| |
| |
| |
Vijf-en-dertigste hoofdstuk.
Waarin de geschiedenissen van de Heeren Bos, van Beveren, den Vliesridder, den Baron van Lintz, den Graaf van Talavera, den Zeeroover Don Manöel enz. enz. worden verhandeld, en hetgeen evenwel, wat de lengte betreft, mee zal vallen.
Ik begreep, dat het bezoeken van zijn verblijf aan boord slechts een glimp was, door den Heer van Lintz aangewend, om gelegenheid te vinden, mij alleen te spreken. Wij liepen dan ook de naauwe slaapplaatsen slechts even door, en, langs een anderen trap weder op het dek komende, begaven wij ons naar de voorplecht.
- ‘Het verheugt mij,’ zeide ik, ‘dat ik u beiden hier in veiligheid en van alle vervolging ontslagen zie.’ -
- ‘Ja mijn Heer!’ zeide van Lintz, terwijl hij met den vinger den blanken streep aanwees, die, van Vlieland naar Ter Schelling loopende, de grenzen tusschen het ruime sop en de binnenzee scheen af te teekenen: ‘daar ginds is het open vaarwater en de weg ter vrijheid.’ -
- ‘Droevig genoeg,’ zeide ik, wanneer men dien buiten zijn vaderland moet zoeken.’ -
- ‘Mijn vaderland!’ herhaalde hij, met een bitteren lach: ‘wat noemt gij mijn vaderland? Is het
| |
| |
dat rampzalig Graafschap waar ik geboren ben, en waar de eenzelvigheid van een onbeduidend plantenleven alleen gevarieerd wordt door kinderachtige buurtof familietwisten? Zijn het die Zeven Provinciën, die, verdeeld in zeden en belang, gestadig met elkander overhoop liggen, en waar eenige laatdunkende kooplieden, die men in andere landen naauwlijks de tafel der lakeien zoude waardig keuren, onbeschaamd het meesterschap voeren en de waereld willen regeeren? Is het dat Spanje, dat mij vogelvrij verklaard heeft? - Ik ben een waereldburger, mijn Heer!’ -
Ik achtte het onnoodig, dezen onbillijken en onbetamelijken uitval te bëantwoorden, welken ik overigens zag, dat door Amelia niet werd goedgekeurd; want zij schudde het hoofd en zag haar vader met weemoed aan.
- ‘Ik versta u, mijn dochter!’ zeide hij, zich tot haar wendende: ‘ik weet, wat gij denkt, schoon gij het schroomt te zeggen; gij beschuldigt mij in uw hart, dat ik menschen en staten onrechtvaardig bëoordeel, en dat ik zelf in vele opzichten de rampen, die u en mij troffen, door mijne handelwijze heb verwekt. Het is mogelijk: ik heb nimmer willen buigen voor onrechtmatig gezach, noch voor wetten, door willekeur ingesteld. - Maar hierover genoeg: de oogenblikken zijn kostbaar en behoeven niet verbeuzeld te worden: ik ben den Heer Huyck schuldig, zijn weetgierigheid te voldoen en hem die omstandigheden uit mijn levensloop mede te deelen en op te helderen, welke hem nog duister mochten voorkomen. Ik had gedacht, dit bij brief te doen: onze wederontmoeting
| |
| |
biedt mij een gemakkelijker gelegenheid aan, om mij van die taak te kwijten.’ -
Ik betuigde hem mijn genoegen over zijn toezegging: en, zich op een affuit gezet hebbende, begon hij zijn verhaal:
- ‘Ik ben geboren uit een adelijk geslacht van het Graafschap Zutphen, de jongste en thands eenig overgeblevene van een aantal kinderen. Mijn vader, de Baron van Lintz, bracht zijn dagen op zijn afgelegen landgoed door: daar hij geen eigen middelen bezat om in de groote waereld eenig figuur te maken, en de Roomsche godsdienst, welke hij beleed, hem van het bekleeden eener winstgevende bediening uitsloot. Ik scheen dan ook bestemd om, gelijk mijn broeders, stil en onopgemerkt als een boeren edelman voortteleven; maar het was anders door het lot beslist. Mijn moeder, die tot de heerschende kerk behoorde, had in 's Hage en elders vele en aanzienlijke bloedverwanten: en dezen, een meer dan gewonen aanleg in mij meenende te bespeuren, beduidden haar, aan mijn opvoeding een meerdere zorg ten koste te doen leggen, dan mijn broeders ten deel viel: terwijl zij met elkanderen de daartoe vereischte uitgaven op zich namen. Ofschoon ik door mijn vorderingen aan hun verwachting vrij wel bëantwoordde, en een kennis van zaken en personen verkreeg, welke mij in mijn volgende loopbaan wel te stade kwam, had ik echter geen trek, om, gelijk zij verlangden, een geleerde te worden. Ik helde meer tot de zeedienst over, waartoe ik - 't geen zeker vreemd genoeg scheen in iemand die, als ik, in een land - Provincie
| |
| |
geboren was - een bijzondere neiging gevoelde, welke nog versterkt was geworden door de tochtjens, die ik jaarlijks, staande mijn verblijf bij mijn oom te Murél, op de Noordzee deed en waarvan ik u zoo even het een en ander verhaalde. Deze, mijn oom van Murél, was de eenige, die mijn neiging billijkte. Tegen den zin mijner overige bloedverwanten, die het belagchelijk vonden, dat ik een loopbaan in zou treden, waar ik het, uithoofde mijner kerkleer, nooit ver in kon brengen, werd ik, door zijne bemoeijingen, als adelborst aangesteld: en na een paar jaren dienst zag ik mij, 't zij door toedoen mijner beschermers, 't zij omdat ik het werkelijk wel maakte, tot Luitenant bevorderd. Dit was nu zeer goed en wel; maar nu was ik ook tot dien rang gestegen, waar de slagboom neerviel: en kleingeestige staatsinstellingen moesten mij beletten, hier te lande ooit hooger op te klimmen.
Ik leerde ondertusschen, te Amsterdam zijnde, de dochters van den op pensioen gestelden Kapitein Reefzeil kennen. Ik werd verliefd op de jongste, en zag mij weldra gelukkig door haar wedermin. Het verschil van Godsdienst was echter een hinderpaal, waartegen mijn ouders minder zouden hebben opgezien, (daar, gelijk ik zeide, mijn moeder insgelijks de hervormde leer beleed) doch die voor den ouden streng rechtzinnigen Reefzeil onoverkomelijk was. Bij de teleurstelling, welke ik hierdoor ondervond, voegden zich nog de verdrietelijkheden, welke mij dagelijks kwelden, wanneer ik jongere of min bekwame officieren mij over 't hoofd zag stijgen, alleen omdat zij der heerschende Kerk waren toegedaan. Ik had
| |
| |
dit vroeger, bij 't aanvaarden mijner loopbaan, minder geteld; doch nu ik het ondervond, werd het mij onverdraaglijk. Ik was, daar mijn geboorte mij overigens den toegang tot de hoogste kringen verschafte, in kennis geraakt met den Spaanschen Gezant, en deze opende mij de gunstigste vooruitzichten, indien ik konde besluiten, in de dienst van Z. Katholijke Majesteit te treden. Dit voorstel kwam mij te aanlokkelijker voor, nademaal ik begreep dat ik op deze wijze mijn twee vurigste wenschen, het bezit mijner dierbare Cornelia en een hooger stand in de maatschappij, zoude kunnen bereiken. Ik haalde haar over, met mij te vlieden, zond mijn ontslag in, trouwde heimelijk in de kapel van den Gezant en vertrok, door hem van goede brieven van aanbeveling voorzien, met mijn echtgenoot naar Spanje. Ik werd aldaar goed ontfangen. Men had juist bekwame Zeeofficiers noodig: en het leed niet lang, of ik zag mij als bevelvoerder aan boord van een oorlogsbrik geplaatst. Alles liep mij in den aanvang mede: ik had het geluk, gewichtige diensten aan mijn nieuw vaderland te bewijzen en genoot een snelle bevordering. Door toevallige omstandigheden geraakte ik ook in diplomatieke betrekkingen: en een voordeelig tractaat, met Portugal gesloten, deed mij in de gunst des Konings klimmen. Ik werd Admiraal, Grande van Spanje, Vliesridder, Graaf van Talavera, in één woord, ik zag weinigen mij gelijk, en alleen den Koning boven mij verheven. Mijn eenige smart was, dat mijn gade de mij beschoren eer niet had kunnen deelen: zij was kort na mijn aankomst in
| |
| |
Spanje overleden, na mij een dochter geschonken te hebben.
Mijn voorspoed, (en hoe kon dit anders?) had de nijd van velen opgewekt, en men zocht mij van de hoogte, waartoe ik was opgestegen, te doen nedertuimelen: dagelijks kwamen den Koning geheime inblazingen ter ooren: men klaagde mij aan van geldverspilling, van misbruik van gezach, in 't kort van tallooze wandaden, welke ik, zoo ze mij openlijk waren verweten geweest, met gemak had kunnen wederleggen; doch waar ik mij, zoo lang ik die niet kende, niet tegen verdedigen kon. Langen tijd weerstond de Koning de kuiperijen mijner haters; maar eindelijk begon hij te wankelen, en zijn vertrouwen op mij verminderde. Ik ontfing een zending naar Mexico. Ik begreep, dat deze verwijdering met een ballingschap gelijk stond; maar er viel niet anders te doen dan te gehoorzamen. Ik oordeelde echter, mij tegen de omstandigheden te moeten dekken en zond daarom verscheidene papieren van waarde, ook eenige bescheiden, welke tot mijn justificatie konden strekken, en bij sommigen waarvan aanzienlijke lieden uit Spanje gecompromitteerd waren, met een zekere gelegenheid naar Holland, met last om die bij een Notaris te deponeeren, onder voorwaarde van die aan niemand, dan op mijn schriftelijke vergunning, ter hand te stellen. Ik vertrok dan naar Mexico en nam mijn dochter mede, die na den dood van haar moeder in een klooster was opgebracht geweest. Mijn afwezigheid gaf ruimbaan aan mijn beschuldigers, en zij verzuimden de gelegenheid niet. Een half jaar had ik in de nieuwe
| |
| |
waereld doorgebracht, toen een vaartuig de tijding kwam brengen, dat ik naar Spanje teruggeroepen werd om mijn gedrag te verantwoorden. Ik moest gehoorzamen; maar naauwlijks was ik met mijn dochter aan boord van het transportschip gekomen, of mijn degen werd mij afgëeischt en ik zag mij als gevangene behandeld. Op de terugreis werd ons vaartuig door zeeroovers aangerand en genomen. Alles werd over de kling gejaagd en ik had mijn behoud en dat mijner dochter alleen te danken aan de omstandigheid, dat een der roovers, die vroeger onder mij gediend had, mij herkende. Terwijl men mij naar de schuilplaats der vrijbuiters voerde, kwam mijn oom van Murél en zijn verhalen mij voor den geest. Ik vormde het besluit, mij op het ondankbare Spanje te wreken en voortaan als een Noorsche Zeekoning te leven. Ik liet mijn voornemen aan mijn beschermer bemerken: deze juichte het toe: en toen hij, aan wal gekomen, mijn naam, de smadelijke behandeling, die ik tot loon mijner diensten ondergaan had, en mijn besluit om mij bij hen te voegen, aan de Zeeroovers openbaarde, werd ik met algemeene stemmen tot hun opperhoofd verkoren. Wat in de jaren, die ik in het Meir van Maracaibo doorbracht, door mij verricht is, ga ik liefst voorbij: genoeg zij het, dat ik geduchte wraak op Spanje nam van de belediging, mij aangedaan: en de goede Kapitein, die ginds zijn pijp zit te rooken, kan u verhalen, hoe gevreesd de naam van Don Manöel in den Mexicaanschen zeeboezem en in de zee der Antilles was.’ -
Hier viel ik den verhaler in de rede. - ‘Gij wildet
| |
| |
wraak op Spanje nemen,’ zeide ik: ‘maar kwam die wraak over beledigingen, u door de Rijksgrooten aangedaan, niet op het hoofd neder van onschuldige kooplieden en schippers, die wellicht te voren uwen naam met eerbied genoemd en uw bestuur gezegend hadden? - moest op deze wijze niet de onschuld het gelag betalen?’ -
- ‘Ik erken, dat uw aanmerking juist schijnt,’ zeide van Lintz: ‘maar is dit niet bij elken oorlog het geval? Boeten de soldaten, die in den veldslag sneuvelen, de arme landlieden, wier oogst vernield en weggeroofd wordt, de burgers, die hun woningen geplonderd en verwoest zien, niet voor het vergrijp der vorsten, in wier raadsvertrek de krijg besloten is? Ik ook, ik had den oorlog aan Spanje verklaard en aan al wie met Spanjaarts heulde: en ik strafte den ondankbaren vorst in zijn onderdanen. Gij zult mij wellicht tegenwerpen, dat ik - naar het gewone gevoelen, een roover was en geen vorst door Gods genade; - maar ik erken het onderscheid niet, dat door een partijdige beschouwing gemaakt is: ik was Soeverein: ik heerschte met onbepaalde macht over de mijnen, en het eenige verschil tusschen mijn tegenpartij en mij bestond daarin, dat ik slechts over vijfhonderd, hij over vijftig millioen onderdanen geboodt - maar des te grootscher scheen het mij, zijn overmacht te tarten.’ -
- ‘Ik zal hierover in geen woordentwist treden, die ons te verre zoude leiden,’ zeide ik, glimlagchende over de drogredenen, waarmede van Lintz zijn handelingen zocht te vergoelijken: ‘ik acht het met
| |
| |
dat al gelukkig, dat niet iedereen zich geroepen voelt, om een dusdanige nieuwe maatschappij te stichten en op roof en doodslag te gronden. Intusschen schijnt die tijdelijke heerschappij, hoe grootsch ook, u verdroten te hebben: UEd. heeft die, meen ik, vrijwillig verlaten.’ -
- ‘Vrijwillig!’ herhaalde Amelia, zich aan haar vader klemmende: ‘ja gewis, mijn Heer Huyck! Vrijwillig, en uit weerzin tegen de leefwijze, die wij leidden. O! Geloof toch niet, dat mijn vader in ernst het gevoelen voorstaat, dat hij zoo even uitte. Neen! de omstandigheden, de dwang der roovers, in wier macht wij ons bevonden, noodzaakten hem, in het eerst, hun opperhoofd, of hun slachtoffer te worden; en een gevoel van wraakzucht kan zich daarmede gemengd hebben; - maar ik heb te vaak gezien, met deelneming bijgewoond, hoe dat lijden van onschuldigen, hoe die buit, op ongelukkigen verworven, hem bittere uren en slapelooze nachten gekost hebben, hoe de omgang met zijn woeste gezellen hem tegen stond, en hoe het besef, dat hun handwerk strafbaar in Gods oogen was, hem ieder oogenblik den boezem benaauwde. Vergeef mij, mijn vader! zoo ik te vrijmoedig spreek; - maar uw hart was beter dan uw daden: en vaak hebt gij ook naderhand het uur gezegend, waarin gij het besluit volbracht, om aan die leefwijze voor eeuwig vaarwel te zeggen.’ -
- ‘Ik zal ten minsten altijd het uur blijven zegenen, dat mij u tot dochter gaf,’ zeide van Lintz, Amelia vriendelijk over de wangen streelende: ‘en ik wil gaarne bekennen, dat ik, zonder u, dat besluit,
| |
| |
waar gij van spreekt, niet zoo licht zoude genomen hebben; - want, het zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht: en men moet zeeman geweest zijn, mijn Heer Huyck! om zich het alles overwinnende genot voor te stellen, dat men smaakt, wanneer men, met een goed schip onder de voeten en aan 't hoofd eener stoutmoedige en voor niets vervaarde manschap, de zeëen beheerscht en geen meester erkent: - doch genoeg hierover: welke dan ook mijn beweegredenen mogen geweest zijn, ik verliet mijn nieuwe onderzaten en droeg het bevel over de bende aan een jongeling over, die met dienzelfden Kapitein Pulver, die mij straks herkende, in mijn handen geraakt is. Gij hebt den knaap gezien: hij was het, die aan den weg nabij Naarden, op dien avond ...’
- ‘O!’ riep ik uit: ‘ik heb hem sedert genoeg weder gezien: en wat meer is, hij bevindt zich op dit oogenblik hier geen half uur van daan: UEd. zoude hem des noods met een gewonen kijker kunnen zien. - Doch daarover nader: laat ik uw verhaal niet stooren.’
- ‘Het overige,’ hernam van Lintz, ‘heeft weinig te beteekenen. Ik trok weder naar Europa en kwam behouden in Frankrijk aan. Daar bood ik mijn dienst aan verschillende hoven; maar reeds had zich het gerucht, althands het vermoeden verspreid, dat de Graaf van Talavera en de Zeeroover Don Manöel eene persoon waren: en ik ontfing allerwege afwijzende beschikkingen op mijn voorslagen. Eindelijk slaagde ik er in, betrekkingen aan te knoopen met het Russische hof.
| |
| |
Het werd echter noodig geoordeeld, op dat de zaak haar beslag krege, dat ik een persoonlijke samenkomst had met den Gezant van den Tsaar in 's Hage en zijn. Agent te Amsterdam. Ik kwam derhalve naar de Nederlanden; doch werd reeds aan de grenzen gewaarschuwd, dat men mij in Holland als deserteur beschouwde, omdat ik in der tijd zonder verlof was weggereisd, en dat bovendien de Spaansche Gezant mij opeischte. Men raadde mij dus, zoo ik het wagen wilde, onder een bedekten naam overtekomen. Ik had in het Graafschap mijn ouden vader terug gezien; maar helaas! het was alleen om hem de oogen te sluiten: mijn moeder, al mijn broeders, waren reeds lang gestorven. - Niemand van al mijn naaste betrekkingen was meer in leven, dan Martha, mijn oude voedster, welke ik vernam, dat thands de hoeve nabij Naarden bewoonde. Ik vormde toen het plan mij aldaar schuil te houden, tot ik bericht ontfing, of ik mij in Amsterdam mocht wagen, en inmiddels mijn dochter derwaart te zenden, om de gewichtige papieren te lichten, welke onder den Notaris Bouvelt berustende waren. Het overige is u bekend.’ -
- ‘Omtrent,’ antwoordde ik: ‘alleen weet ik niet, hoe gij beiden u thands hier bevindt, noch welke uw uitzichten voor de toekomst zijn.’ -
- ‘Gij weet,’ hernam van Lintz, ‘dat mij de Heer Blaek, om redenen, voor u van geen belang, zijn dienst had toegezegd. Op den morgen, toen het feest aan de hoeve zoude plaats hebben, zorgde hij een half uur voor de andere gasten aanwezig te zijn: en,
| |
| |
in zijn koets verscholen, reed ik naar Huizen, waar mij een boot wachtte, die mij naar den boeier bracht van den Heer Blaek, met welken ik naar dit vaartuig werd gesmokkeld, hetwelk gedeeltelijk door hem bevracht is, en waar hij voor mij en mijn dochter plaatsen had besproken. Amelia, in stilte van ons plan verwittigd, was in Amsterdam reeds scheep gegaan; en het gelukte ons alzoo ten einde toe de vervolging en de list van uw Heers vaders agenten te ontduiken. Thands vlei ik mij, op de plaats onzer bestemming gekomen, gelegenheid te vinden om mij naar Rusland te begeven, alwaar de Hemel mij vergunne, mijn dagen na zooveel wisselvalligheden in vrede te slijten en aan mijn arme dochter die rust te bezorgen welke haar geschokt gestel behoeft. - Neem gij intusschen, mijn Heer Huyck! nogmaals mijn dankbetuiging aan. Ik weet, dat het bewaren van ons geheim u een bron van verdriet is geweest.’ -
- ‘Neen mijn vader!’ zeide Amelia: ‘gij weet nog niet alles: - ach! gij weet niet, welk leed wij den Heer Huyck onwillekeurig veroorzaakt hebben. Zijn zoetste hoop, zijn vurigste zielswensch hebben gevaar geloopen, van door onze noodlottige kennismaking voor altijd verstoord te worden. - Ja!’ vervolgde zij met klimmende aandoening, ziende, dat ik zwijgend voor mij staarde, terwijl haar vader ons beurtelings met eenige verwondering beschouwde: ‘een paar woorden, aan Mejuffrouw Letje Huyck ontvallen, hebben een lichtstraal bij mij doen geboren worden, en ik heb niet gerust voor dat mij alles was opgehelderd: - ik heb vernomen, hoe gij, mijn Heer Huyck!
| |
| |
Mejuffrouw Blaek bemindet: hoe zij u met wederliefde loonde, hoe haar oom deze verbindtenis tegen was, en hoe lastertongen, die haar onze betrekking als misdadig voorstelden, haar hadden doen besluiten, u alle verdere aanspraak op haar te ontzeggen.’ -
- ‘Hoe!’ riep van Lintz uit, mij met een blik aanziende, waarin zich de uiterste verbazing teekende: ‘bestond er een teedere betrekking tusschen u en Mejuffrouw Blaek?.. de nicht van den ouden Blaek?’ -
- ‘Ik kan het niet ontkennen,’ antwoordde ik: ‘maar thands, daar uw vertrek mijn gelofte heeft opgeheven, vlei ik mij, mijn gedrag ook bij haar te zullen kunnen rechtvaardigen.’ -
- ‘Voor uwe rechtvaardiging zal ik zorgen,’ zeide van Lintz, terwijl hij opstond en onstuimig heen en weder op het dek wandelde: ‘vervloekt zij de belofte, die mij de oude zondaar heeft afgeperst! - Maar ben ik er dan aan gehouden, nu het blijkt, hoe hij mij misleid heeft? - Hij heeft mij verhaald, dat het huwelijk tusschen zijn zoon en zijn nicht een stellig bepaalde zaak ware.’ -
- ‘Ik weet,’ zeide ik, ‘dat zulks zijn verlangen was, en men gelooft gaarne wat men wenscht; maar tot nog toe is het mij niet gebleken, dat de beide jonge lieden genegen waren, de door hem gekoesterde hoop te vervullen. Wat echter de reden betreft, waarom hij zoo sterk op die verbindtenis gesteld is, deze kan ik niet gissen.’ -
- ‘Maar ik des te beter,’ riep van Lintz: ‘hij heeft mij misleid, ik herhaal het; maar hij moet niet
| |
| |
denken, dat men mij straffeloos tot speelbal neemt. Ik zal hem schrijven: - hij zal u zijn nicht geven - en een goeden bruidschat bovendien, of ik zal hem het masker afrukken en aan de kaak stellen, den schijnheiligen bedrieger; ik heb er de middelen toe: en hij weet dit.’ -
- ‘Hoe!’ vroeg ik, op mijne beurt verbaasd: ‘UEd. zoude in staat zijn...’
- ‘Ik ben de oorzaak van uw verdriet,’ zeide van Lintz: ‘en het is niet meer dan billijk, dat ik goedmake, wat ik bedorven heb. Wees gerust: het hart van een jong meisjen laat zich niet dwingen; doch, zoo het slechts aan de toestemming van Jacobus Blaek mangelt - hij zal die geven, dat zweer ik u. De zwarigheid zal alleen daarin bestaan, om zijn nicht van de verkeerdheid harer vermoedens te overtuigen.’ -
- ‘O!’ zeide Amelia, terwijl zij mij met een betooverenden glimlach aanzag, en tevens eenige tranen afwischte, van welke ik mij geen rekenschap wist te geven: ‘een vrouw slaat zoo gaarne geloof aan de onschuld van hem, dien zij lief heeft. Laat de Heer Huyck geen moed verliezen: hij zal, vlei ik mij, bij zijn terugkomst geen moeite hebben, om zijn Henriëtte te overtuigen, dat hij nooit iemand buiten haar bemind heeft.’ -
- ‘Hoe!’ zeide ik, aangenaam gestreeld door de hoop, die zij mij gaf, en tevens verrast door het stellige van haar belofte: ‘gij gelooft waarlijk...’
- ‘Ik ben er zeker van,’ zeide zij: ‘maar,’ vervolgde zij, zich half omwendende: ‘nu niet meer over dit onderwerp.’ -
| |
| |
- ‘Neen!’ zeide van Lintz, ziende dat zij hevig ontroerd was: ‘over iets anders gesproken: - Gij zeidet mij zoo even, dat gij mijn voormaligen Luitenant Sander Gerritz, of Zwarte Piet, zoo als hij zich naderhand noemen liet, op Ter Schelling hadt gelaten?’ -
Ik voldeed op dit punt aan de nieuwsgierigheid van van Lintz. Mijn verhaal wekte zijne en zijns dochters deelneming: en beide gaven den wensch te kennen, dat Sander hen op de reis vergezellen mocht en, even als van Lintz zelf, gelegenheid zoeken om in dienst des grooten Tsaars een nieuwe en meer eerlijke loopbaan te beginnen. Aan de toestemming van Sander viel niet te twijfelen; want het was bij mij zeker, dat hij nog de oude gehechtheid voor zijn voormaligen meester koesterde, en ik maakte mij sterk hem te overtuigen, dat, al bleef Klaartje in 't leven, zij toch voor hem verloren was. Er bleef dus alleen over, aan Kapitein Holmfeld het innemen van een nieuwen passagier te doen goedkeuren: en wij waren juist voornemens hem deswege te gaan spreken, met verzwijging natuurlijk der omstandigheden, waarmede het raadzaam was niet voor den dag te komen, toen de beide Kapiteins naar ons toekwamen.
- ‘Wel zoo! zijn de vrienden een luchtje gaan scheppen?’ vroeg Pulver, en zich toen tot van Lintz wendende, die op wilde staan: ‘blijf zitten, mijn Heer! hou uw gemak, zoo als de havik tot de duif zei, terwijl hij haar plukte: ja, wou jelui zien, waar de Fortuin gebleven is? - naar de kelder, mijn Heer! en de visschen zitten er misschien al in de kajuitkamer een kaartje te spelen.’ -
| |
| |
- ‘Indedaad!’ zeide ik, den blik naar de zandbank wijzende, waar ik den dag te voren het wrak nog herkend had en nu niets meer te zien was: ‘zij is verdwenen! Hoe kan, in zulk een korten tijd?..’
- ‘O!’ zeide Pulver: ‘het zand is hier in eeuwigdurende beweging, en een Loods behoeft geen drie weken ziek te zijn om het vaarwater te verleeren. Wij liggen hier nu nog goed en wel op Maklijk Oud en hebben water in overvloed; maar Joost weet, hoe het over ettelijke jaren zal wezen, als die verwenschte Robbeplaat nog verder kuiert.’ -
De vrees van Pulver werd bewaarheid; want, op het oogenblik dat ik schrijf, is sedert lang die reede voor gewone vaartuigen ontoegankelijk geworden en biedt zij alleen bij hoog water den visscher een tijdelijke schuilplaats aan.’ -
- ‘Bedrieg ik mij?’ vroeg Schipper Holmfeld, die midlerwijl met zijn kijker naar den kant van het Vlie had uitgezien: ‘of is het de boeier, die den Heer Bos aan boord gebracht heeft, die ginds komt opzetten? Gelieft UEd. eens te zien?’ -
- ‘Indedaad!’ zeide van Lintz, na op zijne beurt te hebben uitgekeken: ‘ik heb er niet veel op gelet; maar nu gij 't zegt, hij heeft er veel van.’ -
- ‘UEd. heeft toch niets vergeten?’ vroeg Pulver.
- ‘Niets van zoo groot belang, dat men het mij zou komen nabrengen: - ja waarlijk.. hoe meer ik hem beschouw: - zie zelf eens, mijn Heer Huyck..’
- ‘Het is de boeier van Lodewijk Blaek!’ riep ik uit, door den kijker ziende, en den groenen voorsteven met verguld beeldwerk herkennende, waar het
| |
| |
zilveren schuim tegen opspatte: - en vervolgens, van Lintz ter zijde trekkende: ‘was hij mede in 't geheim van uw vertrek?’ vroeg ik hem.
- ‘Dat gewis niet;’ antwoordde van Lintz: ‘en al wist hij er van af, hij althands zoude de onbeschaamdheid niet hebben, mij op nieuw onder de oogen te komen.’ -
- ‘Het zoude toch nog al toevallig zijn,’ zeide ik, indien hij juist in den zin gekregen had, ook dezen koers uit te komen. In allen gevalle zullen wij geduld dienen te hebben, en afwachten wat het geeft.’ -
Wij bleven aldus een geruimen tijd uitkijken, zonder dat het vaartuig ons merkbaar naderde, daar het door den tegenwind genoodzaakt was, te laveeren, en ons, nu zijn voorplecht, dan zijn, met cierlijk, in den zonneglans vonkelend loofwerk pronkenden, spiegel vertoonde. Eindelijk kwam men ons van onze beschouwing afroepen met het bericht, dat de maaltijd was opgedischt, en begaven wij ons in de kajuit. Aan tafel gezeten, had Pulver naauwlijks een mondjevol soep binnen, of hij begon weder over de groote gelijkenis tusschen den Heer Bos en zijn oude kennis den Zeeroover; en wij moesten met of tegen dank, het verhaal zijner ontmoeting in de Zee van de Antilles hooren, en tevens, hoe hij op Ter Schelling zijn oude kennis Sander terug gevonden had. - Ik nam hieruit aanleiding om den Heer van Lintz, na hem een geheimen wenk te hebben gegeven, de vraag te doen of hij niet een bediende noodig had, en hem Sander als zoodanig aan te bevelen.
| |
| |
- ‘Wat drommel Patroon!’ riep Pulver uit: ‘wou UEd. nou van Sander een huisknecht gaan maken? Is dat een werk voor een jongen, die het zeegat uit geweest is, en als Stuurman heeft rondgezwalkt?’ -
- ‘Daarom zoude hij mij des te liever zijn,’ antwoordde van Lintz: ‘ik heb iemand noodig, die de zeevaart verstaat; want, tusschen ons gezegd: mijn reis staat met de zeevaart in betrekking .. ik ben ook in mijn leven verder dan op moeders bont boezelaar geweest: - en zoo die Sander Gerritz...’
- ‘UEd. heeft zijn naam goed onthouden,’ zeide Pulver, wiens vermoedens weder boven kwamen, en versterkt werden door de zeemans uitdrukking, welke van Lintz gebezigd had: ‘en ik wil mijn leven op een vermolmde ra doorbrengen, zoo het heden de eerste reis is, dat UEd. dien heeft hooren noemen. Nu! - dat daar gelaten: Harmen Pulver is ook niet mal: en ik weet wat ik denk, zoo als de vent in 't dolhuis tegen den oppasser zei.’ -
Van Lintz wilde antwoorden, en ik zag het oogenblik komen, waarin een verklaring onvermijdelijk werd, toen wij op eens een groote drokte aan boord vernamen, en een geluid als van een vaartuig, dat het onze langs zeilde; terwijl het over en weer roepen en praten ons gissen deed, dat er iemand aan boord gekomen was.
- ‘Ik hoor vreemd volk, Kaptein Holmfeld!’ zeide ik: ‘pas maar op: men zoude uw boeier prijs maken eer gij er op verdacht waart.’ -
- ‘'t Zal misschien die Don Manöel wezen, daar
| |
| |
de Schipper zoo even van vertelde,’ zeide Holmfeld, lagchende, terwijl hij opstond.
- ‘Neen! daar wil ik mijn kop wel op verbeuren van neen,’ zeide Pulver: ‘ofschoon, een kennis van hem, dat ware mogelijk:’ en hij zag van Lintz wantrouwend van ter zijde aan, terwijl Holmfeld de kajuit verliet om te gaan zien, wat het wezen kon.
- ‘Het is, zoo waar ik leve, de boeier van den Heer Blaek, die van ons afgaat,’ zeide van Lintz, uit het raam ziende: ‘wat kan dit beduiden?’ -
Nog had hij niet uitgesproken, toen de deur open ging. Kapitein Holmfeld trad binnen, deed een stap zijwaart en liet iemand door, wiens bijzijn wij er verre af waren te verwachten of te wenschen - Lodewijk Blaek. -
|
|