karakter bekleedde; maar ik heb toch wat hij zeide niet geheel kunnen verwerpen. Als een rechtvaardig Heer, dien ik af te wachten, welke berichten er nader omtrent u inkomen, alvorens ik verder in uwe zaak eenig besluit neme, en inmiddels zorg dragen, dat alles in status quo blijve.’
‘In dit geval verwacht ik,’ zeide Mortaigne, ‘dat uwe Excellentie den last herroepe, die mij zooeven is medegedeeld, en mijn vrouw niet van mij scheide.’
‘Tut! tut!’ zeide Waldeck: ‘het is mij nog niet bewezen, dat zij uw vrouw is.....’
‘Neen, dat is zij niet, genadige Heer! daarvoor verpande ik mijn leven,’ riep opeens een stem achter den Graaf, die, zich omkeerende, niet zonder verwondering, een hem geheel onbekend persoon, in livrei gekleed, voor zich zag.
‘Wie duivel zijt gij,’ vroeg hij, ‘die u zoo ongeroepen in ons gesprek mengt? En hoe verstout gij u, dus onaangemeld voor mijn oogen te verschijnen?’
‘Mijn naam is Nicolaas,’ antwoordde de koetsier, ‘en ik ben in dienst des Prinsen van Tarente: - en wat mijn verschijning hier ter plaatse betreft, ik beken, dat die wel wat zonderling en onbehoorlijk is; maar ik stond juist in de slotpoort, rondkijkende naar iemand, die mij zou aandienen, toen ik dezen knaap hier zag wandelen. En nu zeg ik u, indien gij de Graaf zijt, laat dezen man terstond in den toren sluiten en wèl bewaren.’
‘Hoe langer hoe fraaier!’ riep de Graaf: ‘gisteren was het een herbergier, en die vergenoegde zich nog met te verzoeken; - heden is het een livreibediende, en die den toon aanneemt van te bevelen.’
‘Ik verzeker u,’ zeide Nicolaas, ‘dat de Heeren Staten....’
‘De Heeren Staten kiezen al zonderlinge boden uit,’ viel Waldeck in: ‘maar, hoe 't zij, zijt gij voor 't minst van een lastbrief voorzien?’
‘Die lastbrief zou reeds hier wezen,’ antwoordde de koetsier, ‘indien niet een handlanger van dien man daar ons bij Vianen een ongeluk had bezorgd, waardoor onze reis vertraagd is geworden. Ik ben te paard vooruitgereden, omdat er spoed bij de zaak is, en mijn reisgenoot, die een koerier is van Hun Edelmogenden, zal mij volgen, | |
| |
zoodra hij verbonden is en een ander rijtuig heeft, in plaats van het onze, dat gebroken aan den dijk ligt. Hij heeft het patent bij zich, aan uw Excellentie gericht.’
‘'t Is ongelukkig,’ zeide Waldeck, ‘dat mij altijd gesproken wordt van een patent, dat komen zal, en ik tot nog toe niemand heb zien verschijnen, die eenige bevoegdheid bewijst om te spreken als hij doet.’
‘Voor den drommel! heer Graaf!’ zeide Nicolaas: ‘mij dacht, dat ieder mensch bevoegd was, een straatroover aan 't lijf te komen, waar hij hem vond, en dat het voor uwe Excellentie genoeg zou wezen, de beschuldiging te hooren, tegen dien man daar ingebracht, om hem in hechtenis te doen nemen.’
‘Ik behoef mijn plicht in dezen van niemand te leeren,’ zeide Waldeck, wrevelig op- en neergaande: ‘ik zal afwachten, wat het patent behelst, dat gij mij aankondigt: en tot zoolang, jonker Mortaigne! zal onze goede stad Kuilenburg uw kerker zijn. Wat u betreft, vriend!’ vervolgde hij tegen Nicolaas; ‘gij hebt hier afgedaan: als ik u nader spreken wil, zal ik u doen ontbieden. - Gij ziet wel,’ ging hij, nadat de koetsier zich weinig tevreden verwijderd had, tegen Mortaigne voort: ‘gij ziet, dat ik in deze omstandigheden niet aan uw verzoek kan voldoen, en haar, die gij uw vrouw noemt, wel van u moet scheiden. Wees intusschen voor u zelven gerust. Ik heb u mijn bescherming toegezegd, en Henrich Van Waldeck heeft zijn woord nooit vruchteloos gegeven.’
Met deze woorden gaf de Graaf aan Mortaigne, die weinig gesticht was over den loop, welken de zaken namen, zijn afscheid en keerde naar zijn gewoon vertrek terug, waar, ongeveer twee uren later, hem de aankomst werd gemeld van den koerier, die de open brieven van den Staat bracht. Deze waren in zulke scherpe en beslissende bewoordingen uitgedrukt, de last, om Mortaigne en zijn medeplichtigen in hechtenis te nemen en de juffer te doen bewaren, tot zij door hare vrienden werd teruggeëischt, was daarin zoo duidelijk gegeven, dat de Graaf wel met nalaten kon, zich daaraan gelegen te laten leggen, wilde hij niet in open vredebreuk komen met de Staten. Hij liet derhalve den Drossaard benevens Mr. Martensz ontbieden, en gelastte, dat de noodige maatregelen in 't werk gesteld werden om de aangeklaagden te beletten de stad heimelijk te verlaten.
Het was eerst den volgenden morgen, dat de Fiskaal Van Stryen en de Raadsheer Rixen, met mevrouw Boreel, die zich had aangeboden om haar nicht onder haar opzicht weder terug te voeren, te Kuilenburg aankwamen. Zij begonnen met zich bij den Schout te vervoegen, en op hetgeen zij van dezen vernamen, begaf zich Rixen met mevrouw Boreel naar de woning van den Schepen Hoevenaar, waar Catharina thans gehuisvest was, en Van Stryen naar den Graaf, aan wien hij op hoogen toon zijn verontwaardiging te kennen gaf, dat, in weerwil der tijdige en achtereenvolgende kennisgevingen, welke hem van het gepleegde misdrijf waren gedaan, de daders nog niet in verzekerde bewaring genomen, en ter beschikking van | |
| |
hem Fiskaal waren gesteld. De Graaf verontschuldigde zich zoo goed hij kon en gaf last aan zijn Schout, om onmiddellijk tot de gevangenneming der schuldigen over te gaan. Doch vruchteloos waren de pogingen, door Mr. Martensz in 't werk gesteld, om aan dien last te voldoen: nergens wist hij in geheel Kuilenburg hun spoor te vinden: en zulks om de zeer goede reden, dat hij met in het slot zelf zocht, waarheen, in den loop van den vorigen avond, Mortaigne heimelijk door Chavallerie binnengeleid en in diens kamer geherbergd was. Vollenhove, Spinel en Feyt waren reeds te voren verdwenen, zonder zelfs aan hun meester eenige kennis van hun voornemen te geven. Wat Gonser en Goldestede betrof, die, als wij vroeger gezien hebben, aan 't veerhuis waren verbleven, alleen de laatstgenoemde viel den Schout in handen, en verhaalde, dat Vollenhove en Gonser den vorigen dag met de rijpaarden weggereden en niet teruggekomen waren.
Ontevreden over de handelwijze van den Graaf, en uitdienhoofde geene beleefdheid van hem willende genieten, sloeg de Fiskaal het hem gedane aanbod af om op 't slot zijn intrek te nemen of althans te blijven eten, en begaf zich naar den ‘Gouden Leeuw,’ waar zich eerlang Rixen bij hem vervoegde.
‘Wel!’ vroeg deze, zoodra hij binnenkwam: ‘zijn de daders gevat?’
‘Spreek er mij niet van,’ antwoordde Van Stryen: ‘het schijnt, dat dit stadje, waar een kikvorsch desnoods overheen zou springen, nochtans groot genoeg is om den roover en zijn medeplichtigen te verbergen: want die ezel van een Schout weet hen niet te vinden, ofschoon hij mij de verzekering geeft, dat zij Kuilenburg niet verlaten hebben en alzoo nog hier of daar moeten schuilen.’
‘Des te beter!’ zeide Rixen met een zucht.
‘Hoe des te beter?’ zeide de Fiskaal, verwonderd opziende: ‘zoudt gij dan verlangen, dat die schelmen hun straf ontgingen?’
‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam de Raadsheer: ‘ik kom van mijn nicht, en nu de zaak er eenmaal toe ligt, zou het voor hare eer en die van haar familie wellicht best wezen, dat die Mortaigne door een huwelijk vergoedde, wat hij misdreven heeft.’
‘Wat?’ zeide Van Stryen: ‘gij zoudt, als voogd, kunnen toestaan, dat die verloopen avonturier nog voor zijn schendig feit, in plaats van straf, belooning kreeg en meester werd van uw nicht en van haar vermogen?’
‘Acht gij het beter,’ vroeg Rixen, ‘dat deze tot een spot in den lande strekke en nergens het hoofd meer durve opbeuren?’
‘Dat zijn mijn zaken niet,’ antwoordde de Fiskaal: ‘en ik heb het niet te onderzoeken. Gij hebt zelf het feit aan het Hof gedenuncieerd: het Hof heeft kennis van de zaak genomen: en het recht moet zijn gang gaan.’
‘Maar ik kan mijn aanklacht weder intrekken,’ zeide Rixen.
‘Dat kunt gij niet,’ zeide Van Stryen: ‘daartoe is het te laat, en het Hof zou zich blootstellen aan spotternij en blaam, indien het in de bestaande omstandigheden geen gevolg gaf aan zijn besluiten. Bovendien, bedenk wel, dat juffrouw Catharina van Orleans niet alleen | |
| |
uw pupille is, maar die van den Hove, en dat alzoo het Hof alleen gerechtigd zou zijn om af te zien van verdere vervolging. Maar dit alles is van latere zorg. Het Hof moge naderhand, en wanneer het vonnis gewezen is, genade voor recht kiezen, mijn, en ik zou zeggen ook uw plicht is, voor 't oogenblik alles in 't werk te stellen, wat strekken kan om de ons gegeven bevelen uit te voeren, en niet te dulden, dat die Waldecker straffeloos den draak steke met de bevelen der Hooge Overigheid. - Maar hoe is het, is mevrouw Boreel bij uw nicht verbleven?’
‘Helaas ja!’ antwoordde Rixen, ‘en zij spant vruchteloos al hare welsprekendheid in om Catharina te overreden, dat zij ons naar Den Haag vergezelle. Het meisje wil van geen terugkeeren hooren, 't zij dat die Mortaigne haar betooverd hebbe, 't zij dat een licht verklaarbaar gevoel van schaamte haar doet vreezen, zich weder onder 't oog van haar bekenden te vertoonen. Ik bid u nogmaals, te overwegen of het niet beter ware, dat wij hare eer redden door de zaak in der minne te schikken.’
Evenals Rixen sprak ook mevrouw Boreel, die in den loop van den avond aan de herberg terugkwam; doch beider vertoogen leden schipbreuk op de onverzettelijkheid van den Fiskaal, die vergramd, dat niet alleen de Graaf van Kuilenburg, maar ook Catharina van Orleans de bevelen van den Hove licht scheen te achten, een koerier naar Den Haag zond met het bericht van zijn wedervaren. Zoowel het Hof van Holland als de Staten van dat Gewest namen deze kleinachting van hun gezag en achtbaarheid ten ernstigste op: het Hof benoemde de Heeren Goes en Fannius in commissie om naar Kuilenburg te gaan en al het mogelijke in 't werk te stellen om de schuldigen in handen te krijgen, met last voorts om niet zonder de geschaakte juffer terug te keeren: en de Staten van Holland zonden nogmaals een koerier, met ernstige vermaning aan den Graaf van Kuilenburg om aan het hem vroeger gedane verzoek te voldoen, hem tevens op de nadeelige gevolgen wijzende, die ook voor hem uit een verzuim zijnerzijds zouden voortspruiten.
| |
Tiende hoofdstuk,
Verhalende, hoe Mortaigne uit Kuilenburg ontsnapte en wat daarvan het gevolg was.
Terwijl de in het vorige hoofdstuk genoemde maatregelen door de Staten en door het Hof van Holland beraamd, en op hun last in 't werk gesteld werden, was Mortaigne nog bij voortduring aan het Hof te Kuilenburg verborgen gebleven, waar zijn verblijf aan niemand bekend was dan aan Chavallerie, die er hem had heengeleid, en aan den Graaf, die, aan de eene zijde de Staten van Hol- | |
| |
land niet voor 't hoofd durvende stooten, en aan de andere zijde de bescherming, aan Mortaigne toegezegd, hem niet willende onthouden, aan zijn dubbele verplichting op die wijze meende te kunnen voldoen. Dat de toestand van onzen jonker alles behalve benijdenswaardig was, laat zich licht begrijpen: echter bleef hij, op de berichten, welke Chavallerie hem bracht, hoe Catharina zich voortdurend weigerachtig toonde om het huis van Hoevenaar te verlaten en met haar familie naar Den Haag terug te keeren, nog altijd goeden moed houden, dat de zaak zich schikken zoude. Met een minder opgeruimd gelaat echter dan gewoonlijk, trad, op den namiddag van Maandag 24 Maart, zijn vriend de kamer binnen, waar hij zich den tijd zocht te korten door zich te oefenen in het behendig afnemen en geven van kaarten en in andere kunstgrepen, bij de toenmalige spelers van beroep zeer in zwang.
‘Wat is er gaande, Chavallerie?’ vroeg Mortaigne, de kaarten nederleggende: ‘uw blik spelt, dunkt mij, weinig goeds.’
‘Het ziet er donker voor ons uit,’ antwoordde Chavallerie: ‘met den besten wil van de wereld zal de Graaf u niet langer kunnen beschermen.’
‘Wat is er voorgevallen?’ vroeg Mortaigne, verbleekende.
‘De Graaf is niet langer meester in zijn eigen Heerlijkheid,’ zeide Chavallerie: ‘een uur geleden zijn hier twee Commissarissen van den Hove gekomen, die nieuwe brieven van de Heeren Staten hebben medegebracht, welker inhoud niet malsch klinkt. De Graaf heeft wel moeten toegeven aan de eischen, die van hem gedaan worden.’
‘En waarin bestonden die?’
‘Dat zult gij begrijpen, wanneer ik u zeg, wat reeds sedert de aankomst van gemelde Heeren geschied is. In de eerste plaats zijn alle poorten gesloten en alle bruggen opgehaald geworden: - ook zelfs die, welke van het Hof naar buiten geleidt.’
‘Maar dan zit ik in de val,’ zeide Mortaigne.
‘In de tweede plaats,’ vervolgde Chavallerie, ‘heeft de Graaf de gansche stad door met trommelslag moeten doen afkondigen, dat niemand zich verstouten zou u of een uwer medestanders te herbergen, op een boete van f 1000, benevens arbitrale correctie.’
‘En de Graaf zal zelf die boete niet willen beloopen,’ merkte Mortaigne aan, zich op de lippen bijtende.
‘In de derde plaats,’ ging Chavallerie voort, is een uwer beide dienaars, die aan 't veerhuis verbleven en daar in hechtenis genomen was, door den Graaf overgeleverd aan den Fiskaal.... altijd onder een akte de non praejudicando.’
‘Het doet mij leed, dat zij niet allen gepakt zijn,’ zeide Mortaigne: ‘de ondankbare vlegels, die weggeloopen zijn zonder mij te waarschuwen.... vooral die Vollenhove, van wien ik dit nooit verwacht had.... maar wat is dat voor een akte, waar gij van spraakt?’
‘Een akte,’ antwoordde Chavallerie, ‘waarbij, gelijk Mr. Martensz mij zulks met de noodige wijsheid heeft uitgelegd, de Graaf wel | |
| |
toelaat, dat de gevangenen uit zijn macht in die van den Hove van Holland overgaan, maar alles zonder dat hij daardoor geacht wordt af te zien van zijn goed recht op hunne personen.’
‘Dat zal den armen drommels vrij wat baten,’ zeide Mortaigne: ‘is er nog meer?’
‘Het ergste moet nog komen,’ zeide Chavallerie: ‘de Commissarissen hebben zich begeven naar de woning van Schepen Hoevenaar, en daar uw liefste aangezegd, dat zij zich gereed had te houden om binnen het uur met haar bloedverwanten de terugreis naar Den Haag aan te nemen.’
‘Naar Den Haag!’ herhaalde Mortaigne, terwijl hij neerslachtig hoofd en armen hangen liet: ‘ziedaar al mijn moeite verloren!’
‘Zeker kan men niet zeggen, dat de zaak naar wensch voor u afloopt,’ merkte Chavallerie aan.
‘En nu,’ hernam Mortaigne, na een wijl te hebben nagedacht, ‘nu onderstel ik, dat de Graaf, die zoo gewillig en gedwee aan de overige eischen dier Heeren Commissarissen voldaan heeft, het evenzeer zijn plicht, of liever zijn belang zal achten, aan hun voornaamsten eisch te voldoen, en mij over te leveren.’
‘De Graaf,’ zeide Chavallerie, ‘heeft u zijn bescherming toegezegd, en hij is willens zijn woord te houden; maar zal hij het genoegzaam kunnen doen? ziedaar de vraag.’
‘Is hij geen heer en meester hier?’ vroeg Mortaigne, opvliegend: ‘en moet hij zich door vreemden de wet laten stellen?’
‘Gij vergeet, ‘hernam Chavallerie, ‘dat de Staten van Holland hem als hun vazal beschouwen: en al ware dit zoo niet, waar zou hij de macht vandaan halen om hen te weerstreven? Bovendien, onze Drossaard, die nog meer dan mijn meester beducht is, dat de toorn van Hun Edel-Mogenden op hem vallen zal, wenscht niets liever dan zijn peis te maken, door u over te leveren: en ruikt hij, waar gij u bevindt, dan kunt gij er vast op rekenen, dat hij uw schuilplaats verklapt.’
‘Ik versta u,’ zeide Mortaigne, met bitterheid: ‘ik moet opgeofferd worden.’
‘Spreek toch zoo onverstandig niet,’ hernam zijn vriend: ‘de Graaf zoude zijn eer voor eeuwig gekrenkt achten, indien hij toeliet, dat het vrijgeleide, u door hem verleend, door wie ook geschonden, en gij aan uw vijanden werdt overgeleverd. Maar hij verwacht ook, dat gij van uwe zijde edelmoedig genoeg zult wezen, om hem te redden uit den moeilijken toestand, waarin hij zich gebracht ziet.’
‘En wat wil hij dan dat ik doe?’ vroeg Mortaigne: ‘moet ik mij zelven overleveren?’
‘Neen,’ antwoordde Chavallerie: ‘maar gij moet vluchten, terwijl het nog tijd is.’
‘Vluchten!’ herhaalde Mortaigne: ‘en hoe wilt gij, dat ik dit doe, als de poorten, gelijk gij zegt, gesloten zijn?’
‘Laat mij daarvoor zorgen,’ zeide Chavallerie: ‘niemand kan het onmogelijke verrichten: maar het uiterste zal ik voor u beproeven. | |
| |
Niet alleen zal de Graaf alles doen wat in zijn macht staat, om u veilig van hier te helpen; maar er bevinden zich onder mijne vrienden hier op 't slot nog genoeg, die niets liever verlangen, dan u van dienst te zijn. Houd u dus vaardig en verwacht mij, zoodra de avond valt, weder hier.’
Met deze woorden vertrok hij, Mortaigne in een weinig aangename stemming achterlatende. Zoo waren dan al zijn uitzichten verijdeld en zijn euveldaad geheel vruchteloos geweest. Onder bittere verwenschingen tegen het noodlot, den Graaf van Kuilenburg, de Commissarissen, Catharina van Orleans, en vooral tegen Vollenhove, die hem in den steek liet, kleedde hij zich aan en verbeidde de terugkomst van Chavallerie. Nauwelijks was het donker geworden of, getrouw aan zijn woord, kwam laatstgemelde opdagen.
‘Goed nieuws!’ zeide hij: ‘gij hebt straks op uw getrouwen Vollenhove gescholden; en toch heeft hij u niet vergeten: zooeven brengt een man van buiten mij een briefje, waarin uw kamerdienaar mij meldt, dat, zoo de omstandigheden u noodzaakten, Kuilenburg te verlaten, hij u te Beuzichem zoude inwachten, waar alles tot uw vlucht was voorbereid. Ik heb hem doen antwoorden, zich klaar te houden.’
‘Mijn vlucht!’ zeide Mortaigne: ‘dat is fraai en goed; maar hoe kom ik buiten?’
‘Wees daar niet bezorgd voor,’ hernam Chavallerie: ‘de portier zal mij den sleutel van de poort niet weigeren.’
‘En, zal de man mij niet kennen?’ vroeg Mortaigne met eenige ongerustheid.
‘Ook daar is voor gezorgd,’ hernam Chavallerie, een pak, dat hij onder den arm droeg, op tafel leggende: ‘hier is de alom in Kuilenburg bekende ruitersmantel en de vederhoed van onzen vriend, den Ritmeester Struyk, die hij u gewillig ter leen geeft, en die u genoeg vermommen zullen.’
‘Maar,’ zeide Mortaigne, terwijl hij zich met genoemde kleedingstukken bedekte: ‘hoe zal ik het maken om verder te komen?’
‘Daar zal Vollenhove wel voor gezorgd hebben,’ antwoordde Chavallerie: ‘draal nu toch niet langer, of de kostbare tijd is verloren.’
‘In 's Hemels naam dan.’ zeide Mortaigne, en vergezelde zijn vriend, die hem een achtertrap af en in den hof bracht. Weldra hadden zij de poort bereikt, waardoor het slot gemeenschap had met de Drift, of wandeling, die zich buiten de stad uitstrekte. Hier gekomen tikte Chavallerie even aan het venster der portierswoning.
‘Wie is daar?’ vroeg een stem van binnen.
‘Ik ben het, Chavallerie,’ antwoordde de Edelman: ‘wij wilden gaarne een buitenluchtje scheppen, de Ritmeester en ik, en gij zult ons verplichten, met ons den sleutel ter hand te stellen.’
De portier stak even het hoofd om de deur, en niet meer dan twee personen ziende, waarvan de een hem door zijn stemgeluid, en | |
| |
de ander door zijn rooden, gegalonneerden mantel bekend was, gaf hij, zonder argwaan, den sleutel over. Chavallerie opende 't winket, en weldra bevonden beide vrienden zich buiten. De Drift ten einde gekomen, sloegen beiden den weg op, die naar Beuzichem leidde en niet eerder, dan toen zij halverwege Kuilenburg en het genoemde dorp gekomen waren, nam Chavallerie afscheid van zijn vriend, en keerde naar de stad terug. Mortaigne wandelde nu niet zonder mismoedigheid verder, altijd nog bevreesd van achterhaald te worden, toen hij, het dorp omtrent een boogscheuts wijd genaderd zijnde, plotseling iemand voor zich zag, die hem den weg afsneed.
‘Wie daar?’ vroeg de onbekende, met een stem, die Mortaigne terstond herkende.
‘Feyt!’ riep onze vluchteling uit: ‘gij daar? en waar zijn de overigen?’
‘Alles wel!’ riep Feyt, verheugd: ‘gelief mij maar te volgen. Wij hebben geen oogenblik te verliezen.’
En, vooruitgaande, bracht hij hem iets verder, op een weg, waar zij Vollenhove en Spinel met de vier gezadelde en gepakte rijpaarden vonden.
Hun aanwezigheid aldaar laat zich, uit hetgeen vooraf was gegaan, verklaren. Vollenhove had, toen hij oordeelde, dat een langer verblijf te Kuilenburg niet meer veilig was, aan Feyt geraden, zich met Spinel heimelijk naar Buren te begeven. Hij zelf was naar het veerhuis gegaan, had de paarden doen uithalen, en was met Gonser daarmede vertrokken, onder voorwendsel van ze te willen afrijden. In stede daarvan was hij er mede naar Buren getrokken en had daar Spinel en Feyt ingewacht. Weldra kwam hun de tijding ter ooren van het gevaar, dat Mortaigne binnen Kuilenbnrg dreigde, en dit had Vollenhove doen besluiten, de noodige maatregelen voor te bereiden om zijns meesters vlucht te bevorderen. Met Spinel, Feyt en de paarden (Gonser was bevreesd geworden en had zich naar zijn land begeven) naar Beuzichem gekeerd, had hij van daar, als wij gezien hebben, een boodschap aan Chavallerie gezonden, waarvan de uitslag gebleken is.
En nu, onmiddellijk opgezeten, toefden onze vluchtelingen niet langer, maar reden spoorslags den weg op naar de Betuwe.
Het ontsnappen van Mortaigne en zijn medestanders, hoe geheim het ook in zijn werk ware gegaan, kon niet lang verborgen blijven, en kwam Commissarissen van den Hove weldra ter ooren. Ofschoon dezen geen stellig bewijs verkregen, dat des Graven slot aan de door hen gezochte personen tot schuilplaats had verstrekt, zoo werd hun toch bekend, uit het verhoor van den portier, dat een van 's Graven Edellieden de hand in de zaak had gehad: en deze omstandigheid, gevoegd bij andere redenen van beklag, die zij reeds tegen den Graaf hadden, en vooral bij de spijt, dat hun prooi hun ontsnapte, gaf aanleiding, dat het bericht, hetwelk de Raadsheer Fannius een paar dagen later aan den Hove deed, weinig gunstig voor Henrich van Waldeck uitviel. In dat bericht, hetwelk Aitzema in zijn geheel mededeelt, werden de navolgende hoofdpunten tot bezwaar des Graven opgesomd
| |
| |
1°. dat hij 's Woensdags op de komst van Jan Van Ruytenburgh met eenige ruiters van Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht, en na kennis gekregen te hebben van de schendige wijze, waarop de vrouwenroof was gepleegd, niet terstond gezorgd had zich van den persoon des roovers en die zijner medeplichtigen te verzekeren: zonder dat ter zijner verschooning dienen kon, dat gezegde Ruytenburgh geen openbaar karakter bezat; - aangezien de voorzegde ruiters hem strekten tot karakter; daar toch de Hooge Regeering niet gewoon was, zonder gewichtige redenen, aan een particulier, krijgsvolk mede te geven:
2°. dat hij het zoogenaamde bevel tot scheiding van den roover en de geroofde juffer, hoewel 's Woensdags gegeven, eerst's Donderdags had ten uitvoer doen leggen:
3°. dat hij evenmin 's Donderdags gehoor had gegeven aan het verzoek, hem door den koetsier des Prinsen van Tarente gedaan, om den roover te doen gevangenzetten; maar integendeel dezen op hetzelfde oogenblik gezien en gesproken, en in vrijheid van zich gezonden had:
4°. dat hij op dienzelfden dag, zelfs na de ontvangst der patenten van den Staat, geen zorg had aangewend om den roover en zijn medeplichtigen te doen gevangennemen, 't welk toch zonder eenige moeite had kunnen worden bewerkstelligd:
5°. dat hij, in plaats van aan de patenten van den Staat gehoorzaamheid te betoonen, en dienovereenkomstig te handelen, op den avond van denzelfden Donderdag, de pupille van den Staat had doen ondervragen aangaande de omstandigheden of zij al dan niet uit vrije beweging den roover gevolgd ware: - welke handelwijze van hem, Heer Grave, bewees, eerstelijk, hoe weinig hij genoemde patenten eerbiedigde; ten tweede, dat hij de pupille, onder voorwendsel van haren vrijen wil, bij den roover wilde doen verblijven; ten derde, dat hij wist, dat die roover zich nog te Kuilenburg bevond, dewijl anders alle ondervraging noodeloos geweest ware:
6°. dat hij op 21 Maart de juffer niet had willen overleveren aan den Fiskaal, die bepaaldelijk door den Hove was gezonden om haar af te eischen, dan onder voorwaarde dat zij vrijwillig medeging, - daar hij nochtans had moeten in aanmerking nemen, dat zij, als pupille, geen vrijen wil had, maar onder 't gezag en opzicht stond van den Hove: - mede een blijk, dat hij tegen de begeerte van den Hove en van de Hooge Regeering, de juffer voormeld bij haren roover had willen laten verblijven:
7°. dat hij, na de aankomst van den Fiskaal en de ontvangst der brieven van den Hove en van H. Ed. Gr. Mog. geen de minste middelen had aangewend, om zich, door 't sluiten van poorten, huiszoeking, trommelslag, afkondiging of anderszins van den persoon des roovers te verzekeren:
8°. dat de zoogenaamde scheiding van den roover en de geroofde meer pro forma was geweest, dan inderdaad om de samenkomst tusschen hen beiden te beletten: eerstelijk, omdat die scheiding wel des Woensdags gelast, maar eerst des Donderdags was bewerkstelligd | |
| |
waardoor de roover nog een geheelen nacht gewonnen had, 't welk in zoodanige gelegenheid van groote uitwerking zijn kan; ten tweede, omdat men de juffer, nadat men haar uit de herberg ‘De Gouden Leeuw’ had doen vertrekken, niet had gebracht naar een ver daarvan verwijderd huis, maar eerst naar de daaraan grenzende woning van twee nichten der waardin, en vervolgens naar dat van den Schepen Hoevenaar, zoon der waardin - waar de roover vrijen toegang had; gelijk hij dan ook des Donderdags-avonds nog bij haar geweest was:
9°. dat hij, na de aankomst der Commissarissen Goes en Fannius, op Maandag 24 Maart, in weerwil van de ernstige vertoogen, door hen gedaan, en van de brieven, opnieuw door den Hove en door H. Ed. Gr. Mog. tot hem gericht, ja van de hem van Regeeringswege gedane bedreigingen, dien dag en een gedeelte van den volgenden had laten verloopen zonder eenige wezenlijke pogingen in 't werk te stellen om den roover en zijn medeplichtigen te vatten:
dat die roover dan ook in den nacht tusschen Maandag en Dinsdag was ontkomen en door de poorten van het Hof van hem Grave naar buiten de stad Kuilenburg geleid geworden door Chavallerie, zijnde een Edelman, tot zijnen hofstoet behoorende.
Uit al hetwelk bleek, dat de Heer Graaf, verre ván aan de begeerte, zelfs met bedreigingen, vanwege den Staat kenbaar gemaakt, te voldoen, den roof had begunstigd.
Deze punten van aanklacht, in de memorie nog breeder ontwikkeld, werden door den Hove overgenomen en onder de aandacht gebracht van de Staten van Holland, die, het door den Graaf van Kuilenburg gehouden gedrag mede zeer hoog opnemende, op 2 April een Resolutie uitvaardigden, waarbij zij, op overwegingen, gegrond op de hierboven bedoelde Memorie, goed vonden te besluiten, dat, tot herstel van het gebeurde en tot verhoeding van dergelijke uitsporige handelwijze voor 't vervolg, de poorten van de stad Kuilenburg zouden worden afgehangen en de valbruggen vastgemaakt, of in plaats van dien steenen bruggen en dammen door de grachten geleid, en daarbij nog twee bressen in de muren gemaakt, zoodat men ten allen tijde vrij en onverhinderd de stad zou kunnen in- en uitgaan. Dat voorts de meergenoemde Graaf bij schriftelijke akte beloven zou geen vrijgeleide voortaan binnen gemelde stad toe te staan aan hoofdmisdadigers, bankroetiers en dergelijken, uit een der Vereenigde Gewesten derwaarts gevlucht, maar hen integendeel aan de Staten, Hoven of Overheden, die hen opeischten, op de eerste aanmaning zou overleveren. Dat hij Graaf zijn Drossaard of Stadhouder terstond van zijn Drost- en Stadhouderschap zou ontzetten en hem zijn stad en graafschap ontzeggen, zonder hem daarin weder toe te laten: - en dat, ter uitvoering van het voorgeschrevene, de Luitenant-Kolonel Steelandt (die inmiddels, op last der Generaliteit, met voet- en paardenvolk naar Kuilenburg gezonden was en de stad hield ingesloten), zich met zijne troepen binnen de stad begeven en zich daar tot nader bevel ophouden zou.
Dat aan de Generaliteit een ernstig verzoek zoude gericht worden om H. Ed. Gr. Mog. in dezen behulpzaam te zijn.
| |
| |
Dat aan alle Koningen, Prinsen en Potentaten, en inzonderheid aan den regeerenden Grave van Waldeck, bij welken men vermoedde, dat de roover zijn toevlucht zou hebben genomen, mededeeling van het gebeurde zou worden gedaan, met verzoek, van den roover en zijn medeplichtigen aan te houden, waar zij hem vonden en herwaarts over te zenden.
Dat, ten einde den roover en der voornoemde pupille alle hoop zou worden afgesneden van ooit ofte immer met elkanderen te leven, den Hove van Holland zou worden aanschrijving gedaan, van uit name van H. Ed. Gr. Mog. der voorschreven pupille aan te zeggen, dat men niet vertrouwde, dat zij eenige de minste gedachten koesterde van eenige correspondentie te houden met den roover, met ronde verklaring, dat het Hof zulks nimmer zou gedoogen, maar haar en den roover, in geval zij in tijd en wijle een huwelijk aangingen, alom vervolgen en, zoo zij den Hove in handen vielen, naar verdienste straffen: terwijl men in zulk geval niet een stuiver van haar goederen tot haar onderhoud zou laten volgen.
Men kan denken, dat de Graaf van Kuilenburg over den inhoud dezer Resolutie slecht gesticht was, en van achteren niet weinig het uur vervloekte, waarop Mortaigne goedgevonden had, Kuilenburg tot zijn toevluchtsoord te kiezen. In dezen nood begaf hij zich naar Nijmegen en verzocht om de voorspraak en bescherming der aldaar op den Landdag vergaderde Staten van Gelderland, welke hem dan ook, als wij nader zien zullen, niet werd onthouden. Tevens liet hij een uitgebreide Memorie stellen, waarin hij zich van de tegen hem ingebrachte grieven zocht te zuiveren en den toorn der Staten van Holland te verbidden. Dit stuk, 't welk den 9 April werd ingediend, is in zijn geheel door Aitzema opgenomen en beslaat bij hem eenige bladzijden folio. Het is met oordeel en bekwaamheid gesteld, de handelwijze van den Graaf wordt er, zoowel wat de feiten als wat het recht betreft, op ieder punt verdedigd en zijn waardigheid op een gepaste wijze gehandhaafd. Ik heb echter te minder noodzakelijk geacht, het hier over te nemen, omdat het eene der voorname bronnen geweest is, waaruit ik de vroeger verhaalde gebeurtenissen en bijzonderheden geput heb, en het noodeloos is, die alzoo nogmaals in anderen vorm aan den lezer voor te leggen.
De Staten van Gelderland hadden inmiddels, na het advies van hun Hof te hebben ingenomen, een brief afgevaardigd aan de Staten-Generaal, waarbij zij aan Hun Hoogmogenden in bedenking gaven of het niet dienstig zoude wezen, dat een Commissie uit hun midden, met de reeds naar Kuilenburg afgevaardigde Leden uit de Staatsvergadering van Holland, aldaar de handelwijze des Graven onderzoeken en het noodige beramen zou om de gerezen onlusten bij te leggen, of, zoo dit onmogelijk bevonden werd, door behoorlijke middelen van rechten af te doen, met verzoek aan Hun Hoogmogenden, niet te gedoogen, dat er iets feitelijks ten prejuditie van de Hoogheid van Gelderland werd ondernomen tegen den Grave van Kuilenburg, zijn stad, of Graafschap, zonder hen te hooren, maar | |
| |
dat de derwaarts gezonden krijgsmacht ten spoedigste naar hare garnizoenen terug mocht keeren. De Staten van Holland, aan wie deze brief door de Staten-Generaal werd medegedeeld, weigerden te voldoen aan het gedaan verzoek om met een Commissie uit Gelderland in overleg te treden, drongen bij de Generaliteit ernstig aan, dat zij in hun goed recht gehandhaafd zouden worden, en verklaarden, dat, zoo Hun Hoogmogenden eenigszins vertraagden, zich over het door hen gedaan verzoek uit te laten, zij alsdan den Graaf, als hun vazal, voor hun Leenhof zouden oproepen en crimineel vervolgen. De Gecommitteerden ter Vergadering van Hun H. Mog. vanwege Gelderland dienden alsnu een nader voorstel in, ten gunste van Gelderland, waarbij zij vertoonden, dat de stad en 't Graafschap Kuilenburg een leen waren, niet van Holland, maar van den Vorst van Gelre, en dus van de Provincie Gelderland: dat reeds in 1339 de Heer van Kuilenburg verplicht was, die plaats tot een open Huis voor den Vorst van Gelre en zijne luiden ingericht te houden, en dat de Staten van Gelderland alzoo daarover bezaten een onmiddellijke Souvereiniteit: weshalve zij met recht en goede redenen staande hielden, dat gemelde stad door niemand, in weerwil en ter vermindering hunner achtbaarheid, beschadigd, veel min ontvest zou kunnen worden. Tot nader betoog hunner stelling haalden zij de omstandigheid aan, dat in den jare 1415 heer Huybert van Kuilenburg, wiens Huis verbrand was geworden, de opzettelijke toestemming des Vorsten van Gelre had benoodigd gehad om het verbrande gebouw verder af te breken: een bewijs, dat althans zoodanige vernieling van stadsmuren, bruggen en poorten, niet dan ten prejuditie der Staten van Gelderland zou kunnen geschieden. Verder gaven zij te kennen, hoe, naar hun gevoelen, de billijkheid vereischte, dat de Graaf en zijn dienaars in hun verdediging gehoord werden: zij herinnerden hoe voor jaren de Graven van Kuilenburg altijd voor het Hof van Gelderland hadden terechtgestaan, en stelden voor, dat ook thans de zaak door gemeld Hof onderzocht werd, 't welk gewis geen zwarigheid zou vinden om zich andere rechtsgeleerden uit de naburige Provinciën of Hoven toe te voegen.
Het schijnt, dat deze Brief der Staten van Gelderland eenigszins gestrekt heeft om aan de zaak een wending te geven, gunstiger voor den Graaf van Kuilenburg. Waarschijnlijk hebben de Staten van Holland begrepen, dat zij, door hun streng te sterk te willen vasthouden, in een twist met Gelderland gewikkeld zouden worden over de vraag, wie als Leenheer van Kuilenburg beschouwd moest worden. Althans het blijkt uit een Resolutie der genoemde Staten van 11 April, dat zij, op de ontvangst van een akte, waarbij de Graaf van Kuilenburg zich verbond, voortaan geen vrijgeleide meer te verleenen aan voortvluchtige misdadigers uit de Vereenigde Gewesten, zich hiermede tevredengesteld en geen verdere straffe hebben gevorderd.
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk,
Verhalende, hoe Mortaigne te Bremen achterhaald werd, en wat hem daar wedervoer.
Ik heb mij gehaast om in het vorige hoofdstuk alles mede te deelen wat er ten gevolge van de tegen den Graaf van Kuilenburg ingestelde aanklacht plaats had, ten einde de lezer die zaak in haar verband zou kunnen volgen. Wij moeten thans zien, wat er plaats greep met betrekking tot Mortaigne en zijn medeplichtigen.
Er was, gelijk gezegd is, terstond na hun ontsnappen uit Kuilenburg, aan alle naburige Hoven en Steden geschreven en het signalement van Mortaigne gezonden. Deze, zeer goed beseffende, dat hij, in een tijd, dat er oneenigheid bestond tusschen de Staten en den Bisschop van Munster, nergens meer in veiligheid zou zijn dan op het grondgebied van iaatstgemelde, had zich, over Gelderland en Zutfen, met zijn medeplichtigen derwaarts begeven, met het doel, om, zoodra de gelegenheid gunstig was, zich in de eene of andere noordelijke haven in te schepen en naar Zweden te reizen, alwaar hij overtuigd was, met open armen ontvangen te worden. Het was op den avond van 3 April, dat hij, met Vollenhove, Spinel, Feyt en nog een vierden bediende, dien hij in Munsterland had aangenomen, allen te paard gezeten, zich aan de poort der vrije stad Bremen aanmeldde, en verzocht te worden binnengelaten.
‘Wat is uw naam en betrekking?’ vroeg de schildwacht, die aan den slagboom stond, welke den toegang belette.
‘Ik heet Volraad,’ antwoordde Vollenhove, die vooruit reed en het woord voerde: ‘ik ben een Protestantsch Edelman uit Hannover, en ik reis met mijne bedienden naar Zweden.’
‘Ik zal den Commandant van de wacht buiten roepen,’ antwoordde de schildwacht: ‘gij zult hier zoolang verbeiden.’
‘Haast u, zoo gij wilt,’ zeide Mortaigne, wien elk oponthoud verdroot.
De soldaat zag den man, die dus sprak, even in 't gelaat, en bleef toen met een uitdrukking van verwondering op hem staren, waarna hij haastig de wachtkamer binnenliep. Mortaigne had hier nauwelijks op gelet; maar niets van dat alles was aan de opmerkzaamheid van Vollenhove ontsnapt.
‘Wij moeten terugkeeren?’ zeide deze: ‘of wij zijn verloren.’
‘Waarom terugkeeren?’ vroeg Mortaigne: ‘hoe wilt gij, dat die soldaten hier mij kennen, dien zij nooit gezien hebben.’
Maar op dat oogenblik ontstond in de wachtkamer een gedruisch als van het opnemen van geweren; Spinel en Feyt, door de waar- | |
| |
schuwing van Vollenhove reeds opmerkzaam gemaakt, kregen den schrik, en, hunne paarden omwendende, reden zij in allerijl weder terug als zij gekomen waren, zonder dat men ooit, 't zij te Bremen, 't zij in de Vereenigde Nederlanden, iets meer aangaande hen vernam.
De nieuw aangenomen knecht, niets van de spoedige vlucht van zijn makkers begrijpende, bleef onbeweeglijk en met open mond op zijn meester staren, die nu, van zijn kant inziende, hoe de vlucht van twee zijner reisgenooten niet kon nalaten den argwaan der wacht te versterken, zich insgelijks gereed maakte om hun voorbeeld te volgen; doch het was reeds te laat. De schildwacht was aan 't hoofd van eenige gewapenden terug gekomen en greep den teugel van zijn paard; terwijl de overigen Mortaigne met hunne wapenen dreigden. Nauwelijks had Vollenhove zulks opgemerkt, of hij beraadde zich niet lang, maar, de sporen in de lenden van zijn rijdier drukkende, deed hij het over den slagboom springen en holde zoo de straat op, waar hij reeds uit het gezicht was, eer iemand er aan denken kon, hem tegen te houden of te vervolgen.
Inmiddels was de commandant van de wacht mede in de poort gekomen.
‘Gij heet Johan Diederick De Mortaigne,’ zeide hij, zich tot den gevangene wendende, en beurtelings hem aanziende en een papier, 't welk hij in de hand hield.
‘Ik heet Kaspe,’ antwoordde Mortaigne, ‘en ben lijfknecht van den heer, die ginds wegrijdt.’
‘Hm!’ zeide de officier: ‘zeer toevallig: haar bruin.... oogen bruin.... kloek van wezen..... den neus eenigszins gebogen.... een litteeken aan de bovenlip.... 't Is vreemd, dat dit alles zoo juist overeenkomt met de afbeelding van gemelden Mortaigne, zooals die vanwege de Staten van Holland aan Heeren Burgemeesteren dezer vrije Rijksstad gezonden is. Ik kan u niet vrij laten zonder nader onderzoek, en gij zult u getroosten, u daaraan te onderwerpen. Heb de goedheid, af te stijgen.’
Terwijl Mortaigne al mompelende aan dit bevel voldeed, en zijn nieuwe lakei, die nog altijd even weinig van de zaak begreep, zijn voorbeeld volgde, zond de officier bericht aan de Regeering van de vangst, die hij gedaan had, en tevens van het ontvluchten van drie der reisgenooten en vermoedelijke medeplichtigen des gevangenen. Burgemeesteren gaven terstond last, dat deze laatste voor hen zoude gebracht worden, en, nadat hij vergeefs nog een poos had volhard bij zijn eerste verklaring, bekende hij ten laatste wie hij was. Men bracht hem hierop in de gevangenis, den Oosterdwinger genaamd: aan zijn lakei werd huisvesting in den gewonen kerker verleend: aan de Staten van Holland onmiddellijk bericht gezonden van de gedane vangst: en alles in 't werk gesteld, om Mortaignes medestanders op te sporen; - dit laatste echter zonder vrucht.
Van zijne vrijheid beroofd, van alle hulp, zelfs, gelijk hij meende, van die zijns getrouwen Vollenhove verlaten, en verzekerd dat hij aan de Staten van Holland zoude worden overgeleverd, was Mor- | |
| |
taigne in den aanvang moedeloos. Weldra echter begon hij op middelen te peinzen, om zich, zoo mogelijk, vrienden en beschermers te verwerven: en, zich tot dat einde ziek houdende, verzocht hij een Arts en een Predikant. Aan dit verzoek werd voldaan: en nu gelukte het hem, door schoonschijnende redenen deze beiden tot medelijden met zijn toestand te bewegen. Hij stelde hun zijn misdaad als een los vergrijp der jonkheid voor, dat geen zoo strenge straf verdiende als waarmede de Heeren van Holland hem bedreigden: hij herinnerde, hoe zijn vader voor de Protestantsche zaak het leven had gelaten, na zich te voren, zoo in Hessischen als in Zweedschen dienst, moedig te hebben gekweten. Deze redenen vonden ingang niet alleen, maar werden ook door hen, tot wie ze gericht waren, verder overgebracht. Onder anderen kwamen zij ter ooren van den Zweedschen Resident Steiniger, die, uit aanmerking van de diensten, door Mortaignes vader aan de Kroon van Zweden bewezen, het noodig achtte, den zoon tot voorspraak te strekken bij de Magistraat van Bremen. En hij was de eenige niet: de dames, meestal toegevend, wanneer het vergrijpen geldt, uit liefde begaan, namen het op voor den schaker, die, althans naar zij meenden, uit liefde gezondigd had, en drongen bij haar vaders of echtgenooten aan, dat dezen de partij des ongelukkigen minnaars zouden nemen. Dit alles bracht de Burgemeesteren in geen geringe verlegenheid. Aan de eene zijde gevoelden zij zelven deernis met den gevangene, en zouden zij gaarne aan de vertoogen des Zweedschen Ministers en aan den algemeenen wensch der ingezetenen hebben voldaan door hem in vrijheid te stellen; maar aan den anderen kant begrepen zij, dat zulks, vooral nadat zij reeds naar Holland geschreven hadden, het hooge ongenoegen der Regeering aldaar zou opwekken, ja misschien tot een vredebreuk met Holland leiden, welke laatste toch vooral diende vermeden te worden. Het berouwde hen nu, ooit bevelen tot het aanhouden van Mortaigne gegeven te hebben: en aan de flauwe hoop, dat men in Holland niet op zijn overlevering zou aandringen, werd weldra de bodem ingeslagen, toen er een brief kwam, waarin de Staten van Holland der Magistraat van Bremen dank zeiden voor den bewezen dienst in het vatten van den voortvluchtige, met kennisgeving, dat er reeds een Deurwaarder van den Hove met een behoorlijk geleide op weg was, om hem af te halen.
De mededeeling van dit bericht, en de zekerheid, dat de aangekondigde komst der uit Den Haag gezonden dienaars van het Gerecht niet lang zou vertraagd worden, sloeg Mortaigne geheel ter neder. Wel hoorde hij nu en dan, dat de vertoogen van den Zweedschen Resident weerklank vonden bij de Zweden, die zich in menigte binnen de stad of in de omstreken daarvan bevonden en zich krachtig ten zijnen gunste uitlieten; doch wat zoude hem dit baten, nu eenmaal de Overheid tot zijn uitlevering besloten had?
In dezen toestand van onzekerheid, nu eens het ergste vreezende, dan weder hoop vattende, bleef hij tot op den avond van den 11den April, toen hem werd aangezegd, dat de Deurwaarders en het ge- | |
| |
leide uit Holland waren aangekomen, en dat hij er zich op had voor te bereiden, om in hun handen te worden gesteld. En inderdaad, reeds den volgenden dag werd hij bij zonsopgang gewekt en hem verwittigd, dat een koets tot zijn vervoer gereed stond. Met een verslagen gemoed kleedde hij zich aan en trad naar buiten, toen hem bij 't instappen van het rijtuig een briefje werd in de hand gedrukt. Vruchteloos was het, dat hij, onmiddellijk rondziende, poogde te ontdekken, van wien hij dat geheimzinnige schrift ontving; waar hij keek, hij ontwaarde alleen de onverschillige gelaatstrekken der soldaten, tusschen welker dubbele rij hij van de kerkerdeur naar de koets was heengetreden. Het kwam hem echter waarschijnlijk voor, dat het hem dus geworden papier eenig belangrijk nieuws behelzen moest: hij kneep het dan ook dicht in zijn hand om het te verbergen voor den Majoor der stadssoldaten, die met zijn geleide belast en onmiddellijk na hem in de koets gestegen was; terwijl hij een geschikte gelegenheid afwachtte om te onderzoeken wat het geschrift behelsde, dat hem zoo onverwacht was in handen gespeeld. Onder het rijden deed zich echter hiertoe de gelegenheid niet voor; de koets, aan de overzijde der rivier in de Nieuwe Stad gekomen, hield voor de Hoofdwacht stil, waar de Majoor zijn gevangene in een afzonderlijk vertrek bracht en, na een schildwacht aan de deur geplaatst te hebben, Mortaigne alleen liet. Deze haastte zich nu, naar het venster te treden, het papier te openen en den inhoud te lezen, die alleen uit de volgende woorden bestond:
‘Over de hoofdwacht staat een huis met een Turkenkop in den gevel: tracht daar binnen te ontkomen; en gij zijt vrij.’ V -’
Dit bericht was met potlood en blijkbaar zeer inderhaast geschreven; doch de aanvangsletter, die tot onderteekening diende, was voor Mortaigne genoegzaam om hem te overtuigen dat zijn getrouwe Vollenhove er de schrijver van was: Vollenhove, wien hij, ten tweeden male, in zijn ziel beschuldigd had, hem in het hachelijkst oogenblik aan zijn lot te hebben overgelaten. De bewustheid, dat de wakkere kamerdienaar, wiens vernuft en volharding hij reeds zoo dikwijls had leeren op prijs stellen, in zijn nabijheid was, en middelen ter zijner verlossing beraamd had, deed de hoop weder bij hem herleven. Maar hoe zoude hij aan den gegeven raad voldoen? hoe aan zijn bewakers ontkomen en het hem aangewezen huis herkennen en bereiken? Dit was een vraag, waarop hij vergeefs het antwoord zocht te geven, doch waarvan hij de oplossing van het toeval en de omstandigheden begreep te moeten doen afhangen.
Wij zullen hem aan zijn overpeinzingen overlaten, om inmiddels een blik te werpen op hen, aan wie de last gegeven was, den gevangene af te halen, en die op dit oogenblik zich, hoezeer dan uit andere oorzaken, evenzeer in verlegenheid bevonden als hij zelf.
Tot de gemelde taak waren door H. Ed. Gr. Mogenden gecommitteerd de Luitenant hunner garde, Cornelis Geestdorp, de Eerste en Tweede Deurwaarders van den Hove, Cornelis Van der Beecke en | |
| |
Johan Broekman, een sergeant met twaalf soldaten der voorschreven garde en vier gerechtsdienaars. Hun weg over Amsterdam, Zwoll, Hardenberg en Lingen genomen hebbende, in welke laatste plaats zij nadere berichten bekwamen aangaande het aldaar door Mortaigne en zijn dienaars gehouden verblijf, en voorts over Luinen, Kloppenburg en Wilthuizen, hadden zij, bij hun aankomst op het Bremersche grondgebied, al spoedig bespeurd, dat zij het voorwerp waren van de algemeene aandacht, en dat de blikken, waarmede men hen opnam, verre waren van vriendelijk of welwillend te zijn. Zij schreven dit echter toe aan het ongewone en min aangename, dat er voor het landvolk in gelegen moest zijn, krijgslieden in vreemde monteering binnen hunne grenzen te zien, wanneer, nadat zij even buiten Delmenhorst waren gekomen, iemand een der wagens, waarop zij vervoerd werden, op zijde kwam, en hun op een dreigenden toon toevoegde: ‘mannen, gij behoeft u zoo niet te haasten: gij zult tijdig genoeg te Bremen komen, en hem, wien gij zoekt, niet zoo licht daar vandaan krijgen. Het zal wel een dag of zes aanhouden, eer gij hem de stad uithebt: de Bremers wilden wel om 2000 Rijksdaalders dat zij hem niet gevangen hadden: en de Zweden willen hem niet laten volgen.’
Dit bericht was in zooverre niet opbeurend, als het voorspelde, dat de overlevering van Mortaigne niet zoo gemakkelijk zoude gaan als men zich had voorgesteld. De beide deurwaarders echter haalden de schouders op, als te veel overtuigd van het gezag en de achtbaarheid van den Hove, dan dat iemand, wie ook, en waar ook, zich daartegen zou durven verzetten; alleen hinderde hun, als huisvaders en ambtenaren, die niet gaarne lang hun haardstede en hun beroep in den steek lieten, de gedachte, dat hun verblijf te Bremen misschien langer van duur zou kunnen zijn, dan zij oorspronkelijk geloofd hadden. Geestdorp daarentegen, jong, vroolijk en vrijgezel, die in de reis minder een dienstzaak dan een pleiziertocht zag, vond er juist zooveel kwaads niet in, dat er eenige zwarigheden oprezen, welke hem gelegenheid zouden verschaffen, een vreemde stad en hare vermaken, op zijn gemak en op 's lands kosten, te zien.
Te Bremen gekomen, hadden zich onze reizigers terstond vervoegd bij den Voorzitter van Burgemeesteren, en hem hun lastbrief, door Gecommitteerde Raden geteekend, ter hand gesteld. Het hoofd der Bremersche Regeering ontving hen met heuschheid, doch met een blijkbare uitdrukking van verlegenheid; hij verwittigde hen, dat hij den volgenden morgen te acht uren den Raad zoude doen vergaderen, en nen met de door dit lichaam genomen Resolutie onmiddellijk bekend maken. Geestdorp en de zijnen namen hierop hun afscheid: de Luitenant en de Deurwaarders begaven zich naar de herberg ‘De Witte Zwaan,’ en de sergeant met de soldaten en dienaars naar een logies van minderen rang, om aldaar van hunne vermoeienissen uit te rusten.
Den volgenden morgen verscheen bij hen reeds te negen uren Johan Clapmeyer, Secretaris van de Kanselarij, die hun een wel verzegelden reiszak ter hand stelde, met het bericht, dat zich daarin | |
| |
bevonden de brieven en papieren van den roover en van den met hem gevangen dienaar, welke beide personen aan hen zouden worden overgeleverd; doch dat Heeren Burgemeesters en Raden verzochten dat alles in stilte geschieden zou.
Deze mededeeling wekte zeer het genoegen op der Deurwaarders, die er uit opmaakten, dat de berichtgever hen misleid had, die hun, nabij Delmenhorst, eenige zwarigheden van de zijde der Regeering van Bremen voorspeld had: en het voorstel, om alle opschudding te vermijden, kwam met hun eigen wensch overeen. Van der Beecke verklaarde dan ook terstond, dat hij niets liever verlangde, dan dat de gevangene des avonds laat of des morgens vroeg in hunne handen werd gesteld. Niet zonder verwondering hoorden echter hij en zijn reismakkers den Secretaris hierop antwoorden: ‘neen, gij moet hoe eer hoe liever gaan: de gevangene is alreeds in de hoofdwacht gebracht, om aldaar aan ulieden te worden overgeleverd:’ - waarna hij zich verwijderde, met toezegging, dat zij spoedig nader bericht zouden vernemen, hoe de zaak in 't werk gesteld moest worden. Werkelijk kwam hij eerlang weer terug, doch nu met een geheel andere boodschap. De Heeren van den Raad, zeide hij, waren zeer bezorgd over de wijze, hoe de wegvoering des gevangenen zoude plaats hebben; dewijl vele kwaadwilligen hem waren toegedaan, die, zoo in de stad als daar buiten, op hunne luimen lagen en zijn bevrijding wilden beproeven: de Raad begeerde dus, alvorens iets te beslissen, met den Luitenant Geestdorp te spreken.
De Deurwaarders schuddeden het hoofd op deze mededeeling en zagen elkander bedenkelijk aan: terwijl Van der Beecke het niet weinig euvel opnam, dat men hem, die het Hof van Holland in dezen vertegenwoordigde, niet bij de conferentie had uitgenoodigd; maar er viel niet aan te veranderen, en het was dus alleen Geestdorp, die Clapmeyer vergezelde. Naar het Raadhuis gewandeld, werd hij in een voorvertrek gelaten, waar zich aldra de Syndicus Wachmans bij hem vervoegde, om hem de bezwaren van den Raad mede te deelen.
‘Wij zijn allen beducht,’ zeide hij, ‘dat het u hoogst moeilijk zal vallen, den gevangene met u te voeren. Hij heeft vrienden onder de Zweden, die overal in grooten getale op hem passen. Nog hedenmorgen is ons bericht, dat er wel dertig Zweedsche soldaten op de Wezer liggen, die alle uit de stad komende schepen doorzoeken en niet één ondoorzocht laten voorbijgaan. Wij wilden wel, dat gij reeds verre weg waart met den man, dien gij komt halen; want het ontbreekt aan geene aanbiedingen, ons zoo bij monde als bij geschrifte gedaan, om hem hier te houden; ja zelfs de Zweedsche Resident heeft ons ten ernstigste aangemaand, hem niet over te leveren: en het zoude ons niet bevreemden, indien er eerlang zulke sterke aanschrijvingen ten zijnen voordeele kwamen, dat wij hem niet konden laten gaan.’
Het gelaat van den Luitenant werd geweldig lang op het vernemen van deze ongunstige mededeeling en hij begon zelf te erkennen, | |
| |
dat de hem opgedragen taak niet zoo licht was, als hij zich in den aanvang had voorgesteld.
‘Zoude UEd. meenen,’ zeide hij, na eene poos te hebben voor zich gezien, ‘dat het ons niet gelukken zal, den gevangene in de bestaande omstandigheden van hier te voeren? dan zeker ware het beter, dat ik eerst aan mijne Heeren Committenten schreef om naderen last.’
‘De Raad kan u daaromtrent niet zeggen wat u te doen staat,’ zeide Wachmans: ‘maar wij oordeelen best, dat gij u hoe eerder hoe beter met hem verwijdert, eer er aanbevelingen komen van zulke natuur, dat de Raad, gelijk ik u zeide, hem niet zal kunnen laten volgen. Hiervoor moet ik u echter waarschuwen, dat, zoo het uw oogmerk is hem te water weg te voeren, u zulks niet gelukken zal, daar aan de eene zijde van de Wezer alles Zweedsch is.’
‘Maar hoe zullen wij dan doen?’ hernam Geestdorp, wiens verlegenheid al grooter en grooter werd: ‘wij zijn hier vreemd, en zien geen kans in deze zaak naar behooren te handelen, tenzij ons door Heeren Burgemeesteren en Raden goede raad gegeven en de verzekerdste weg gewezen worde om van hier te geraken.’
De Syndicus nam aan, over dit punt de Regeering te raadplegen, en gaf, niet lang daarna teruggekomen zijnde, aan Geestdorp het navolgend bescheid:
‘Er zijn maar drie wegen, langs welke gij heen kunt trekken: de eerste, te water, die zoo wel bezet is, dat gij er niet zult door geraken: de tweede, dien gij gekomen zijt, over Delmenhorst en Wilthuizen, is mede zeer onveilig en gevaarlijk, dewijl Wilthuizen Zweedsch is: de derde loopt over Brinkham, Vecht en Kloppenburg, en zal voor u de zekerste zijn, naar wij vermeenen. Intusschen moet gij het voor u houden, dat wij u daarin eenigen raad hebben gegeven; veel min aan iemand mededeelen welken weg gij denkt te houden: of ik sta voor de gevolgen niet in.’
‘Ik ben een krijgsman,’ zeide Geestdorp, zich buigende, ‘en weet, dat bij zulke ondernemingen stilzwijgendheid de hoofdzaak is.’
‘'t Is wel,’ hernam Wachmans; ‘gij hebt het alzoo goed onthouden: Brinkham, Vecht en Kloppenburg.’
‘Brinkham, Vecht en Kloppenburg,’ herhaalde Geestdorp, terwijl hij, nogmaals buigende, zijn afscheid wilde nemen.
‘Nog ééne zaak moet ik u op 't hart drukken,’ zeide de Syndicus: ‘Burgemeesteren en Raden begeeren dat den gevangene geen smaad of beleedigende handeling worde aangedaan.’
‘Het is mijn gewoonte noch mijn bedoeling,’ antwoordde Geestdorp, ‘een ongelukkige te smaden of te beleedigen, doch ik verzoek UEd. te willen in aanmerking nemen, dat hij minder mijn gevangene is dan die der Deurwaarders van den Hove: en dat aan deze beambten de bevoegdheid niet zal kunnen worden ontzegd, zoodanige middelen te bezigen, als zij noodig zullen oordeelen om zich van hem te verzekeren.’
‘Ik heb met de Deurwaarders van den Hove niet te maken,’ hernam de Syndicus: ‘wij leveren den man over aan Hun Ed. | |
| |
Groot Mogenden, wier dienaar gij zijt, en die gij alzoo wordt geacht te vertegenwoordigen: het is dus aan u, dat de Raad door mijnen mond deze aanmaning doet, en wij vertrouwen dat gij die zult nakomen.’
Met deze woorden gaf Wachmans aan den Luitenant zijn afscheid, waarop laatstgemelde, naar de herberg teruggekeerd, het gehouden gesprek aan de Deurwaarders mededeelde, die, na eenig overleg, evenals hij, tot het besluit kwamen, dat het veiligst zoude zijn, de terugreis langs den door den Syndicus aangeprezen weg te volgen. Intusschen scheen de Regeering van Bremen nog te vreezen, dat Wachmans hun begeerten ten aanzien van de wijze, waarop Mortaigne behandeld zou worden, niet klaar genoeg had uitgedrukt: immers weldra verscheen de Secretaris Clapmeyer voor de derde maal aan de herberg, om nogmaals te verklaren, hoe Burgemeesteren niet zouden gedoogen, dat den gevangene, zoolang hij zich binnen de stad en de vrijheid van Bremen bevond, eenige smaad werd aangedaan.
‘Ik zal hem toch den handboei dienen aan te sluiten,’ zeide Van der Beecke: ‘gelijk men elken gevangene doet.’
‘Geen handboei of iets dergelijks,’ zeide Clapmeyer: ‘wanneer gij eens buiten de stad of hare vrijheid zijt, dan kunt gij naar goeddunken met hem handelen; maar op hun grondgebied zullen Heeren Burgemeesteren en Raden nooit toelaten, dat een man beleedigd worde, dien zij tot nog toe naar zijn staat en zijn geboorte hebben doen behandelen.’
Wat ook Van der Beecke mocht inbrengen tegen hetgeen hij als een afwijking beschouwde van alle ordonnantiën en costuymen, het mocht niets baten: de Secretaris, die op dien middag bij hen te gast bleef, herhaalde bestendig, wat hij verzekerde de uitdrukkelijke wil der Regeering te zijn, en de Deurwaarder zag zich genoodzaakt, de belofte te doen, dien te zullen nakomen. Intusschen had Geestdorp vier wagens doen bestellen om af te rijden en begaven zij zich, tegen drie uren, daarmede eerst naar de herberg, waar de soldaten en dienaars gehuisvest waren, en vervolgens met deze lieden, naar de Hoofdwacht. Hier zagen zij reeds voor hun komst een groot aantal burgers en soldaten vergaderd, wier wrevelige en dreigende blikken weinig goeds voorspelden. Nauwelijks hadden zij stilgehouden, of een ordonnans kwam den Luitenant uitnoodigen, zich bij den Majoor te vervoegen, dien hij in de Hoofdwacht vond, met Mortaigne nevens hem en verscheidene officieren, die een kring om hem vormden.
‘Heer Luitenant!’ zeide de Majoor: ‘hier staat uw gevangene; ik zal hem, volgens de bij mij ontvangen bevelen, in uwe handen leveren; maar ik zweer u, dat, zoo hem door eenige gerechtsboden of ander gespuis de minste smaad wordt aangedaan, ik zelf en al de heeren, die hier bij mij staan, het op u zullen wreken.’ - Dit zeggende, sloeg hij zich op de borst en streek toen met een strengen blik zijn knevels op.
‘Ik heb een last in dien zin van Heeren Burgemeesteren ontvan- | |
| |
gen,’ zeide Geestdorp, ‘en ben ook bereid, dien na te komen.’
‘Het is wel,’ zeide de Majoor: ‘in dat geval kunt gij den jonker van mij overnemen.’
‘En hoe eer dit geschiedt hoe beter,’ zeide Geestdorp, terwijl hij den Majoor groette en zich onmiddellijk naar buiten begaf om zijne manschappen te halen.
‘Ik zal hem uit de Hoofdwacht hier brengen,’ zeide hij tegen Van der Beecke: ‘maar wij dienen dubbele voorzorg te nemen, dat hij ons niet ontsnappe: laat uw ambtgenoot Broekman in den wagen gaan om hem te ontvangen; dan stapt gij, na hem, het rijtuig binnen; gij neemt hem tusschen u beiden in en gelast onmiddellijk den voerman weg te rijden: dan volgen wij oogenblikkelijk in de andere wagens.’
Aldus, gelijk hij meende, de beste voorzorgen genomen hebbende, riep Geestdorp zijne soldaten om zich heen, ten einde zich met hen binnen de Hoofdwacht te begeven; doch, hoewel men hem daarbinnen liet, werden zijne manschappen door de Bremersche soldaten vrij onzacht teruggedrongen en hun de toegang belet. De Luitenant kwam dus alleen weder bij den Majoor en vroeg aan Mortaigne, of deze gereed was hem te volgen.
Mortaigne antwoordde alleen met een hoofdbuiging, en alstoen, den Majoor groetende, verzocht hij hem, zijn dank te willen aannemen voor de heusche wijze, waarop hij hem behandeld had.
‘Ik wensch u goede reis, jonker!’ zeide de Majoor, ‘en dat de uitslag daarvan,’ voegde hij er met een zonderlinge uitdrukking bij, ‘in alle opzichten beter moge zijn, dan uwe vijanden wenschen.’
Mortaigne groette nogmaals en volgde toen Geestdorp naar buiten. De soldaten der Garde, hun pogingen om binnen te dringen verijdeld hebbende gezien, hadden zich om den wagen geschaard, ten einde op die wijze althans den gevangene het ontsnappen te beletten. Broekman zat in het rijtuig, en Van der Beecke stond aan het portier; terwijl de gerechtsdienaars zich rechts en links van hem bevonden, het volk afwerende, dat van beide zijden opdrong. Nauwelijks was Mortaigne op straat, of Van der Beecke reikte hem de hand toe om hem in het rijtuig te helpen; doch Mortaigne, den eenen voet op de trede, en den tweeden op het achterwiel zettende, klom, eer iemand er op verdacht was, niet in, maar op den wagen, sprong gezwind, over de hoofden der soldaten heen, er aan de andere zijde van af, kwam gelukkig op zijn voeten te land, drong door den volksstroom, die zich gewillig voor hem opende, verder, en liep uit al zijn macht op het huis aan, waar hij den Turkenkop in den gevel zag. De deur was dicht; doch vloog op zijn nadering open: hij snelde binnen: iemand drukte hem de hand: en opziende herkende hij zijn getrouwen Vollenhove.
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk,
Waarin het verhaal eindigt, de deugd niet beloond, de ondeugd niet gestraft en de Lezer alzoo niet bevredigd wordt.
Toen Mortaigne en de zijnen aan de poort, gelijk ik vroeger verteld heb, werden aangehouden, had Vollenhove zeer te recht begrepen, dat zoo hij met zijn meester gevangen werd, hij buiten de mogelijkheid zou gesteld worden om werkzaam voor hem te zijn. Hij was daarom de stad, waar hij vroeger meer geweest en waarin hem de weg bekend was, zoo snel mogelijk doorgereden, was de tegenovergestelde poort weder uitgegaan en had zich niet eerder opgehouden, dan aan het eerste dorp. Hier gelegenheid gevonden hebbende, zijn paard te verkoopen, was hij te voet noordwaarts opgegaan tot hij den oever der Wezer weder bereikte. Zich zoo goed mogelijk vermomd hebbende was hij met een vaartuig weder binnen Bremen gekomen, en had zich bij den waard in ‘De Witte Zwaan’ vervoegd, dien hij vroeger gekend had, en die hem, naar hij zeker achtte, niet verraden zou. Hier peinsde hij na op middelen, om zijn meester te verlossen. Al spoedig kwam hem ter ooren, hoe de Zweedsche Resident zich voor Mortaigne in de bres stelde, en hoe de Zweden in 't algemeen diens partij kozen. Dit bepaalde nu zijn besluit: hij begaf zich naar een Zweedschen werfofficier en nam bij dezen dienst; waardoor hij het voorrecht verwierf van zich vrij en onverlet overal te kunnen vertoonen, als nu onder de bescherming staande der Kroon van Zweden. Alle bier- en wijnhuizen en andere openbare plaatsen alsnu druk bezoekende, liet hij niet na, eerst zijn nieuwe krijgsmakkers, en vervolgens alle Zweedsche varenslieden, ten voordeele van Mortaigne in te nemen. De zaak van dezen werd weldra door hen allen beschouwd als eene zaak, die de eer van Zweden gold, en er was geen kroeg, waarin men niet op de Hollanders schold, die den zoon eens voormaligen dienaars der Zweedsche Kroon aan hunne wraak wilden opofferen. Hierbij bleef het niet. Aan de goede burgers van Bremen werd, zoo vaak zij zich in de bierhuizen verzamelden, voorgesteld, welk een schande het voor hen zoude zijn, te gedoogen, dat Hollandsche diefleiders een man van rang en geboorte evenals een vagebond uit de vrijheid van Bremen zouden komen weghalen. De waard uit ‘De Witte Zwaan,’ door de redenen van Vollenhove al spoedig overgehaald, was geen van de minst ijverigen, om zijn stadgenooten aan te moedigen, al het mogelijke te doen, ten einde te voorkomen dat der Stad zulk een schande wedervoer. Zoo waren de gemoederen alreeds aan het gisten, toen de brief kwam, welke de aanstaande komst van Geestdorp en de zijnen aankondigde. Nu verdubbelde | |
| |
Vollenhove in werkzamen ijver. Hij wist nu dat hij op hulp kon rekenen, en het kwam er alleen maar op aan, zijne maatregelen goed te nemen. Zoowel de weg over Delmenhorst en Wilthuizen als die te water werden, ten gevolge van zjjn beschikkingen, door Zweedsche soldaten bewaakt: en de zwager van den waard overgehaald, om het door hem bewoonde huis over de Hoofdwacht tot een toevluchtsoord voor Mortaigne te doen strekken. De Bremersche soldaten zelven waren reeds meerendeels gewonnen: en het viel niet moeilijk, een onder hen te vinden, die op zich nam, het briefje, waarin Vollenhove zijn meester verwittigde wat hem te doen stond, aan dezen in handen te spelen. Den uitslag daarvan hebben wij gezien.
Hoezeer de snelle wijze, waarop Mortaigne uit de handen zijner bewakers had weten te ontkomen, deze laatsten verrast had, was echter Geestdorp, die zijn gevangene van den aanvang af wantrouwde, op zijne hoede gebleven, en, onmiddellijk den wagen aan de eene zijde in en aan de andere weder uitstappende, ijlde hij hem achterna, gevolgd van zijne manschappen; ja in weerwil dat de burgers op de markt en vooral sommige Zweedsche varensgezellen en soldaten hem poogden tegen te houden, bereikten Geestdorp en de zijnen het huis aan de overzijde, eer die daarbinnen waren de deur hadden kunnen sluiten, en drongen naar binnen: zelfs had een der soldaten, de gang ten einde geloopen zijnde, Mortaigne reeds weder ingehaald, toen Vollenhove hem een stoot voor de borst gaf, die hem achterover deed tuimelen. Een zijner makkers wilde hierop zijn zijdgeweer trekken; doch Geestdorp, die met recht opzag tegen de gevolgen, welke, in een vreemde stad, elke daad van geweld mocht hebben, verbood hem zulks. Deze voorzichtigheid van den Luitenant, hoe prijzenswaardig op zich zelve, was weinig geschikt om zijn oogmerk, het terugbekomen des voortvluchtigen, in de hand te werken; want het ontnam alle vrees aan den man en de vrouw des huizes, die, met bezems gewapend, op de soldaten aanvielen. De heftige uitroepen des eerstgemelden: ‘wat, wilt gij mij geweld aandoen in mijn eigen huis?’ spoorden de woede aan van net volk daarbuiten, dat, met den waard van ‘De Witte Zwaan’ aan 't hoofd, nu naar binnen drong, onder een woest getier van: ‘gij Hollandsche honden, wat hebt gij hier te doen? voort het huis uit. Smijt hen dood! smijt hen dood!’ - De stelling van Geestdorp en de zijnen was spoedig niet meer houdbaar: gestooten, geslagen, geschopt, zagen zij zich genoodzaakt, sommigen met verlies van hun hoeden en met bebloede koppen, het huis weder te verlaten en over de markt, al vechtende, terug te trekken naar de Hoofdwacht, waar de beide Deurwaarders wijselijk op den ledigen wagen waren blijven passen, het beneden hunne waardigheid achtende zich in den strijd te mengen.
‘Is dit een behandeling, die gij duldt dat men ons aandoet?’ vroeg Geestdorp den Majoor, die, met zijn Officieren en manschappn voor de Hoofdwacht staande, het gebeurde in een onbeweeglijke houding en met innerlijk welbehagen was blijven aanschouwen.
‘Ik heb u den man overgeleverd,’ antwoordde de Majoor, de | |
| |
schouders ophalende: ‘en daarmede had ik afgedaan: het ware uw taak geweest, te zorgen, dat hij u niet ontliep.’
‘Ik weet niet, hoe de Heeren Burgemeesteren daarover zullen denken,’ hernam Geestdorp: ‘in allen gevalle hoop ik, dat gij mijn manschappen tegen verderen overlast beschermen zult: gij ziet, dat niet een van ons het geweer getrokken heeft, en dat het uwe burgers zijn, die de aanvallers zijn geweest: en gij, die een krijgsman zijt, zult toch niet willen hebben, dat krijgslieden door 't grauw worden om hals gebracht?’
Deze taal scheen eenigen indruk op den Majoor te maken: hij vergunde aan Geestdorp en zijn makkers zich binnen de Hoofdwacht te begeven en gelastte aan zijn onderhoorigen het volk er buiten te houden. Nadat de gekwetsten hunne wonden zoo goed mogelijk verbonden hadden, en het gepeupel langzamerhand al zingende en tierende uiteen was geloopen, begaven zich Geestdorp en Van der Beecke naar het Stadhuis bij den Voorzittenden Burgemeester, om hem verslag te doen van 't gebeurde. Zij bevonden, dat, gelijk ook wel te denken was, de Raad bereids van het voorgevallene tot in de kleinste bijzonderheden was onderricht, en zelfs, waarschijnlijk om den blaam van medeplichtigheid, althans van verzuim van zich af te schuiven, last gegeven had, dat de poorten der Nieuwe Stad gesloten en aldaar huiszoeking zoude gedaan worden.
‘Wij zullen hem wel terugvinden,’ zeide de Burgemeester: ‘hij kan nog niet vertrokken zijn. Intusschen heeft het den Raad van harte leed gedaan, dat men u mishandeld heeft: en zoo gij ons een dergenen weet aan te wijzen, die zich daaraan heeft schuldig gemaakt, zoo kunt gij er staat op maken, dat hij voorbeeldig zal worden gestraft.’
‘Het zou ons moeilijk vallen, iemand bepaald aan te wijzen,’ antwoordde Geestdorp: ‘maar meer nog dan over uwe burgeren zouden wij ons over uwe officieren en soldaten moeten beklagen, die alles hebben aangezien, zonder zich in het minst over ons te bekommeren.’
‘Wat wilt gij, dat zij gedaan zouden hebben?’ hernam de Burgemeester: ‘indien zij partij voor u getrokken hadden, zij waren er allen om koud geweest: de woede en opgewondenheid van het gepeupel was te hevig. Maar stel u gerust: er zal afgekondigd worden, dat niemand op lijfstraffe den voortvluchtige zal mogen huisvesten: de poorten blijven gesloten: en elk huis, waarop verdenking valt, zal onderzocht worden.’
In weerwil echter van deze maatregelen, welke drie dagen ten uitvoer gelegd werden, in weerwil zelfs, dat men sommige burgers en soldaten, die beticht werden het ontkomen van Mortaigne te hebben bevorderd, in de gevangenis wierp, werd de vluchteling niet teruggevonden. Het medelijden, 't welk hij algemeen ingeboezemd had, was zoo groot, dat niemand genegen scheen, de minste aanwijzing te doen, die de Overheid op zijn spoor zou gebracht hebben; terwijl daarentegen, ten gevolge der gezegde maatregelen, de haat tegen de Hollandsche soldaten voortdurend aangroeide. Ook verstond | |
| |
men, dat de Zweden alle passen om de stad hadden bezet en aan de Wezer geen schip lieten doortrekken, zonder het nauw te onderzoeken, terwijl zij met wel honderd man te Wilthuizen lagen, om aan Geestdorp en de zijnen den terugtocht te beletten. Deze laatsten, ziende, dat zij zich niet op straat konden vertoonen, zonder aan beleedigingen te zijn blootgesteld, en al meer en meer voor erger bejegening vreezende, verzochten den Voorzittenden Burgemeester verlof om te vertrekken en den gevangen lakei mede te nemen: welk verzoek aan den Raad werd overgebracht en door dezen toegestaan: - ten gevolge waarvan zij, met gemelden knecht, op 16 April des morgens zeer vroeg Bremen verlieten en langs den door den Syndicus Wachmans aangewezen weg, zonder hindernis, de terugreis naar het Vaderland aanvaardden. - Na hun vertrek werd de staat van beleg, waarin de Nieuwe Stad in zekere mate kon gerekend worden te zijn gesteld, weder opgeheven; hetwelk ten gevolge had, dat het Mortaigne niet langer moeilijk viel, zich, en wel, als men naderhand hoorde, in de vermomming eener melkmeid, uit Bremen te verwijderen.
En hiermede liep deze geschiedenis af. Ons staat alleen nog te vermelden, welken invloed het gebeurde teweegbracht op het lot van sommige der daarin gemengde personen.
Wat Mortaigne betrof, bij begaf zich naar Zweden en trad aldaar in krijgsdienst, zonder zich veel te bekommeren over het vonnis, dat het Hof van Holland over hem velde, waarbij hij wederspannig aan de wet verklaard, en veroordeeld werd om - mits eerst gevangen zijnde - te worden onthoofd, en zijn hoofd op een pen gesteld. Vollenhove werd bij het vendel geplaatst, waarover zijn meester het bevel ontving, en bleef hem daar zijn diensten wijden.
De Graaf van Kuilenburg nam de vernedering, welke hij had moeten ondergaan, zoozeer ter harte, dat hij dit land verliet en naar Hongarije trok, waar zijn oom, de regeerende Graaf van Waldeck, een hoog krijgsambt bekleedde in het leger des Keizers tegen de Turken: ja het schijnt, dat mismoedigheid over het voorgevallene veel toebracht om zijn leven te verkorten: althans hij stierf nog in hetzelfde jaar, zonder kinderen na te laten. Zijne goederen Kwamen hierdoor aan zijn oom, die kort daarna zoozeer in gunst geraakte bij de Heeren van Holland, als de neef in hun ongunst was geweest.
Chavallerie was, reeds lang voor zijn meester, ja toen zich de Commissarissen van den Hove nog binnen Kuilenburg bevonden, alle mogelijke onaangenaamheden, die hij te duchten had, ontweken, en had zich insgelijks naar het leger des Keizers begeven, waar hij sedert verbleef.
De Staten, zoowel als het Hof van Holland, waren weinig gesticht over den uitslag, dien de zending van Geestdorp en de zijnen gehad had. De door hen medegevoerde knecht werd verhoord; doch weder ontslagen, toen het bleek, dat hij niet in dienst van Mortaigne gekomen was, dan toen deze zich reeds buiten de grenzen van den Staat bevond, en alzoo niet medeplichtig was aan de gepleegde ont- | |
| |
voering. De Staten van Holland schreven een niet weinig heftigen brief aan de Regeering van Bremen, haar beschuldigende over den geringen ijver, dien zij betoond had, en haar aanmanende, om voor 't minst te zorgen, dat de schuldigen gestraft werden. De Bremersche Overheid, voor een vredebreuk met Hun Edel Mogenden beducht, toonde zich vaardig om aan hun verlangen te voldoen; verscheidene lieden, die Mortaigne hadden helpen verbergen of ontkomen, werden van hunne ambten en bedieningen ontzet: anderen met verbanning gestraft, - Wat de Bremersche soldaten betreft, die hem aan de poort hadden gevangen, zij vorderden nooit de premie, die op zijn aanhouding was uitgeloofd geworden.
Geestdorp werd, tot loon voor al de verdrietelijkheden, welke hij te Bremen had doorgestaan, en voor de slagen, welke hij ontvangen had, voor den Krijgsraad terechtgesteld, van zijn rang vervallen verklaard en uit Holland gebannen. Hem werd, naar het schijnt, voornamelijk ten kwade geduid, dat hij, van den aanvang af, zich te gedwee had getoond voor de eischen en bevelen der Bremersche Overheid, en niet, door een meer krachtige houding, de achtbaarheid der Staten, die hij vertegenwoordigde, had gehandhaafd. Een gelijk lot als hem trof den Ritmeester Struyk, tot straf, dat hij, te Kuilenburg, door het leenen van zijn hoed en mantel, het ontkomen van Mortaigne had in de hand gewerkt.
Maar niemand kwam er slechter af, dan de arme Goldestede. Deze was, gelijk wij vroeger gezien hebben, in het veerhuis te Kuilenburg gevat en naar Den Haag overgebracht. Voor het Hof van Holland terechtgesteld, werd hij, in weerwil dat hij niet veel anders gedaan had, dan in eene zaak, waar hij zelf weinig of niets van begreep, de bevelen zijns meesters uit te voeren, bij vonnisse van 13 Mei veroordeeld om ‘gebracht te worden daer men gewoon is Crimineele Sententie te doen, ende aldaer met de koorde gestraft te worden, datter de dood nae volght:’ - welk vonnis aldus voltrokken werd: - ‘waaruit te zien is,’ merkt Aitzema zeer terecht aan, ‘in wat manier de onnoozele het gelag betaalde.’
De overige medestanders van Mortaigne droegen de noodige zorg, buiten bereik der Justitie van den Hove te blijven. Alleen Tyssen, de voerman, die den wagen, waarmede de juffer ontvoerd was, tot Alfen gereden had, werd gevat, gegeeseld en buiten de Provincie gebannen,
En Catharina van Orleans, welke wij, nadat zij eens Kuilenburg was binnengereden, niet meer voor het oog des lezers hebben opgevoord, over wie wij nauwelijks terloops een woord hebben gesproken: - vertoonde zij zich weder in de Haagsche kringen? Zonderde zij zich van de wereld af? Vereenigde zij zich nog met Mortaigne, ondanks het verbod van den Hove? Of huwde zij haren neef De Mauregnault? - Helaas! lieve lezer! ik ben buiten staat u eenig verder naricht over haar te geven: en wel, omdat mijne vertelling eene geschiedenis is, en geen roman.
|
|