| |
| |
| |
Een-en-dertigste hoofdstuk.
Waarin het gedrag van Mejuffrouw Blaek ten opzichte van Ferdinand wordt verklaard en de vader van Amelia weder op de proppen komt.
Na het middagmaal riep ik Susanna ter zijde: ‘wel!’ vroeg ik: ‘zijt gij iets te weten gekomen?’ -
- ‘Ja voorzeker!’ antwoordde zij: ‘ik heb schoone dingen van u gehoord, Sinjeur! waarlijk, mijn vriendschap voor u heeft mij een zotten rol laten spelen.’ -
- ‘Namelijk!’ -
- ‘'t Lijkt zeker wel goed om twee koorden aan zijn boog te hebben; maar in sommige gevallen is het noch voorzichtig, noch verstandig: en, zoo als Cats zegt:
Twee op eenen tyt te vryen
Siet men selden wel gedyen.’ -
- ‘Wat wilt gij zeggen? Kom toch ter hoofdzaak!’ -
- ‘En vertel mij eens, Ferdinand! die mamzel, die gij van uw reizen hebt medegebracht, is zij een Hoogduitsche of een Italiaansche? Zij zingt zeker heel fraai? En wat kost haar toilet u wel in de maand?’ -
- ‘Oho!’ zeide ik: ‘ik zie al, waar de knoop ligt. De laster is aan 't werk geweest en heeft waar
| |
| |
en valsch zoo fijn door een geklutst, dat zelfs de Engelen aan het twijfelen zouden raken.’ -
- ‘Nu, antwoord dan!’ zeide Susanna: ‘ik, die een onnoozele Amsterdamsche burgerdochter ben, heb geen verstand van die nieuwerwetsche Fransche beschaafdheid. Zeg mij toch, hoe zoudt gij, indien de oude Heer Blaek uw aanzoek had aangenomen, het hebben aangelegd, om zonder fortuin twee huishoudens te verzorgen?’ -
- ‘En hebt gij ook al aan die dwaasheden geloofd?’ vroeg ik.
- ‘Welke gronden zou ik moeten aanwenden, om het tegen te spreken. - Wat deedt gij in dat huis?..
Prince, quelques raisons que vous me puissiez dire
Votre devoir làbas n'a point dú vous conduire.
Maar het ergst van alles is, dat gij de onbeschaamdheid hebt gehad, dat schepsel met een vroom onschuldig mensch als Tante Letje in kennis te brengen: zoo die eens hoort, welk een lief persoontje zij aangehaald heeft, dan geef ik geen duit voor uw aandeel in de erfenis.’ -
- ‘Dat zal zulk een vaart niet loopen,’ zeide ik, glimlagchende: ‘Tante weet alles wat haar betreft, en is best met haar te vrede.’ -
- ‘Dan heeft zij plan om haar te bekeeren,’ zeide Susanna: ‘anders vat ik het niet. - Foei! dat gij zoo slecht zijt geworden! Het spijt mij, dat ik mij om uwentwille heb boos gemaakt op Henriëtte, die toch wel degelijk gelijk had, dat zij u schuinsch aanzag.’ -
- ‘Maar wat heeft zij u dan gezegd?’ -
| |
| |
- ‘Ik weet haast niet, waarom ik mij de moeite geve van het u over te vertellen; want zij heeft mij niets gezegd dan hetgeen gij zeker zoo goed weet als iemand. Ja! ik heb moeite genoeg gehad, om haar de woorden uit de keel te halen: en toen zij eens sprak, had ik haar wel willen doen zwijgen. Wel! zij heeft mij verteld, hoe gij bezoeken aflegt bij een jonge Juffer, die bij Heynsz woont, en die gij van uw reis hebt medegebracht. - (Zij zou het zelve niet geloofd hebben, indien zij u niet te Muiden gëarmd met die Juffer had zien loopen:) - en hoe gij haar daaromtrent met mooie praatjens gepaaid hadt: - en hoe Lodewijk van de trappen gesmeten was en gij zijn knecht belet hadt hem bij te staan - en nog heel veel, te lang om te vertellen: - zoo dat ik met een mond vol tanden ben blijven zitten en de koets heb verlaten, zonder een woord ter uwer verdediging te hebben kunnen uitbrengen.’ -
- ‘Het is gelijk ik dacht,’ zeide ik: ‘nu! de tijd zal mij wel rechtvaardigen, al ben ik daar thands niet toe in staat.’ -
- ‘Ja! maar intusschen gaat Lodewijk met haar strijken en dan helpt u uwe rechtvaardiging wat.’ -
- ‘Dat is ook waar!’ zeide ik, nadenkend: ‘en het is gek genoeg! - Want wat baat het, of ik haar slechts een gedeeltelijke opheldering geef, en of ik haar al vertelle, dat die Juffer, waarover zij zich bekommert, haar eigen nicht is, en zoo weinig een ergerlijk gedrag leidt, dat mijn godvreezende Tante zelve haar, met voorkennis mijns vaders, huisvesting verleent?’ -
| |
| |
- ‘Wat vertelje daar?’ vroeg Susanna, ten toppunt van verbazing.
- ‘De loutere waarheid.’ -
- ‘Nu! dat gaat mijn begrip te boven: hebje nu niet alleen Tante, maar ook Papa zelf een rad voor de oogen weten te draaien?’ -
- ‘Waarlijk niet,’ antwoordde ik: en ik gaf haar een kort verslag van de zaak, zoo als die zich had toegedragen, alleen voor haar, gelijk voor mijn vader de aanleiding mijner kennismaking met den Heer van Lintz verbergende, daar ik die niet kon openbaren zonder te spreken van zijn verblijf in de boerderij, die ik van gedachte was, dat hem wellicht nogmaals tot toevlucht verstrekken kon. -
- ‘'t Is een rare avontuur,’ hervatte zij: ‘'t lijkt wel een roman. Maar met dat al weet ik niet, of Henriëtte er wel volkomen door te vrede gesteld zoude worden. Al is die Juffer haar nicht en de dochter van een Graaf, daarom kon zij wel uw liefste zijn: 't is misschien een reden te meer om haar jaloezij op te wekken. Ferdinand - man! ik kan u maar slechte troost geven. - Ik wilde gaarne den zesdubbelen paerelsnoer, dien ik van Grootje gëerfd heb, tegen een streng breikatoen verruilen, dat gij u niet in die malle historie gemoeid hadt, die ons niets dan verdriet veroorzaakt heeft. Papa heeft er al een week lang zoo zwart van gekeken als de Reus in 't Doolhof: Mama is er ziek van: mijn geheel humeur is er door bedorven; want wie heeft het hart om te schertsen met zielsbedroefde lieden: gij zelf hebt een gezicht van een el lang en Henriëtte zal misschien uit despe- | |
| |
ratie met haar neef trouwen en haar leven lang ongelukkig zijn. - Ik wenschte dat die Heer van Lintz of van Talavera, zoo als hij heeten mag, op den heeten rooster zat.’ -
- ‘Dat juist niet,’ zeide ik: ‘ik ware dubbel te vrede, zoo hij maar Staatsminister in Spanje gebleven ware, zoo dat ik nooit van den man gehoord had, als uit de Couranten. Gij hebt gelijk intusschen; maar het is niet genoeg te weten, hoe mal het er voor mij uitziet, wij dienen ook op een middel te peinzen, om de kwade gedachten weg te nemen, die men van mij heeft. Met Vader en Moeder zal dit wel schikken: gij hebt kunnen zien, dat zij mij over tafel weder vriendelijk behandelden als van ouds; - maar hoe of ik Henriëtte van mijn onschuld overtuig, weet ik waarachtig niet. Ik ben bij haar belasterd: en de laster is als de houtskool: verbrandt hij niet, hij maakt toch zwart. - Alleen spreken kan ik haar niet en zoo ik haar schrijf, ben ik niet zeker dat mijn brief in hare handen komt: - en al kon ik haar spreken of schrijven, hoe zal ik mijn gedrag kunnen rechtvaardigen, zoo lang ik haar de drijfveeren mijner handelingen niet geheel kan bloot leggen? - 't Is voorwaar om... tureluursch te worden: ik weet niet waarom ik, die alles behalve singulier of excentriek verlang te schijnen, en nooit eenigen smaak in romans heb gehad, tot mijn beproeving in zulk een maalstroom van avonturen moet geslingerd worden, die zoo romanesk zijn en zoo verward door elkander woelen, dat ik er mij op het laatst niet meer uit weet te helpen, en somtijds denk, dat alles maar een benaauwde
| |
| |
droom is, waaruit ik t'avond of morgen ontwaken zal.’ -
- ‘Ja! dat is alles heel onaangenaam,’ zeide Susanna: ‘maar het baat niets of gij daar al over redeneert en gij verspilt alzoo den kostelijken tijd althands tegen mij, die toch niet kan bëoordeelen of het al dan niet uw schuld is, dat gij er zoo in zit. - Wat nu Henriëtte betreft, ik zoude haar wel kunnen schrijven; - maar gij dient mij voor te zeggen, wat. - Of nog beter, schrijf gij haar: - dan zal ik het adres op den brief zetten; anders loopt gij nog gevaar, dat hij u ongëopend terug wordt gezonden.’ -
- ‘Ja!’ zeide ik: ‘gij hebt gelijk: schrijven moet ik: en waarom zoude ik er tegen opzien? Ik heb mij niets te verwijten en behoef slechts tijd te vragen om mij te verantwoorden. Men weigert dit aan den misdadiger voor de rechtbank niet: en waarom zoude mij dit verzoek worden afgeslagen? - ik weet wat ik te schrijven heb.’ -
- ‘Zoudt gij niet eerst een kladje maken,’ vroeg Susanna, eer gij Mamaas beste papier gebruikt?’ (zij zag, dat ik een voor mij staande portefeuille opnam) ‘en wil ik ook heengaan?’ -
- ‘Neen Santje! blijf maar; - wanneer men een minnebrief te schrijven heeft, dan zal men dralen en peinzen en kladjens maken en vreezen nog, dat stijl en uitdrukking ongenoegzaam zullen zijn om de liefde te schetsen, die men gevoelt, en het hart der beminde te vermurwen; maar wanneer het er op aankomt, zijn naam als eerlijk man te handhaven, dan
| |
| |
behoeft men slechts ronde, onbewimpelde waarheid: dan heeft men geen fraaie keus van woorden, geen cieraden noodig. Geef mij dat papier: ik zal u laten lezen, wat ik geschreven heb.’ -
Ik plaatste mij aan de tafel en schreef den navolgenden brief, waar ik geen woord aan veranderde.
- ‘Mejuffrouw! uwe meening was gegrond, en uw oom heeft mijn aanzoek om uw hand afgeslagen. Het voegt mij niet, de redenen zijner handelwijs te onderzoeken; maar zoo deze mij getroffen heeft, nog sterker trof mij heden morgen uw koele houding te mijwaart, welke ik, vergeef mij mijn openhartigheid, verre was van te verwachten, omdat ik weet, die niet te verdienen. Toen ik op Heizicht afscheid van u nam, streelde ik mij met de gedachte, dat UEd. mijn oprechte liefde niet hadt versmaad: deze gedachte maakte mijn hoogst geluk uit en deed mij ook het antwoord van den Heer Blaek met meer gelatenheid dragen; daar ik mij troostte met het denkbeeld, dat de tijd en mijn standvastige trouw eenmaal over zijne weigering zouden zegevieren, wanneer UEd. bij dezelfde gevoelens bleeft, welke UEd. omtrent mij koesterdet. Thands echter vind ik u geheel ten mijnen opzichte veranderd: en wel, gelijk ik van mijn zuster verneem, ten gevolge van omtrent mij loopende geruchten, welke UEd. voor waarheid aanneemt. Uw oom zoude het mij ten kwade duiden, indien ik tegen zijn wil u over mijn liefde onderhield; doch hij kan nimmer wraken, dat ik de pen opneme ter verdediging van mijn goeden naam. Ik mag voor alsnog, daar het mij niet vrijstaat, geheimen van derden te open- | |
| |
baren, u de aanleiding niet ontvouwen mijner kennismaking met zekere Juffer, met welke UEd. mij eens te Muiden gezien hebt: ik kan u alleen herhalen, dat mijne betrekking met haar geheel onschuldig is, en dat ik voor haar geen ander gevoel heb, dan achting voor haar zielshoedanigheden en medelijden met haar ongeluk. Overigens is zij thands, met voorkennis mijns vaders, bij mijn tante Huyck gehuisvest, die stellig geene lieden bij zich zoude ontfangen, wier gedrag berispelijk ware. - Wat overigens den laster betreft, dien men omtrent mij heeft gëuit, ik weet, aan wien ik dien moet toeschrijven, en tevens, dat alleen de eer van uw naastbestaande te zijn, den lasteraar beveiligt voor de welverdiende straf, welke ik hem anders had toegedacht.
‘Nog eene vraag, Mejuffrouw! Zoo UEd. nog argwaan jegens mij mocht voeden, schort, bid ik u, slechts veertien dagen lang uw oordeel op: als die verstreken zijn, houd ik mij overtuigd, dat het mij licht zal vallen, mij van allen blaam te zuiveren, en u te overtuigen, dat ik niet onwaardig ben mij te noemen enz.’
- ‘En denkje, dat dit stuk veel zal uitwerken?’ vroeg Susanna, toen ik haar den brief had laten lezen: ‘mij dunkt, in hare plaats zoude ik niet bijzonder gesticht wezen met die achting en dat medelijden, die gij voor uwe protégée gevoelt. Dat is wel geen liefde; maar het grenst er toch machtig na aan.’ -
- ‘Aan u zoude ik misschien anders schrijven,’ zeide ik, lagchende: ‘maar Henriëtte zal, naar ik vertrouw, het op zijn waren prijs weten te stellen, dat
| |
| |
ik de reputatie van een onschuldig meisje zoo wel als de mijne verdedig. - Heeft zij mij lief, dan zal zij mij geloven en nadere ophelderingen afwachten: doet zij dit niet, dan is het ook een teeken, dat zij mij niet bemint: - en dan zal ik haar miskenning met meerdere gelatenheid dragen.’ -
Susanna nam nu de verzending van den brief op zich: en ik begaf mij naar het kantoor.
In de dagen, welke er tusschen dit gesprek en den jaardag mijner moeder verliepen, viel niet veel voor, dat des lezers belangstelling waardig is. Van drie omstandigheden echter moet ik melding maken: de eerste was, dat Kapitein Pulver uitzeilde en mij door zijn vertrek wat meer ruimen tijd liet: de tweede, dat Heynsz, wiens betrekking tot de Justitie nu door het babbelen van Helding spoedig algemeen bekend was geworden, en die alzoo niet langer in 't geheim van dienst kon zijn, een openbare bediening verkreeg. Een der Onderschouten was kort te voren gepensioneerd geweest en Heynsz werd benoemd om dien post voorloopig te vervullen, met toezegging, dat hem een dadelijke aanstelling geworden zoude, zoodra het hem gelukt zoude zijn den zich nog altijd schuilhoudenden Graaf van Talavera aan de Justitie overteleveren. Eindelijk, ten derde, Susanna ontfing een briefje van haar vriendin, waarin deze, in zeer korte bewoordingen, te kennen gaf, dat zij mijn brief ontfangen had, en wel geloven wilde, dat men mijn gedrag in een ongunstiger licht stelde dan het verdiende; doch dat, wetende hoezeer haar oom, wien zij alles verschuldigd was, tegen onze nadere kennismaking
| |
| |
was, plichtmatig begreep te moeten handelen door mij te doen verzoeken, alle verdere moeite ten haren opzichte te staken en mij mijn woord terug gaf. Deze harde taal sloeg mij geheel ter neder; maar ik begreep, dat er voor 't oogenblik niets tegen te doen was: en dat ik moest afwachten of wellicht de tijd in de gezindheid van den Heer Blaek om mij zijn nicht te ontzeggen, of in hare gezindheid om zijn wil op te volgen, eenige verandering te weeg mocht brengen.
Een dag vroeger dan dien waarop het verjaarfeest te Heizicht zoude gevierd worden, vertrok ik derwaart, ten einde mijn tante van Bempden, op haar verzoek, in het maken van eenige voorloopige schikkingen behulpzaam te zijn. - Ik vond Tante in blakenden welstand, en, als naar gewoonte, het zeer volhandig hebbende. Naauwlijks gunde zij zich den tijd mij welkom te heeten, maar liep het huis op en neder en in en uit, en riep, nu de keukenmeid, om nog eenige veranderingen in de ordonnantie van het maal te maken: dan weder de linnenmeid, om met haar de benoodigde tafellakens en servetten te krijgen en aftetellen: dan de kamenier, om haar de bloemen te helpen schikken, die hijgende tuinknechts rusteloos in potten en manden aanbrachten: dan weder de werkmeid, om de stoeptrappen nog eens over te doen, die de tuinknechts met hun beslikte schoenen hadden vuil gemaakt. En dan liep zij weer naar den moestuin om den tuinman te zoeken, en hem nog eenige bevelen te geven of te vernieuwen: er moest nog hulst wezen voor guirlanden, en nog spergietakken voor de vazen, en nog ijs uit den ijskelder: en er moes- | |
| |
ten paden geschoffeld, waar het gezelschap door wandelen zoude: en het plein moest opgeharkt worden: en de haag van de groote allée gesnoeid, en het water van den achthoekigen vijver schoon gemaakt: - en dan ging zij naar stal en onderzocht of de leidsels wel wit en de paarden wel gerost en het koper en zilver der tuigen wel glanzend waren: en of er niets aan de rijtuigen haperde, en of de zadelmaker de kussens der zittingen nieuw opgevuld en de nieuwe zweepen had gezonden: en of het galon om de hoeden der koetsiers en der palferniers was vernieuwd: - en dan werd zij weder binnen geroepen om een twist te beslechten tusschen haar tegenwoordigen knecht en haren vroegeren, die getrouwd, maar voor dit feest overgekomen was om zijn hulp te verleenen: en waarvan de eene beweerde, dat het oude olie- en- azijnstel met de drakenkoppen, en de andere, dat het nieuwe met de laurierbladen moest gebruikt worden: en dan was het weer wat anders, dat haar tegenwoordigheid vereischte.
- ‘Wel Neef!’ zeide zij, toen zij eindelijk een weinig door de drokte heen was: of liever, toen het koffij - uur der booien en de schofttijd der werklieden een parenthesis in de beslommeringen van den dag daarstelden: ‘het verheugt mij, dat gij komt. Mijn hoofd loopt om: en ik weet niet hoe ik met alles nog klaar komen zal. Wat hebben wij een weer gehad in de verloopen nacht. Ik heb geen oog toegedaan en dacht, dat het heele huis omwoei. Het is dan vrij buijig en onstuimig van 't jaar: gelukkig, dat het nu wat bedaard is, anders zoude de partij geheel misluk- | |
| |
ken; want uw ouders komen zoo zelden buiten, dat, als zij mij eens de eer aandoen van op Heizicht te verschijnen, het ook niet is om den geheelen dag in huis te zitten.’ -
- ‘Ja lieve Tante!’ zeide ik: ‘het heeft boos gewaaid: het ziet er erg genoeg uit voor Pulver, die pas is uitgezeild: en hij kon wel een geduchte avarij krijgen.’ -
- ‘Spreek daar niet van,’ hernam Tante: ‘gij zoudt mij al het genoegen, dat mij dit feest belooft, gandsch en gaar bederven: - niet, dat ik over de schade zoo zeer treuren zoude; maar te denken, dat wij hier warm en wel zitten en ons vermaken, terwijl die arme zeelieden, die hun leven wagen om ons schatten te bezorgen, met stormen en golven kampen! Sedert dien akeligen tocht met Blaek heb ik een dubbel medelijden met die arme zielen. - Maar met dat al moeten wij onzen tijd niet verwaarloozen. Gij kunt, als gij eerst koffij met mij gedronken hebt, mij een groot genoegen doen; zoo het namelijk niet te veel van u gevergd is.’ -
- ‘Ik kom hier om u behulpzaam te zijn,’ zeide ik: en het spreekt dus van zelfs dat UEd. vrijelijk over mij kunt beschikken.’ -
- ‘Best!’ zeide zij: ‘wel nu: mijn plan was, het gezelschap hier te ontfangen en dan terstond met ons allen naar de hoeve bij de oude Martha te rijden, aldaar een collation te gebruiken en voorts hier terug te komen om te eten.’ -
- ‘Ziedaar een zeer goed plan,’ zeide ik: en dat gehos heen en weder over de heide zal best geschikt
| |
| |
zijn om aan het gezelschap een goede digestie van het ontbijt en een vernieuwden appetijt voor het middagmaal te geven.’ -
- ‘Juist! nu wenschte ik wel, dat gij eens naar de hoeve reedt en een oog liet gaan over de daar gemaakte toebereidselen; want de timmerman, die het bezorgen zoude, is een wijsneus, die alles zeker naar zijn kop en niet naar mijne verkiezing zal willen doen.’ -
- ‘Naar de hoeve!’ herhaalde ik, met een gevoel van onaangename teleurstelling.
- ‘Ja Neef!’ hervatte zij, zonder zulks te bemerken: ‘gij kunt het bruine chaispaard nemen: dat is à deux mains; ik zoude u wel laten brengen; maar ik kan niemand missen. Gig zijt toch niet bang voor struikroovers? Het is tegenwoordig hier volkomen veilig, heeft de Schout mij verzekerd: en bovendien,’ voegde zij er schertsende bij: ‘de Kapitein van de bende is immers een intieme van u? - Het verwondert mij nog, dat die vent niets uit de zijkamer heeft medegenomen, toen hij u dat bezoek kwam geven, dat gij mij nooit geheel hebt opgehelderd.’ -
- ‘En wat moet ik aan de hoeve verrichten?’ vroeg ik, om Tante maar spoedig van het onderwerp, dat zij aanroerde, af te brengen.
- ‘O! heel wat. Ik heb het alles opgeschreven, vooreerst opdat ik, en ten tweede opdat gij het niet vergeten zoudt. Zie hier de lijst. Ik hoop dat er niets aan ontbreken zal. - Maar zeg mij toch even, wat is dat voor een geschiedenis met dat Juffertje, dat Tante Letje bij zich aan huis heeft genomen? Is dat werkelijk een Freule van Lintz?’ -
| |
| |
- ‘O Tantelief!’ antwoordde ik: ‘dat is een geschiedenis, veel te lang om u thands te verhalen: vraag mij daar eens over, als wij geheel op ons gemak zijn.’ -
- ‘Ook al goed! dan zal ik geduld hebben. - Maar Ferdinand lief! wat hebt gij u gehaast met die vrijerij met Jetje Blaek. Ik had u immers ook gezegd, dat daar nooit iets van zoude komen. - Hadt gij mijn raad maar gevolgd en haar in tijds uit uw zinnen gezet, dan hadt gij u die onaangename teleurstelling bespaard. Het spijt mij wel van achteren, dat ik u te samen in kennis gebracht heb.’ -
- ‘Ik herinner mij niets van uwe waarschuwingen, Tantelief!’ -
- ‘Niet! weet gij ons gesprek niet meer op het strand, eer wij Lodewijk Blaek ontmoetten? Toen zeide ik immers reeds: “zet dat uit uw gedachten.” Maar goeden raad vergeet men gaauw.’ -
Nu herinnerde ik mij dit gesprek zeer wel; ofschoon ik die enkele woorden, bij die gelegenheid aan Tante ontvallen, niet zwaar geteld had; dewijl zij geene redenen ter waereld had aangevoerd, om aan haar advies eenigen klem bij te zetten. Ik vond echter beter, ook dit punt te laten rusten, en, na een haastig ontbijt gebruikt te hebben, spoedde ik mij naar stal, zadelde den bruin en draafde de heide over en den weg op naar de mij te wel bekende boerderij.
Ik vond ook daar geene geringe drokte. Overeenkomstig de bevelen van Tante was men er bezig met latten te slaan, die van boom tot boom liepen en waarover zeildoek gespannen moest worden om een tent
| |
| |
te vormen, in welke het gezelschap den volgenden dag zoude onthaald worden en tegen de ongestadige luimen van het najaarsweer beveiligd zijn. Na aan den opzichter over dit werk den wil van Tante, gelijk ik dien op de medegebrachte lijst vond uitgedrukt, nogmaals herhaald, en mij overtuigd te hebben, dat de man haar bedoelingen volkomen begrepen had en geheel niet van plan was om, gelijk zij vreesde, alleen zijn eigen hoofd te volgen, zag ik het tweede artikel na, dat ik te volbrengen had. Het luidde, dat ik aan de oude Martha moest vragen, of de stal genoeg opgeruimd was om al de paarden in te bergen, die er den volgenden dag zouden komen. Ik riep de oude vrouw dus, die al dadelijk met een bedremmeld gezicht naar mij toe kwam geloopen, en mij blijkbaar onthutst vroeg, wat er van mijn dienst was.
- ‘O!’ zeide zij, zoo ras zij verstaan had, wat ik van haar verlangde: ‘daar kan Mevrouw gerust op wezen: de stal is kant en klaar: en ik heb scheelen Tijs en Peer Govertz al besproken om een handje te kommen helpen; want nou men zeun weg is en weg blijft, zit ik, och arm! allienig voor het werk. - Heit Meneer nog wat te belasten?’ -
- ‘Wacht!’ zeide ik, mijn lijst bij de hand nemende: ‘nummer drie: zien of de tafels en de banken gekomen zijn. - Ja! die staan ginter reeds: - nummer vier: vragen aan Martha, wie haar helpen zal, koeken te bakken? - Ja wie zal dat doen?’ -
- ‘O! heere men tijd! maakt Mevrouw zich daar ook al verlegen om. Wel! dat zou ik allienig wel of kennen, al kwam jelui met je vijftigen. Maar daar
| |
| |
is rooie Els van Crailo en 'er zuster, die hebben men al beloofd, als dat ze kommen zellen. O! an hulp zel het niet ontbreken, er zel volks 'enoeg wezen. As er zoo wat rijkdom bij mekaer is hoeft men nooit om menschen verlegen te zijn. - En kostelijke koeken zel ik bakken, dat beloof ik je.’ -
- ‘Dat behoeft gij mij niet te verzekeren,’ zeide ik, lagchende: ‘ik heb die immers al eens bij u geproefd en weet hoe ze smaken.’ -
- 't Is waar ook,’ zeide zij, met een bezorgd gelaat: ‘Meneer heit men toch niet verklapt, hoop ik?’ -
- ‘Wees niet bang,’ - zeide ik: ‘mits het maar niet weder gebeure. - Nummer vijf: nazien, hoeveel stoelen er op de boerderij zijn, en of die nog bruikbaar zijn. - Dat zullen wij eens gaauw gaan kijken,’ zeide ik, naar de woning snellende, terwijl ik in mijzelven lagchte om de tot in alle kleinigheden afdalende voorzorgen van Tante. Naauwlijks was ik echter in de keuken, of Martha kwam mij, met zooveel snelheid als haar oude beenen het haar vergunden, achterop geloopen:
- ‘Wat wil Meneer?’ vroeg zij: en zij sloeg onwillekeurig een angstigen blik naar het trapje, dat naar het opkamertje leidde.
- ‘Juist!’ zeide ik, haar blik volgende: ‘daar boven moet ik wezen. Ik meen, dat daar stoelen staan.’ -
- ‘Om Gods wille: Meneer! maak mij niet ongelukkig!’ zeide zij, met een gesmoorde stem en de handen wringende: ‘hij is weer hier.’ -
| |
| |
- ‘Wat!’ mompelde ik: ‘is hij dan dwaas?’ - En, schier onwillekeurig, maar toch met behoedzaamheid, besteeg ik het trapje en zag door het sleutelgat naar binnen, waar ik niet slechts van Lintz, maar nevens hem den ouden Heer Blaek herkende.
- ‘Ik weet er waarachtig geen ander middel op, om u hier ongemerkt van daan te krijgen,’ zeide de laatstgenoemde.
- ‘Wij zullen er dan toe moeten besluiten,’ zeide van Lintz: ‘in de hoop, dat men mij voor dien tijd niet gevangen neemt.’ -
- ‘En gij belooft mij,’ hernam de Heer Blaek, dat ook al mocht dit gebeuren, gij... die... de zaak... niet zult uitbrengen.’ -
- ‘En waarom zoude ik dat? Gij zegt immers, dat uw zoon en uw nicht elkaêr beminnen.’ -
Ik had mijn hoofd reeds terug willen trekken; want ik schaamde mij, de luistervink te spelen; maar deze laatste vraag prikkelde mijn nieuwsgierigheid te zeer, dan dat ik den trek kon weerstaan om het antwoord af te wachten.
- ‘Zij beminnen elkaêr... zij zullen een paar worden,’ zeide de Heer Blaek: ‘gij zijt aan niets verbonden, zoo ik u bedrieg. Ik verzeker het u. Vernietig toch dat... dat noodlottige stuk. - Het kon in vreemde handen komen.. geef het mij liever.. Ik zal..’ -
- Neen! dat niet, Jacobus Blaek!’ zeide van Lintz, met een spotachtigen lach: ‘als ik in veiligheid ben - en niet eer - zult gij het bekomen - en het zelf kunnen verbranden. Ik weet,
| |
| |
waaraan ik de hulp, die gij mij bewijzen zult, dank moet weten - en ken mijn voordeel te goed om er afstand van te doen, nu het mij dienen kan.’ -
- ‘Ach!’ hernam Blaek: ‘gij zult er geen misbruik van maken: gij zult mij niet met schande ten grave doen dalen. Ik help u immers zoo veel in mijn vermogen is... ik heb zelfs meer gedaan dan ik u beloofd had: ik heb naar 'sHage geschreven... al mijn invloed zal ik aanwenden om de vervolgingen te doen staken... om onzer oude vriendschaps wille, maak mij niet ongelukkig.’ -
- ‘Gij hebt mijn woord,’ zeide van Lintz: ‘en dat moet u genoeg wezen: morgen zal ik u verwachten. Tracht nu ongemerkt van hier te komen en de plaats te bereiken, waar uw rijtuig u wacht. Ik zal Martha bellen om te hooren of de uittocht veilig is.’ -
Na het uiten dezer woorden verhief hij zijn stem om Martha te roepen: ik aarzelde een oogenblik; doch bedenkende, dat van Lintz toch van haar zoude vernemen, dat ik er geweest was, besloot ik, zelf binnen te gaan, wenkte der oude vrouw, die bevende achter mij stond, toe, dat zij wel terug kon blijven, en opende de deur.
- ‘De Heer Huyck!’ riepen beide, de een op een toon van verwondering, de andere met een uitdrukking van schrik.
- ‘Vergeeft mij, mijne Heeren!’ zeide ik, glimlagchende: ‘zoo ik uw bijeenkomst stoor. Maar ik ben hier door Mevrouw van Bempden gezonden om eenige toebereidselen te maken voor het feest van mor- | |
| |
gen, en ik had ook in dit vertrekje iets te doen: - weinig dacht ik, dat het bewoond was.’ -
- ‘Ik beken,’ zeide van Lintz, ‘dat ik mijn tijd slecht gekozen heb.’ -
- ‘Zoo de Heer Blaek,’ vervolgde ik, dezen aanziende, die vast beefde, ‘zich wenscht te verwijderen zonder dat het opzien bare, zal ik hem gaarne een eind weegs vergezellen.’ -
- ‘UEd. is al te goed, mijn Heer Huyck,’ zeide Blaek, stotterende: ‘ik neem uw vriendelijk aanbod dankbaar aan.’ -
- ‘Ik hoop u nog te zien als gij terug komt,’ zeide van Lintz, mij met zijn doordringende oogen aanstarende.
Ik boog en verliet het vertrek. De Heer Blaek volgde mij, en beide traden wij de achterdeur uit, den tuin door, waar zich niemand bevond, en het boschpad op. Ik bemerkte, dat mijn tochtgenoot moeite had om voort te wandelen, zoo zeer was hij van zijn stuk, en bood hem diensvolgens mijn arm aan, in mijzelven lagchende om het zonderlinge spel des noodlots, dat mij tot den geleider maakte van iemand, die aan mijn vurigste wenschen den bodem had willen inslaan.
Gaarne had ik hem nadere uitlegging gevraagd van de woorden, die mij het toeval had doen hooren; maar de zaak was van een te teederen aart, dan dat ik die snaar dorst roeren, zonder daartoe een voegzame aanleiding te hebben. Ik bemerkte, dat hij van zijn kant iets op het hart had, maar niet wist, hoe het gesprek aan te vangen. Ettelijke reizen opende
| |
| |
hij den mond als om mij een vraag te doen; maar bleven de woorden hem in de keel steken. Eindelijk scheen hij moed te vatten: en na een zware zucht, bracht hij met een flaauwe stem en nedergeslagen oogen het navolgende uit:
- ‘Ik kan niet van mijn verwondering terug komen, dat ik den Heer Huyck, den zoon van den Heer Hoofdofficier.. in betrekking zie met iemand, die.. die..’ hier scheen hij naar zijn woorden te zoeken.
- ‘Onze verwondering is wederkeerig, mijn Heer!’ zeide ik met een glimlach:
- ‘O!’ zeide hij, mij zijdelings aanziende, als of hij op mijn gelaat wilde uitvorschen of ik geloof hechtte aan zijne woorden: ‘met mij is het een geheel ander geval. Ik heb... hem vroeger gekend... en zaken met hem uitstaande gehad.’ -
- ‘Mijne kennis aan hem is niet van een oude dagteekening,’ zeide ik: ‘hij kan echter gerust zijn wat mij betreft: ik zal hem niet verraden.. en ook niet ongevraagd van uw bezoek spreken, indien UEd. dit eenige gerustheid kan verschaffen.’ -
- ‘Neen! dat is ook beter,’ zeide hij, blijkbaar opgeruimd door mijne betuiging: ‘ik heb deze démarche om bestwil moeten doen. - Ik blijf UEd. intusschen zeer verplicht: - het doet mij recht leed, dat ik mij in de noodzakelijkheid gezien heb... het vereerend aanzoek van mijn Heer... afteslaan... maar... het geluk mijner nicht... UEd. gevoelt...’
- ‘UEd. zal niet vergen,’ onderbrak ik hem,
| |
| |
‘dat ik juist de man zal zijn, die gevoelen moet, dat uw nicht met een ander gelukkiger zal zijn dan met mij.’ -
- ‘Geenszins,’ hervatte hij: ‘ik bedoelde maar.. ziet UEd... ik kan mij voor alsnog moeilijk over dit onderwerp uitlaten. - Over een paar jaren, als zij mondig zijn zal, en dan nog vrij is, zal ik zeer gaarne uw voorspraak bij haar zijn; maar voor als nog...’
- ‘Ik wil u niet verbergen,’ zeide ik, ‘dat ik zoo even, in het opkamertje hoorende spreken, een oogenblik aan de deur heb geluisterd en UEd. bij die gelegenheid heb hooren zinspelen op een huwelijk tusschen uw zoon en uw nicht.’ -
- ‘Gij hebt ons beluisterd!’ zeide hij, sidderende en bleek van toorn zoo wel als van angst: ‘dat was zeer verkeerd van u, mijn Heer! ofschoon,’ voegde hij er bij, waarschijnlijk bedenkende dat ik meer kon gehoord hebben dan hem lief was, en dat hij mij dus te vriend moest houden: ‘ik kan het u niet kwalijk nemen; want UEd. had recht een weinig verwonderd te zijn van ons daar te vinden. Nu ja! 't Is waar! Ik wilde u zulks zoo even niet zeggen, om u niet te bedroeven. Dat huwelijk is altijd mijn vurigste wensch geweest: en het zal, vleie ik mij, weldra voortgaan.’ -
- ‘Onmogelijk!’ riep ik uit, geheel ter nedergeslagen door deze mededeeling.
- ‘'t Is stellig waar: de jongelieden beminnen elkander: en ik verlang niets zoo zeer als hun beider geluk. Geloof mij, mijn waarde Heer Huyck! stel die neiging uit uw hoofd: Er zijn genoeg schoone meisjens
| |
| |
in onze Nederlanden, en die beter door de fortuin bedeeld zijn dan mijn nicht. - Maar ik bid u, doe geene verdere moeite: ik zal nu zelf mijn weg wel vinden.’ -
Wij waren op dit oogenblik het hakhout uit en aan een binnenweg gekomen, waar ik op eenigen afstand het rijtuig van den Heer Blaek zag staan: en, zelf oordeelende dat hij mijn geleide niet verder noodig had, keerde ik, na wederzijdsche groete, langs den weg terug dien ik gekomen was.
- ‘Gij ziet,’ zeide van Lintz, toen ik bij hem in het opkamertje was teruggekeerd, ‘dat ik, bij gebrek aan een betere, mijn oude schuilplaats weder heb moeten opzoeken.’ -
- ‘Ik zie het,’ antwoordde ik, het hoofd schuddende: ‘maar ik vrees, dat zij niet lang meer veilig zijn zal. Gij behoeft het hoofd aan de andere zijde slechts buiten te steken, om u te overtuigen, dat het hier geen eenzame plaats meer is: en morgen komen hier nog meer gasten.’ -
- ‘Ik zal hunne komst niet afwachten,’ zeide van Lintz.
- ‘En hoopt gij waarlijk, ongemerkt te ontkomen?’ vroeg ik: ‘Heynsz heeft ongetwijfeld uw gangen laten nagaan: en zoo hij u niet eerder heeft doen vasthouden, is het, omdat hem nog onbekend was, dat de Heer van Beveren en de Graaf van Talavera een persoon ware; maar thands weet hij dit: en ik twijfel er niet aan, of hij zal zijn onbedachtzaamheid hersteld hebben en geene middelen verwaarloozen om u niet weder te laten ontsnappen.’ -
| |
| |
- ‘Ik weet het,’ hernam hij, somber: ‘ik speel een schaakpartij met tien kansen tegen ééne, dat ik mat gezet worde; en toch, zoo lang mijn Koning nog één vak open vindt, zal ik het spel niet gewonnen geven. Zoo echter mijn vervolgers niet voor morgen hier zijn; loopen zij grooten kans van het nest ledig te vinden: - en dan tart ik hunne nasporingen.’ -
- ‘Gij verlaat dus dit land.’ -
- ‘Voor altijd, zoo ik hoop. Ik heb er waarlijk geen genoegzame verplichtingen aan om het te betreuren.’ -
- ‘En uw dochter?’ -
- ‘Zij zal.... mij volgen, hoop ik,’ antwoordde hij zuchtende.
- ‘Weet gij, waar zij zich tegenwoordig ophoudt?’ -
- ‘Ik weet dit; en, wanneer gij het eenmaal oorbaar vinden zult, dank dan uw waardige tante uit mijnen naam voor hetgeen zij aan een ongelukkige, verlatene wees heeft gedaan. - Wat u betreft, mijn Heer Huyck! ik ben u ook grooten dank verschuldigd; want ik weet het, mijn verblijf, en dat mijner dochter vooral is u de bron geweest van vele onaangenaamheden. Ik wenschte ook eenmaal iets voor u te kunnen doen.’ -
Ik zweeg eenige oogenblikken. Ik had hem wel willen vragen, welk groot belang hij toch stelde in het huwelijk van Henriëtte met haar neef, welke laatste hem toch geene redenen had gegeven van zijne partij te nemen; maar een gevoel van bescheidenheid
| |
| |
weerhield mij. Ik begreep, dat er onder dit alles een geheimenis school, waar Henriëtte in gemoeid was; maar tevens, dat ik daarmede niets te maken had. Terwijl ik aldus stond te peinzen, hielp van Lintz zelf mij op den weg:
- ‘Gij hebt ongetwijfeld zoo even het een en ander van ons gesprek gehoord?’ -
- ‘Dat heb ik,’ antwoordde ik: ‘ik beken het tot mijn schande; maar ik was zoo verbaasd van u te zien, dat...’
- ‘Gij behoeft u niet te verschonen: vromer lieden dan gij zijt zouden de verzoeking niet weêrstaan hebben. En wat hebt gij vernomen?’ -
- ‘Niet veel,’ antwoordde ik: ‘het was mij omtrent, of gij Chaldeeuwsch spraakt, zoo geheimzinnig waren uw woorden.’ -
- ‘Niet veel; maar toch wat, niet waar?’ -
Ik was op het punt van hem mijn verwondering te kennen te geven over hetgene Blaek hem verteld had nopens de wederzijdsche liefde van Lodewijk en Henriëtte; maar eene bedenking wederhield mij. Zooveel had ik uit het gesprek opgemaakt, dat daarvan het stilzwijgen scheen te zullen afhangen van van Lintz omtrent iets, hetwelk Blaek bedreven had en dat het licht niet zien moest: en met dat stilzwijgen moest weder de hulp gekocht worden, die Blaek hem bewees. Ik achtte dus mijzelven ongeroepen, mijne meening omtrent die voorgewende inclinatie der jonge luiden te uiten en daardoor de bedoelingen van Blaek bij van Lintz verdacht te maken, en misschien aanleiding te geven tot een twist, die voor beiden nood- | |
| |
lottig zijn konde. Dit stilzwijgen van mijne zijde, hoewel het uit een edelmoedige oorzaak voortsproot (want ik behoefde noch Blaek noch zijn zoon te ontzien), was echter in het vervolg de middelijke oorzaak van het verlies van twee menschenlevens.
- ‘Ik herhaal u,’ zèide ik, ‘dat ik niets van uwlieder gesprek heb begrepen. Alleen heeft het mij verwonderd, den anders vrij hooghartigen Heer Blaek zoo bëangst en verlegen te zien.’ -
- ‘Niet waar?’ vroeg van Lintz: ‘Ja voorwaar! het moet al een vreemd schouwspel zijn geweest voor een derde, den rijken Heer van Guldenhof, den trotschen Amsterdamschen Koopman, wiens woord meer gewicht heeft dan de manifesten van een half dozijn Duitsche Mogendheden, te zien bloozen en sidderen voor den blik van een armen zwerver, die reeds in zes of zeven Staten ter dood veroordeeld is, wien de spoorbonden der Justitie nazitten, of hij een huisbreker ware, en die naauwlijks een plek kan vinden, waar hij het hoofd ter ruste kan liggen. Maar hij weet het, de rijke man, dat ik slechts één woord heb te spreken om hem elendiger te maken dan de arme zwerver ooit worden kan. - Genoeg hiervan: het is niet mijne hand, die zonder noodzaak het gordijn zal open trekken, wanneer alles tot nog toe samengeloopen heeft om het dichtgeschoven te houden. Daarom, mijn jonge vriend! vergeet wat gij gezien - en ook wat gij mocht gehoord hebben.’ -
- ‘Ik wilde, dat ik alles kon vergeten, wat mij in de laatste weken gebeurd is,’ zeide ik zuchten- | |
| |
de: ‘maar het wordt laat: ik moet vertrekken: mijne tegenwoordigheid alhier zoude tot vermoedens kunnen aanleiding geven:.. vertoon u toch niet buiten - en hou zelfs, zoo ik u een raad schuldig ben, u ver van het raam: er kon zoo licht een oog van uit dien tuin naar binnen dringen. - Wat zeide ik u?’ -
Beide hadden wij gelijktijdig in den tuin gekeken: en beide hadden wij de gluipende oogjens van Simon den marskramer op ons gevestigd gezien van achter de heining, waar hij tegen leunde. Wij traden terug en zagen elkanderen aan. Toen ik nogmaals aan 't raam kwam was hij verdwenen.
- ‘Gij behoeft er niet meer aan te twijfelen,’ zeide ik: ‘morgen, wellicht dezen avond nog is het huis omringd.’ -
- ‘Ik heb hem herkend,’ zeide van Lintz: ‘het is dezelfde Jood, die mij vroeger te Utrecht achtervolgd heeft en wien ik toen verschalkt heb. Welnu! waarom zoude het mij thands niet weer gelukken? - Dan ik ben wars van nieuwe listen in 't werk te stellen. Ware het niet om mijn dochter, ik had mij reeds overgeleverd aan hen, die mij zoeken.’ -
- ‘Ik kan u,’ zeide ik, ‘bij ons afscheid, dan niets beters toewenschen, dan dat ik u morgen hier niet meer vinden moge.’ -
- ‘Het zal zijn, gelijk het noodlot over mij beschikt heeft,’ antwoordde hij, de schouders ophalende: en mij hartelijk de hand schuddende, knikte hij mij een vriendelijk vaarwel toe, zonder er een woord meer bij te voegen. Waarschijnlijk begreep of voor- | |
| |
zag hij, dat wij ook thands niet voor het laatst zouden afscheid nemen. Ik bëantwoordde zijn handdruk, en, de woning daarop verlatende, zette ik mij weder te paard en draafde met dubbelen spoed naar Heizicht terug.
|
|