| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Waarin verklaard wordt, wie de Heer in 't karmozijn was, en hoe deerlijk Ferdinand er zich in werkte.-
Terwijl ik, in mijn zak schommelende, de meid riep om haar een fooi te geven, hoorde ik mij zachtjens bij mijn naam noemen. Ik keerde mij om en zag Amelia op den trap staan, die naar haar kamer geleidde.
- ‘Hebt gij een oogenblik tijd voor mij?’ vroeg zij, met een gesmoorde, eenigzins bevende stem.
- ‘Kan ik u van dienst zijn?’ stamelde ik, insgelijks onthutst en kwalijk te vrede van op nieuw in hare zaken bemoeid te worden.
- ‘Volg mij!’ zeide zij, op een toon die meer gebiedend dan smekend was: en mij bij de mouw vattende, als wilde zij mij den weg wijzen op den donkeren trap, ging zij mij voor naar boven. Ik volgde werktuiglijk: en de Hemel vergeve mij de dwaze gedachten, die op dat oogenblik mijn brein vervulden, en den verkeerden dunk, dien ik van hare voornemens opvatte.
Wij kwamen in haar kamer, waar een licht op de tafel brandde. Zij zette de deur aan, zonder echter de kruk om te draaien, nam toen achter de tafel plaats en wenkte mij tegen over haar te gaan zitten,
| |
| |
terwijl zij een stoel, die bij haar stond, wegschoof, als wilde zij zorg dragen dat ik niet naast haar zoude komen. Deze voorzorgen en nog meer de waardigheid, over haar geheele wezen, in weerwil van haar blijkbare ontsteltenis verspreid, deden mij bloozen over mijn ongepaste vermoedens.
- ‘Ik ben recht verheugd,’ zeide zij op een haastigen toon, ‘dat ik u nog aantref. Ik had al een poos op den trap vertoefd en vreesde zoo dat er een ander kwame. En ik moet u zoo noodwendig spreken: ik heb hier toch niemand buiten u in de geheele stad, waar ik op vertrouwen kan.’ -
- ‘Ik hoop,’ zeide ik, met de meeste koelheid die ik voor kon wenden: ‘ik hoop, dat ik in staat zal zijn, uw bezwaren weg te ruimen; maar uw toestand is van zulk een ingewikkelden aart...’ -
- ‘Om u niet op te houden dan... Ik moet van hier. Ik kan niet langer in dit huis blijven.’ -
- ‘En welke reden noopt u tot dat besluit?’ -
- ‘Hoor toe: ik begin te vreezen, dat het een afgesproken werk is... dat mij hier een strik wordt gespannen... dat men mij met opzet hier heengebracht heeft. Die Heynsz... o 't is afschuwelijk..! Hij is een verklikker: een geheime dienaar der Justitie.’ -
- ‘Dit wist ik,’ zeide ik: ‘maar ik wilde u door de mededeeling daarvan geen ongerustheid baren.’ -
- ‘Hoe! gij wist dit? Hebt gij dan zelf misschien?.. maar neen! uw aangezicht is te eerlijk.. foei mij, dat ik zulke gedachten van u voeden zou- | |
| |
de! - Maar hoor verder en oordeel over mijn angsten. - Ik was straks op den trap, om..’ hier kleurde zij hevig en zweeg plotslings stil.
- ‘Wel nu? om....’
- ‘Niets. - Ik hoorde u juist zingen. - In 't kort, ik was op den trap: daar is een reet in 't beschot: - ik keek er door - en ziet: in een vertrekje, waarvan ik het bestaan niet kende, stond de huisheer, die Heynsz, in gesprek met denzelfden Jood, die mij hier bracht.’ -
- ‘Dien Simon? - Gelukkig kent hij u niet, en weet alleen, dat gij met mij hier gekomen zijt. Hij heeft u niet met uw vader gezien.’ -
- ‘Ach! Gij zoekt mij gerust te stellen,’ zeide zij, het hoofd schuddende: ‘maar luister verder: ‘in den beginne verstond ik niets van hun discours; maar langzamerhand merkte ik, dat de Jood aan Heynsz berichten gaf omtrent zekere dievebende, die zich te Naarden heeft opgehouden. Dit ontstelde mij reeds; maar verbeeld u mijn schrik, toen de Jood, op een vraag, hem door Heynsz gedaan, hem vertelde, dat iemand, wien zij alle moeite deden om te ontdekken, en dien ik aan de beschrijving voor mijn vader herkennen moest, in Zuid-Holland had rondgezworven, zich in 'sHage had opgehouden en morgen, volgens zijne berichten, met de schuit van Utrecht hier te Amsterdam moest komen.’ -
- ‘Hier! In den muil des leeuws?’ -
- ‘Oordeel, hoe ik te moede was? Ik hoop nog, dat het niet waar moge zijn; want o! mijn vader is verloren, zoo hij herwaarts komt. Alleen uit zijn
| |
| |
bezorgdheid omtrent mij zoude ik een zoo onvoorzichtigen stap in hem kunnen verklaren. Doch, hoe dit zij, heb ik niet te vreezen, dat men hem naar dit huis wil lokken om hem in de gespreide netten te vangen? Moet ik mij niet uit deze gevaarlijke plaats verwijderen?’ -
- ‘Met uw verlof?’ vroeg ik, na een oogenblik te hebben nagedacht: ‘hebt gij voor u zelve iets te vreezen voor de nasporingen der Justitie?’ -
- ‘Ik?’ antwoordde zij, blijkbaar verwonderd: ‘wat zoude ik met haar hebben uittestaan? of strekt men in dit land vijandschap tegen den vader tot op zijn kinderen uit.’ -
- ‘Dat juist niet,’ zeide ik: ‘maar er worden soms maatregelen van voorzorg genomen... ik zoude u afraden, deze kamer voor alsnog te verlaten. Weet men nog niets, dan zoude dit alleen argwaan wekken en oorzaak zijn, dat men uw gangen bespiedde: - is men reeds achter de waarheid gekomen, dan is het toch een onnutte voorzorg en geen verwijdering kan u meer baten. Bovendien: gij schijnt zelve onbewust, waar zich uw vader bevindt. Zoudt gij, ingeval gij van hier gaat, hem kunnen verwittigen, waarheen gij u begeeft? De Heer Bouvelt, die de eenige tusschenman schijnt te zijn, is ongesteld: zoo zelfs, dat hij voor niemand te spreken is: - ik weet u geen anderen raad te geven, dan de toekomst met gelatenheid af te wachten.’ -
- ‘Met gelatenheid!’ herhaalde zij, oprijzende, en de kamer op en neer gaande: ‘God! Is dat een mogelijkheid in mijn toestand? - o! het ergste lot
| |
| |
ware minder onlijdelijk dan deze verschrikkelijke onzekerheid. - En dat is de eenige troost, die gij mij bieden kunt?’ -
- ‘Helaas!’ zeide ik, zuchtende: ‘wat wilt gij, dat ik voor u doe? Wanneer zelfs mijne betrekking als zoon van den Hoofdschout mij niet verbood, krachtdadig voor u werkzaam te zijn, zoude niet de zorg voor ons beider goeden naam mij van alle dadelijke bemoeijingen in deze moeten doen afzien, ten einde den laster geen stof te geven om iets schuldigs in mijn deelneming te vinden?’ -
Dit gezegde van mij was hard en zij gevoelde het diep; want, op eens stilstaande, zag zij mij aan met oogen waarin zich big een hevige verontwaardiging een diepe smart liet lezen.
- ‘Men had het mij voorspeld,’ zeide zij met bitterheid, ‘dat ik in dit land slechts koele harten vinden zoude. De laster.. ja voorzeker! - Ziedaar de voorwendselen, waarachter men zich verschuilt, wanneer het er op aan komt, zijn naasten een dienst te bewijzen: men zoude een mensch zien verdrinken, eer men een vooroordeel opofferde. - Is het niet, omdat de Godsdiensten verschillen, dan is het omdat men voor zijn reputatie vreest. - Maar ik zal u niet langer lastig vallen, mijn Heer Huyck. Ik vraag u om verschoning voor de moeite, die ik u veroorzaakt heb.’ -
- ‘Mejuffrouw!’ zeide ik, niet zonder verlegenheid: ‘ik heb u onwillig beledigd: - en, God weet het, dat was verre van mijn voornemen. - Gij hebt, en hier in dit vertrek, en ten huize mijner tante,
| |
| |
naar ik geloof, kunnen bespeuren, dat ik, zoodra het in mijn vermogen stond, bereid was u van dienst te zijn. Waarlijk, ik heb een innig medelijden met uw toestand, en wenschte slechts, dat iemand mij kon zeggen, wat mijn plicht ware, en hoe ik tot uw voordeel handelen kan?’ -
- ‘Gij hebt gelijk,’ zeide zij, zich een traan uit de oogen wisschende: ‘en ik ben het, die onbillijk en ondankbaar ben. Gij hadt, na al wat gij voor mij gedaan hebt, iets beter dan verwijtingen van mij verdiend. En uw tante ook! zij is zoo goed, zoo minzaam jegens mij geweest. - Ach! zoo mijn vader het mij slechts veroorloofde.. hoe gaarne zoude ik haar de vertrouwde van mijn lijden maken. - Zij zoude mij bijstaan, daar ben ik zeker van; mij uit dit huis helpen, waar alles mij doet beven: mij verlossen van de onbescheidene aanzoeken van dien Heer Blaek, die mij geen oogenblik met rust laat.’ -
- ‘Hoe!’ riep ik uit: ‘heeft hij op nieuw pogingen gedaan om u te spreken?’ -
- ‘'t Is vruchteloos,’ zeide zij, ‘of ik hem zijne brieven en geschenken terug zende: den volgenden dag vind ik die weder op mijn kamer liggen: hij moet hier in huis medeplichtigen hebben. Zie, wat hij mij durft zenden.’ -
Dit zeggende rukte zij met drift een lade open en haalde er een fraai garnituur uit, hetwelk zij voor mij op tafel neerleide: ‘En dan zijn brieven,’ vervolgde zij, waarin hij mij voorslagen doet, die ik mij schamen zoude te herhalen! ‘o! Ik ben diep ongelukkig.’ -
| |
| |
Hier zegevierde de droefheid over haar kracht van geest: zij bracht de zakdoek voor de oogen en snikte luide. Ik was opgestaan om de juweelen te bezichtigen. Zij stond naast mij en boog onwillekeurig het hoofd voorover zoodat het op mijn schouder te rusten kwam. Mijn toestand werd netelig: en ik wist niet, hoe ik best daar vandaan zoude geraken, toen wij op eens menschen den trap hoorden opkomen.
Amelia trad sidderend ter zijde: ‘mijn God!’ riep zij: ‘zoude men hier komen? op dit uur!’ -
- ‘Hier heen, mijn Heer van Beveren!’ zeide de stem van Heynsz: de deur ging open: en de gepoeierde Heer met den karmozijnen rok trad binnen, door Heynsz gevolgd.
- ‘Ik ben het, Amelia!’ zeide de Heer Bos (want hij was het zelf:) ‘ik wist niet,’ voegde hij er op een gestrengen toon bij: ‘dat gij gezelschap hadt.’ -
Amelia stond als verplet. Zij wrong de handen en zag haar vader aan, met oogen, waarin een onbeschrijfelijke angst was uitgedrukt. Wat Heynsz betrof, hij meesmuilde achter den rug van den Heer Bos en hief, spotachtig dreigend, den vinger tegen mij op; maar ik was onzeker, of de vrolijke uitdrukking van zijn gelaat te weeg gebracht was door zijn blijdschap, dat hij den man, dien hij zocht, in den knip had, of wel alleen uit zekere schalksche vreugde ontstond, dat ik door Ameliaas vader zoo te onpas verrast werd.
- Ja mijn kind!’ vervolgde de Heer Bos, waarschijnlijk om haar gerust te stellen: ‘gij hadt mij zoo
| |
| |
vroeg niet verwacht; maar ik heb mijn zaken spoediger gedaan gekregen dan ik gehoopt had: en daarenboven is mij, gelijk ik den Heer Heynsz verteld heb, een onaangename avontuur overkomen, die mij wel noodzaakte mijn komst alhier niet langer uittestellen. Ik merk ook,’ vervolgde hij, met een verheffing van stem en terwijl hij mij scherp aanzag, ‘dat het tijd werd dat ik kwame.’ -
- ‘Met uw verlof,’ zeide Heynsz, ‘tusschen beiden tredende: ‘deze Heer is de Heer Huyck, zoon van onzen achtbaren Hoofdofficier, en een eerlijk cavalier, wien Mejuffer zich niet behoeft te schamen van te kennen.’ -
- ‘Met uw verlof,’ zeide Bos, zich naar Heynsz keerende en op een hoogen toon sprekende, welke mij vreemd genoeg voorkwam jegens iemand, van wien hij zooveel te duchten kon hebben: ‘ik ben zelf de beste bëoordeelaar der kennissen, welke het mijner dochter betaamt te onderhouden: en, dewijl hetgene ik deswege met haar te spreken heb best zonder getuigen wordt afgehandeld, zal ik de vrijheid nemen u te verzoeken...’ hier wees hij op de deur met een gebiedenden wenk.
- ‘Niets is billijker,’ zeide Heynsz, eenigzins overbluft: ‘ik zal u niet stooren:’ en met een verliet hij het vertrek. Ik stond onzeker of ik hem volgen of blijven zoude.
- ‘Blijf mijn Heer!’ zeide Bos: ‘ik heb een woord met u te spreken.’ -
- ‘o God! mijn vader!’ zeide Amelia, met een gesmoorde stem, terwijl zij hem omklemde: ‘wat
| |
| |
hebt gij verricht? weet gij, welke onvoorzichtigheid gij begaat? wie de man is, die de kamer daar verlaten heeft?’ -
- ‘Ik weet alles,’ antwoordde Bos: ‘en ik geloof, dat ik niet de onvoorzichtigste ben van ons drieën. Slechts toen was ik het, toen ik op het eerlijk gelaat van mijn Heer vertrouwde.’ Hier zag hij mij ernstig aan.
- ‘Mijn Heer!’ zeide ik, geraakt: ‘ik heb uwe geheimen bewaard, zelfs ten koste van mijne rust. Maar spreek zacht, bid ik u. Men kon ons beluisteren, en..’
- ‘En men zoude nog niets verstaan,’ viel Bos in, ‘zoolang de vrienden beneden zoo luidruchtig blijven, dat onze woorden door hun gezang versmoord worden. Ik spreek niet van het bewaren mijner geheimen; - ik vraag, wat uw bezoek op een zoo ongelegen uur, wat de juweelen te beduiden hebben, die ik op tafel zie?’ -
- ‘De Heer Huyck is onschuldig, mijn vader!’ zeide Amelia, eer ik antwoorden kon: ‘hij is hier op mijn verzoek gekomen... hij heeft met deze juweelen niets te maken.’ -
- ‘Hoe!’ herhaalde de vader, meer en meer verstoord: ‘op uw verzoek? En waart gij dan..? o ik onnoozele!’ riep hij, zich voor 't hoofd slaande.
- ‘De geheele toedracht der zaak is dood eenvoudig,’ zeide ik, op een toon, zoo kalm als mij mogelijk was aan te nemen: ‘indien UEd. aan Mejuffer of mij vergunt, u te verhalen al wat sedert onze komst te Amsterdam heeft plaats gehad, zal het u niet bevre- | |
| |
men, dat zij, door de uiterste angst gedreven, mijn raad heeft ingenomen, als van den eenigsten, op wien zij wist te kunnen vertrouwen. Door eenige andere uitlegging aan mijne tegenwoordigheid te geven, zoude UEd. en haar en mij onbillijk beoordeelen.’ -
- ‘Welaan!’ zeide de Heer Bos, terwijl hij plaats nam: ‘ik luister: het zoude mij al te veel kosten, mijn achting en liefde te moeten verliezen voor het eenige voorwerp, dat mij nog aan 't leven hechtte.’ Hier stak hij de hand aan zijn dochter toe, die ze met vurigheid kuste. Daarop gaven wij hem een beknopt verslag van het voorgevallene. Hij maakte niet een enkele aanmerking, noch gedurende, noch na den afloop van het verhaal, maar vergenoegde zich met nu en dan bedenkelijk het hoofd te schudden en zich den poeder van den rok te schuieren. Hij eindigde met de hand zijner dochter, die nog altijd in de zijne lag, minzaam te drukken; het geen mij ten bewijze strekte, dat hij met de gegeven opheldering voldaan was.
- ‘En thands, mijn Heer!’ hervatte ik na een korte pause: ‘thands moet ik u bekennen, dat Mejuffer zich mijns inziens niet zonder recht ongerust maakt, en dat uwe komst alhier niet wel geschikt is, die ongerustheid te doen ophouden.’ -
- ‘Ik ben er zelf evenzeer over verwonderd van mij hier te zien,’ antwoordde hij, ‘als de Doge was, toen hij zich aan het hof van Lodewijk XIV bevond; maar ik heb door de ondervinding geleerd, dat onbeschaamde stoutheid soms beter in staat is, de menschen te bedriegen, dan de fijnst gesponnen list.
| |
| |
Ik was, Amelia! sedert uw vertrek, hoogst ongerust, geen brief van u te ontfangen, vooral nadat ik u reeds een paar reizen onder couvert van den Notaris Bouvelt geschreven had, dat ik mij in 'sHage bij den Russischen Gezant ophield...’
- ‘Welke brieven,’ zeide ik, ‘waarschijnlijk nog ongëopend bij Bouvelt liggen, die gevaarlijk ziek is.’ -
- ‘Ik had intusschen bemerkt,’ vervolgde de Heer Bos, ‘dat mijn gangen gevolgd werden door datzelfde Joodje, hetwelk te Zoest zoo ongenadig door mij begroet werd. Bekommering over uw lot kwelde mij: ik kon niet langer aan de begeerte weerstaan om iets van u te vernemen. Aan mijn Heer dorst ik niet schrijven: hij had reeds last genoeg van ons gehad: en ik wilde hem geene nieuwe onaangenaamheden veroorzaken. Eindelijk kon ik mijn geduld niet langer bedwingen en ik besloot hierheen te reizen. Maar ik moest eerst mijn lastigen verspieder verschalken. Gisteren was ik te Utrecht: daar zat hij mij weder op de hielen. Ik had mijn plan gevormd, en toen ik hem op de straat tegenkwam, vroeg ik hem, of hij een boodschap voor mij wilde doen. Ik zag zijn oogen van blijdschap vonkelen. Toen gaf ik hem geld om de roef af te huren naar Amsterdam voor de schuit van morgen middag, niet twijfelende of hij zoude de heuchelijke tijding van mijn overkomst alhier dadelijk aan zijn betaalmeester overbrengen. Hem dus van 't spoor geleid hebbende, wandelde ik de poort uit, nam te Zeist een rijtuig, dat mij naar Amersfoort bracht en wachtte daar de komst van den Deventer- | |
| |
schen wagen, die mij hier voerde. Onderweg had ik mijn kleeding stuk voor stuk veranderd, mijn hair gepoederd en mij door het opzetten van een bril nog meer onkenbaar gemaakt. Hier gekomen nam ik mijn intrek in het beste logement onder den naam van van Beveren, begaf mij dadelijk naar Bouvelt en vernam daar uw verblijf. Zoodra ik den naam van Heynsz hoorde, was mijn besluit gevormd. Ik kende, om 't even hoe, de geheime betrekkingen, die deze Sinjeur vervult: en wetende, dat niets beter in staat is om ook de schranderste personen te misleiden, dan het streelen hunner ijdelheid, begaf ik mij naar hem toe. Reeds hier beneden had ik aanvankelijk het genoegen van te zien, dat mijn vermomming gelukt was, daar zelfs de Heer Huyck mij niet herkende. Kort na uw vertrek, mijn Heer Huyck! kwam Heynsz binnen. Ik verzocht hem alleen te spreken. Ik meldde hem dadelijk, dat ik de vader was van Amelia, de Overijsselsche koopman, waar hem Bouvelt over gesproken had. Voorts verhaalde ik hem, dat ik opgelicht was door zekeren schelm, wien ik zoo juist beschreef, dat zijn portret volkomen overeenkwam met dat van den man, die u bij Naarden heeft aangerand: en zeide, dat hij, Heynsz, mij was aan de hand gedaan als de bekwaamste man om dergelijke fielten te doen opspooren. Ik eindigde mijn verhaal met een fatsoenlijk present en oordeel nu den man gewonnen te hebben. Dat hij mij met dat al te slim is, is mogelijk; doch, naar zijn houding te oordeelen, geloof ik, dat hij niets vermoedt.’ -
- ‘Maar Papa!’ zeide Amelia, ‘al misleidt gij
| |
| |
Heynsz, zijt gij niet beducht, dat er hier te Amsterdam nog vele lieden zijn, die u herkennen zullen?’ -
- ‘En wie zoude thands in mij den kadet der marine herkennen, die voor vijf-en-twintig jaren hier over straat slenterde of den galant speelde bij de jonge schoonen?’ -
- ‘Bij den eersten opslag niet; - maar, wanneer men weet, dat gij u hier in de buurt bevindt? - En dan, vloeit deze stad niet over van vreemdelingen, die u vroeger, in andere landen, hebben kunnen ontmoeten?’ -
- ‘Ook denk ik mij niet meer dan noodig is op straat te vertoonen. In allen gevalle, ik heb besloten, het te wagen. Hier toch heb ik een betere gelegenheid dan elders om mij naar de plaats onzer bestemming in te schepen. Bovendien, ook buiten deze stad was ik niet langer veilig; want ik weet, dat de Spaansche Ambassadeur op mijn uitlevering aandringt, en dat de Staten-Generaal, die anders zoo prat zijn om de vrijheden des lands te bewaren, in dit geval hunnen bondgenoot te wille zullen zijn. - Wij moeten dus voort: en wel zoodra ik in het bezit ben dier noodlottige papieren.’ -
- ‘En zal ik hier blijven?’ vroeg Amelia.
- ‘Ik zie daarin geene zwarigheid. Integendeel, ik heb Heynsz gevraagd, of hij mij insgelijks huisvesting verleenen kan: en daar er, zoo hij zegt, bij deze kamer nog een kabinetje is, waar een ledekant kan gezet worden, zal zich dit zeer goed schikken. Voor deze nacht keer ik naar mijn logement. Wat die ju- | |
| |
weelen betreft, berg die maar weer: ik zal voor de terugzending zorg dragen.’ -
Ik wilde nu mijn afscheid nemen. De Heer Bos verzocht mij, daar hij toch eenen weg met mij op moest, hem mijn gezelschap te schenken; waarop wij, na Amelia vaarwel gezegd te hebben, het huis verlieten.
Wij gingen eenige oogenblikken zwijgend naast elkanderen. De Heer Bos was de eerste, die het gesprek aanving:
- ‘Ik ben u groote dankbaarheid verschuldigd,’ zeide hij: ‘maar ik wensch mijn schuld niet te vermeerderen. Of liever - ik zal u nog erkentelijker zijn, indien UEd. voor het vervolg uwe bezoeken staken wilt.’ -
- ‘Mijn Heer!’ antwoordde ik, op een koelen toon: ‘ofschoon ik medelijden met u en met uw dochter heb, verlang ik niets liever, dan dat ik niets meer van u hoore: de zaak heeft mij reeds kwelling genoeg veroorzaakt.’ -
- ‘Dan verstaan wij elkander volkomen. - Intusschen, wij scheiden in vriendschap. Ik ben u de betuiging schuldig, dat mijn vermoedens mij leed zijn, en dat ik u voor een eerlijk man houde. Het is alleen, om dat ik weet hoe gevaarlijk het is, wanneer jonge lieden elkander vaak, vooral op zulk een geheimzinnige wijze spreken, dat ik als vader eenige zorg gevoele.’ -
- ‘Mijn Heer! Ik schroom niet, u te zeggen, dat mijne affecties elders geplaatst zijn.’ -
- ‘'t Is mogelijk,’ zeide hij: ‘maar het hart mijner dochter is nog vrij: en - zonder u een compli- | |
| |
ment te willen maken - het is niet voor u, het is voor haar, dat ik mij bekommer, en dat ik een dergelijke gemeenzaamheid noodlottig zoude achten.’ -
- ‘Mijn Heer!’ hernam ik: ‘uw dochter is een beminnenswaardige Juffer, aan wie ik het hoogste geluk toewensch; doch zoo weinig verlang ik, eenige genegenheid voor mij onwaardige bij haar op te wekken, dat ik het als eene der aangenaamste tijdingen zal rekenen, wanneer ik verneem, dat zij met u in veiligheid van hier is.’ -
Dit gezegde was niet beleefd; maar het scheen hem echter te vrede te stellen; en hij sprak niet weder, tot wij de deur van de herberg genaderd waren. Toen zeide hij, terwijl hij mij de hand op den schouder legde, op een plechtigen toon: ‘jongeling! mijn leven is tot nog toe een afwisseling geweest van hoogheid en tegenspoeden, van macht en vernedering, van weelde en gebrek; maar mocht ik mij ooit weder in de gelegenheid bevinden van wél te doen aan anderen, wees dan verzekerd, dat mijne dankbaarheid jegens u zich met meer dan ijdele woorden toonen zal, en dat ik u door daden het verdriet zal pogen te vergoeden, dat ik u thands onwillig veroorzaakt heb.’ -
Met deze woorden verliet hij mij, en ik vervolgde mijn weg, door deze nieuwe ontmoeting in een vrij onaangename stemming gebracht, mijn gesternte verwenschende, dat mij met dien Bos, van Beveren, of wat namen hij verder voeren mocht, in kennis gebracht had; en toch begeerig te weten, hoe het met hem en zijn beminnelijke dochter zoude afloopen. Wat mij het meest kwelde, was de valsche stelling, waarin
| |
| |
mij deze lastige historie tegen over mijn ouderen geplaatst had. Ik was bijna zeker, dat mijn vader reeds vermoedens koesterde en dat het tot een onderhoud zoude moeten komen, waaruit ik niet wist, hoe mij te redden; daar het aan de eene zijde tegen mijn gemoed en kinderplicht streed, de waarheid voor hem te verbergen, en aan de andere zijde, mijn belofte mij het zwijgen opleide. o! Hoe folterde mij de gedachte, dat het onderling vertrouwen, hetwelk altijd tusschen mijn ouders en mij had geheerscht, en waar ik zoo grooten prijs op stelde, wellicht voor langdurigen tijd stond verbroken te worden: en dat, al werd mijn gedrag later eenigzins gerechtvaardigd, de eens gegeven indruk niet zoo ras zoude worden uitgewischt. Had iemand mij veertien dagen vroeger gezegd, dat ik, eene week na mijn terugkomst in het ouderlijk huis, met looden schoenen zoude derwaart gaan en zelfs opzien tegen een ontmoeting met mijn vader, hoe buitensporig, ja onmogelijk zoude mij de vervulling eener dergelijke voorspelling zijn voorgekomen. En echter: zoo stonden thands de zaken! - Ik trok met een bevende hand aan de huisschel: ik wenschte, dat mijn ouderen, daar het reeds laat was, zich ter ruste mochten begeven hebben, en ik gevoelde een angstige gewaarwording, toen de dienstbode mijn vraag, of mijn ouders nog op waren, toestemmend bëantwoordde.
Met een kloppend hart trad ik de eetzaal in, waar de goede lieden mij wachtende waren, beide in hun nachtgewaad, bij het licht van een paar kaarssen, die reeds dreigden in de pijp te branden. Het gewone avondmaal, brood, kaas en vruchten, stond nog op de
| |
| |
tafel: en mijn zorgvolle moeder had een waterkaraf voor zich, met een fleschje spiritus, voor het geval dat ik te veel gebruikt mocht hebben.
- ‘Zoo Ferdinand! benje eindelijk daar?’ vroeg mijn moeder, terwijl ik haar omhelsde: ‘is dat nu vroeg te huis komen, gelijk gij beloofd hadt? Hoe is het? benje nuchteren of niet? Laat ik u eens in de oogen zien. Ja: uwe oogen staan goed; maar anders zieje er geweldig ontdaan uit. 't Is goed voor eens; anders deugen u die slemppartijen en dat nachtbraken niets.’ -
- ‘Ik hoop,’ zeide mijn vader, mij bij de hand nemende en mij insgelijks, doch met een ernstigen blik aanziende, ‘dat de slemppartijën en het nachtbraken nog maar de eenige redenen zijn van uw verbleekte kleur en ontstemde pols. Maar, mag ik u vragen, is Helding verhuisd? of zijt gij de nachthuizen nog rondgeloopen met uw pöeeten? Ik weet, dat zulks wel eens de gewoonte is... een gewoonte, die de zoon van den Hoofdofficier niet moest navolgen.’ -
- ‘Hoe meent UEd. dat?’ vroeg ik, niet weinig verlegen: ‘ik begrijp niet...’
- ‘Reeds een uur geleden heb ik, op aandrijven uwer moeder, die bezorgd was, dat gij de gracht voor den wal zoudt aanzien, Joris met de lantaren naar het huis van Heynsz gezonden: en hij is teruggekomen met de boodschap, dat de jonge Heer reeds vertrokken was.’ -
Ik begreep terstond, dat de knecht daar gekomen was, toen ik mij bij Amelia bevond en toen ieder beneden mij vertrokken waande.
| |
| |
- ‘Ik heb,’ zeide ik stamelend, een der gasten, met wien ik een zeer belangrijk gesprek voerde, te huis gebracht en ben wat lang met hem blijven staan praten. Maar ik kan u verklaren, dat ik niets gedaan heb, waarover ik mij behoef te schamen.’ -
- ‘Dan behoeft gij ook niet te kleuren,’ zeide mijn vader: ‘hoe heette die nieuwe vriend, die zoo belangrijk sprak?’ -
Deze vraag bracht mij deerlijk in 't naauw; want, in omstandigheden als de mijne waren, zijn de eenvoudigste doorgaands het moeilijkst te bëantwoorden. Nu moest de drajerij wel een logen worden: ‘Velters,’ zei ik, bevende.
- ‘Velters? - Nu ja, wat schort er aan, dat gij zulk eene moeite schijnt te hebben om een zoo eenvoudigen naam uittespreken? Ik ken Velters bij reputatie. Hij is een braaf jong mensch, die vlijtig oppast, en wel voort zal komen, indien zijn gezondheid zijn goeden wil evenaart. Maar het belangrijkste gesprek had u niet moeten doen vergeten, dat uw moeder ongerust was en gij haar wakende hield.’ -
- ‘Nu!’ zeide die goede moeder: ‘wij moeten ook denken, Ferdinand is zoo lange jaren buiten's huis geweest en den gewonen sleur wat ontwend. Hij zal vergeten hebben, dat wij lieden van de klok zijn. Ik hoop maar, dat dergelijke invitaties niet te dikwijls zullen komen. - Nu! ik ga naar bed; want ik heb werk, dat ik uit mijn oogen zie. Blijft gijlieden nu ook niet langer plakken.’ -
Dit zeggende, kuste zij ons goede nacht en verliet de kamer. Mijn vader rees ook op, en, zich tot mij
| |
| |
wendende: ‘slaap wel!’ zeide hij: ‘maar, voor gij u ter ruste begeeft, bid God, dat hij u vertrouwen inboezeme in een vader, die u lief heeft.’ -
De tranen ontsprongen mijn oogen op het hooren dezer toespraak: ‘Lieve vader!’ riep ik, de hand des braven mans tusschen de mijne drukkende en die aan mijn mond brengende: ‘God weet het, ik zoude niets liever verlangen, dan dat ik spreken mocht; maar....’
- ‘Ik zal geduld hebben, en de ure des vertrouwens afwachten,’ zeide mijn vader, bedaard: ‘Gij zijt geen kind meer en ik wil u niet tot spreken dwingen, wanneer gij beter acht te zwijgen. Dit slechts wensch ik, dat de Alwijze uw geest verlichte en u leere wat uw plicht medebrengt.’ - Met deze woorden drukte hij mij nogmaals de hand en vertrok, terwijl ik mij zuchtende naar mijn slaapvertrek begaf. Zoo had ik dan voor 't eerst mijnen ouderen voorgelogen! - Ach! ik gevoelde te wel de behoefte, om het voorschrift mijns vaders na te volgen: en in angstige verzuchtingen smeekte ik den Almachtige, mijn gangen te bestieren en mij licht te geven op mijn donkeren weg. Dit besluit nam ik echter, om, wat er ook de gevolgen van wezen moesten, mijn vader te overtuigen, dat ik, hoezeer misschien verkeerdelijk mijn woord gegeven hebbende, door hemzelf niet van mijn belofte ontslagen kon worden.
Het was dan ook met dit oogmerk, dat ik den volgenden dag, na den eten, en toen ik wist, dat Heynsz zich verwijderd had, mijn vader kwam opzoeken. Ik had dit oogenblik verkozen, omdat ik wenschte uitte- | |
| |
vorschen, of Heynsz den Heer Bos ook verklapt had, in welk geval mijn verplichting tot geheimhouding ophield en ik, door voor de zaak uittekomen, dezen laatsten misschien dienst kon doen. Mijn vader bespeurde wel aan mijn houding, dat ik iets op het hart had, en, zijn papieren ter zijde schuivende, vroeg hij mij met een ongemeene vriendelijkheid:
- ‘Hebt gij iets met mij te spreken? Dan zal ik die stukken wel even laten rusten. Echter heb ik niet lang tijd,’ vervolgde hij, op zijn uurwerk ziende: ‘want waarschijnlijk zal er straks een bezoek komen.’ -
- ‘Ik heb u slechts weinige woorden te zeggen, Vader!’ zeide ik: ‘maar ik wenschte wel, dat ons gesprek langduriger zijn kon.’ -
- ‘Wat meent gij? Dat klinkt eenigzins raadselachtig en duister.’ Fallax sollertia nobis.’
- ‘Helaas!’ zeide ik, ‘UEd. heeft te recht opgemerkt, dat er iets is, hetwelk mij als een pak op het hart ligt. Ik ben soms afgetrokken, verstrooid: mijn gangen, zoo UEd. die hadt doen naspooren, zouden wellicht zonderlinge vermoedens bij u hebben doen ontstaan: ik heb, zeer mijns ondanks, vreemde avonturen gehad sedert ik terug ben: - en hetgeen mij het meest nog hindert, is, dat ik de reden van dat alles aan u niet ontdekken mag.’ -
- ‘Ik kan,’ zeide mijn vader, de schouders ophalende, ‘niet oordeelen over uw verplichting tot zwijgen, daar ik de aanleiding niet ken, welke u die heeft doen aangaan. Alleen zoude ik u, in 't afgetrokkene, willen oplettend maken op het gevaarlijke
| |
| |
om zich tot iets dergelijks te verbinden. Er zijn slechts weinige zaken, welke een kind aan zijn ouderen niet zoude mogen openbaren. Dan alleen, wanneer het geheimen van derden geldt, kan er een uitzondering bestaan; doch een geheim, dat u niet persoonlijk betreft, kan, dunkt mij, zulk een invloed niet op u gehad hebben, gelijk aan dien, welken uw houding en gedrag mij doen zien dat bij u is te weeg gebracht.’ -
- ‘Het is een geheim van derden,’ zeide ik, niet weinig verheugd, dat mijn vader zelf mij alzoo vrijheid tot zwijgen gaf: ‘maar een geheim, waar ik door een samenloop van omstandigheden ben ingewikkeld.’ -
- ‘En..’ vroeg mijn vader, na zich een wijl bedacht te hebben: ‘betreft dit geheim ook zekeren Zwarten Piet? Ik vraag u dit als vader, niet als Hoofdschout.’ -
- ‘Slechts zeer zijdelings,’ antwoordde ik, uit deze vraag de gevolgtrekking makende, dat mijn vader omtrent de wezenlijke oorzaak nog niets wist: ‘doch, vergun mij ook een vraag, mijn vader! indien deze Zwarte Piet mij het leven gered had, en ik zijn verblijf kende, zoude UEd. dan oordeelen, dat ik verplicht ware, het aan den Hoofdschout te openbaren, bijaldien deze er naar vroeg.’ -
- ‘Gij weet waar Zwarte Piet is?’ vroeg mijn vader, met drift.
- ‘Neen,’ antwoordde ik, glimlagchende: ‘en ik heb ook aan hem geene verplichting; maar ik stel dit slechts als een voorbeeld.’ -
| |
| |
‘Gij weet te goed,’ zeide mijn vader, dat, ofschoon de dankbaarheid slechts een officium imperfectum is, en het inlichten der Justitie een officium perfectum, als zijnde dit laatste bij Keuren en Ordonnantiën voorgeschreven, de tweede plicht in dezen voor den eersten zoude moeten wijken, aangezien de dankbaarheid door een hoogere dan de aardsche wetgeving is voorgeschreven. Dan, dit daargelaten: zoo gij een geheim bezit, hetwelk gij mij niet vertrouwen moogt, waarom er mij dan over gesproken? want nu kan ik niet nalaten, te gaan gissen en raden.’ -
- ‘Slechts daarom, mijn vader! omdat mij het denkbeeld onverdragelijk is, dat gij mij van gebrek aan vertrouwen beschuldigen zoudt: omdat ik u smeken wilde, uw oordeel over mij slechts zoolang op te schorten, tot ik in staat zal wezen, u de noodige opheldering van mijn gedrag te geven en te openbaren wat u thands onverklaarbaar moet voorkomen.’ -
- ‘Gij hebt wel gedaan, mijn zoon! En ik zoude een slecht rechter zijn, indien ik u condemneerde, zonder u den tijd te laten om aan te voeren, wat tot uw defensie dienende kan zijn. Dit slechts moet gij mij verzekeren, dat gij niets hebt beloofd, wat tot nadeel van dezen lande zoude kunnen strekken. Gij weet, dat wanneer het de veiligheid van den staat geldt, het crimen reticentiae hem, die het begaat, tot medeplichtige maakt aan het gesmeede landverraad.’ -
- ‘De veiligheid van dezen lande loopt zoo weinig gevaar,’ zeide ik, glimlagchende: ‘dat ik overtuigd ben, dat UEd. zelf mijn stilzwijgen zult billijken.’ -
| |
| |
- ‘Dan ben ik te vrede,’ zeide mijn vader.
Op dit oogenblik werd hard aan de voordeur gebeld en er hield een rijtuig stil.
- ‘Is het reeds zoo laat?’ vroeg mijn vader, op zijn horologie ziende: ‘ja waarlijk! nu moet gij voort; want ik verwacht een deftig bezoek: of blijf hier: ik zal in de zijkamer gaan: hij, wien ik verbeide, is een man van gewicht, en dient als zoodanig ontfangen te worden.’ -
Dit zeggende haastte hij zich naar de zijkamer; maar de persoon, die hij verwachtte, verscheen niet: en, gelijk mij later bleek, was het alleen de Onderschout, die met een koets aan de Beerebijt de aankomst der Utrechtsche schuit had staan wachten, ten einde den Heer Bos bij het uitstappen te knippen. Daar deze niet was komen opdagen, en de schipper verklaarde, dat de gehuurde roef ledig gebleven was, kwam de Onderschout alsnu eenvoudig verslag geven van het mislukken der hem opgedragen commissie, en de zaak liep voor 't oogenblik af met een schrobbeering, die Simon ontfing, omdat hij zich had laten verschalken.
|
|