| |
Quem virum, aut heroa lyra, vel acri
Tibia, sumes celebrare Clio?
HORATIUS.
| |
| |
| |
Personen:
APOLLO. |
MERCURIUS. |
DE ZANGGODINNEN. |
DE MAAGD VAN AMSTERDAM. |
| |
| |
| |
Hulde.
Het Tooneel stelt den Zangberg voor. Apollo staat bij den Drievoet. De Zanggodinnen zijn in verschillende groepen gezeten.
Op den zangberg hoog verheven
Doet der Musen heilig lied
Heldendeugd en grootheid leven:
En de roem, door haar gegeven,
Vreest der tijden wiss'ling niet.
Zusters! komt! tot nieuwe wijzen
Weêr de heil'ge lier gesnaard.
| |
| |
Maar voor wien zal 't loflied rijzen?
Ach! wat sterv'ling is op aard
't Zanggeluid der Musen waard?
Mocht ons lied de fiere helden,
Door de aêloudheid voortgebracht,
Vaak op luiden toon vermelden,
't Diep verbasterd nageslacht
Heeft geen helden voortgebracht.
Op den zangberg hoog verheven
Doet der Musen maatgeluid
Heldengrootheid eeuwig leven;
Wie, die 't onderwerp zal geven
Aan de welgesnaarde luit?
Hoe! zwijgt uw stem, geliefde zanggodinnen?
Klinkt van uw lier geen zoet akkoord?
En werd uw zang, die roem en deugd doet minnen,
Op Pindus kruin voor 't laatst gehoord?
Stemt, zust'ren! stemt de zilv'ren citersnaren!
Herklinke uw onnavolgb're toon.
Meer dan de krans der versche lauwerblaêren
Verstrekt uw lied den held tot loon.
| |
| |
Der Musen rei is steeds tot zingen vaardig.
Nog voert Calliopé de luit.
Noem slechts een held, den lof der Musen waardig,
En straks herklinkt ons zanggeluid.
Zij zijn voorbij, die dagen, zoo vol glorie:
De heldenrei verging sints lang.
Waar vindt Apol in later volkshistorie
Een onderwerp voor Clioos zang?
Deed niet de deugd, de moed van Hollands braven,
Die, trouw aan Vaderland en Vorst,
Aan 't waereldrond zoo grootsch een voorbeeld gaven,
De zangdrift bruisschen in uw borst?
Wat toch, wat kan der dicht'ren lier vermelden
Dat meer haar hulde waardig zij,
Dan 't fier gedrag van Hollands eed'le helden,
Spijt ontrouw, meineed, muiterij?
Hun grootsche daên heeft ons gezang verheven.
Het Negental vergat hen niet.
Zelfs in mijn koor deed ik hun glorie leven
In menig hoog en deftig lied.
| |
| |
Maar ach! de telg van zelfsbelang en loosheid,
De Staatskunst heeft hun vaart gestuit.
En Hollands Leeuw, gedoemd tot werkeloosheid,
Biedt ons geen stof tot zanggeluid.
Niet werkloos zal de Leeuw van Holland blijven.
Ras klemt zijn klaauw het vreeslijk zwaard,
En toont op nieuw door stoute krijgsbedrijven
Zich 't heilig lied der Musen waard.
Op den zangberg hoog verheven
Doet der Musen maatgeluid
Heldengrootheid eeuwig leven.
't Is de Leeuw, die stof zal geven
Aan de welgesnaarde luit.
Dan wie komt ginds door 't lauwerboschgebladert'
Met vluggen tred dit heilig koor genaderd?
'k Herken hem, Majaas zoon, Mercuur,
Den God, die nijverheid en kunsten
Bestralen blijft met milde gunsten.
Zijn opslag blinkt van hemelsch vuur.
| |
| |
Nooit zag het waereldrond een stouter daad verrichten!
Aêloudheids glorie moet voor zulk een grootheid zwichten.
En zij de gulden luit op hoogen toon gezet!
Wat is uw tijding? spreek: doe ons voor 't minst ervaren...
De reden van mijn komst zal mijn verhaal verklaren.
Nabij den zwaren wal, waar de achtb're held chassé
Het eerst in 't Hollandsch hart den moed herleven deê,
Toen 't daav'rend sulfervuur de vaart van 't spoorloos muiten
Aan Scheldes oeverboord nog tijdig wist te stuiten,
Lag 't smaldeel van 's lands vloot, met wakker volk bemand.
't Was nacht: de wind stak op: de golven beukten 't strand.
Vervaarlijk gierde in 't rond het stormgeweld van 't Noorden
En joeg de waat'ren op aan Scheldes breede boorden;
Reeds dacht zich meen'ge kiel, bij 't stijgen van d'orkaan,
Verbonden tot de keus van stranden of vergaan.
Een strijdboot bovenal moest kampen met het woeden
Van opgestapeld ijs, van buien en van vloeden.
Doch hoe de nood ook klimm', de Scheepsvoogd kent, doorziet.
| |
| |
Zijn plicht, en 't stormgeweld ontzet zijn boezem niet.
Dan ach! zijn kiel, in 't eind van de ankers afgeslagen,
Dwaalt weg op de ongenaê der huilende onweêrsvlagen.
Niet meer aan 't roer gedwee, drijft de afgedoolde boot
Naar stad toe, tot zij strandt en op de scheepswerf stoot.
De morgen daagt in 't oost; doch flaauw en zonder glansen
Vertoont zich 't rijzend licht aan de overwolkte transen,
Als hulde zich de zon het aangezicht in rouw
Om de onherstelb're ramp die straks gebeuren zou.
Reeds juicht het volk aan boord en waant zich 't lijf behouên.
Verdwaalden! die het woord van muiters durft betrouwen.
Ach! ijdel is de hoop, die allen u misleidt.
Vond ooit in 's haviks nest de tortel veiligheid?
Meer dan 't ontzind geweld van storm en felle baren
Zij de overmoed geducht der snoode plonderscharen.
Naauw ziet het Brabants graauw de aan wal geslagen kiel;
Of 't jubelt om de prijs die in zijn handen viel.
In steê van hulp te biên begeert het buit te rapen
En klautert reeds op 't dek met oorlogstromp en wapen.
‘Geeft, geeft uw bodem op. Omlaag gesjord die vlag!’ -
Dus klinkt het helsch geschreeuw met hoonend spotgelagch.
De Scheepsvoogd blikt in 't rond: hier kan geen weêrstand baten
Noch kloekheid. 't Aantal groeit der heillooze onverlaten.
Dan hij herdenkt, getrouw, den nooitverbroken eed,
Dien hij aan Vaderland, aan Vorst en wimpel deed.
| |
| |
Hij zwoer met vasten zin: dat nooit dan met zijn leven
Hij aan uitheemsch gezag zijn boot zou overgeven.
Hij peinst. 't Besluit staat vast: hij roept den zijnen toe:
‘Gaat! redt u! bergt het lijf, wijl ik mijn plicht voldoe.’ -
Hij spreekt en snelt omlaag. Nu juichen blij de roov'ren
En wenschen zich geluk om 't lichte prijsveroov'ren.
Een eervergeten schelm haalt voor hun aller oog
De vlag van Holland neêr; maar neen - zij vliegt omhoog
En met haar splijt en spat bij oorverdoovend kraken,
(Of hier een Aetna vuur en donders uit kwam braken)
En schip en muitend graauw en krijgsvolk en matroos,
En hij, die zulk een dood voor schande en neêrlaag koos;
Met éénen slag uit een en stort al ploffend weder,
Doch vormloos, zwart geroost, in 't woelend water neder.
De Schelde bruischt en kookt en wentelt asch en schuim
En wrak en lijken voort naar 't breede pekelruim.
Zijn stroomnat gaat, vereend aan de ongestuime baren
Aan strand bij strand de wraak van Hollands Leeuw verklaren,
En door heel 't waereldrond, zoo ver de golfslag reik,
Herklinkt met luid geknal de glorie van van speyk.
Mijn zust'ren! Neen! niet langer zult gij klagen,
Dat aan uw zang een stof ontbreekt.
Gij hoordet van een feit gewagen
| |
| |
Dat al den roem van vroeger dagen
Niets kon mijn vuur'ge drift bepalen:
Zij heeft mij naar deez top gevoerd.
'k Moest u de grootsche daad verhalen,
En 'k zie, uw harten zijn ontroerd.
Welaan dan! in verheven zangen,
Ter eere van mijn held, het lofdicht aangevangen.
Mij behoort het, hem te vieren. -
Mij, die trouw en dapperheid
Kroon met groenende eerlauwrieren,
Zij dit voorrecht toegezeid.
De onverwelkbare eer der helden
Neen! mij voegt het, eer te geven
Aan een daad, zoo hoog verheven:
Slechts de toongalm, grootsch en fier,
Van mijn forschgesnaarde lier
Kan tot bij de laatste neeven
's Zeemans naam en roem doen leven.
| |
| |
Zusters! op gepaste wijzen
Echte heldendeugd te prijzen,
Vall' Melpomené ten deel.
Door 't aandoenlijk kunstvermogen
Voor der volken juichende oogen
Wil ik 's jonglings roem verhoogen
Op 't verheven treurtooneel.
Zou 't verheffen van zijn glorie
Uwe taak zijn, zust'ren! neen!
Voegt die grootsche taak alleen.
Wat toch zoude uw zang verhalen?
Zoo ik slechts het heldenfeit
In 't geschiedboek mag doen pralen,
Wacht hem reeds de onsterflijkheid.
Waarom, zust'ren! aan 't verlangen
Van u allen niet voldaan!
Musen! heft den wedstrijd aan.
| |
| |
Des Aemstels stedemaagd, bedrukt en neêrgeslagen
Om 't sterven van den held, aan Aemstels zoom geteeld,
Komt van uw gunst vertroosting vragen.
't Voegt u, die in haar lijden deelt,
Bij 't grievend leed, dat haar doet treuren,
Haar droeven boezem op te beuren.
(TREURMUZYK.)
de maagd van amsterdam.
Ach een paerel, boven allen
Edel, onbezwalkt en schoon,
Ach een paerel is ontvallen,
Is ontvallen aan mijn kroon.
Aan des Aemstels zoom geboren,
Werd van speyk door mij gevoed:
De ouderzorg, te vroeg verloren,
Door mijn teêrheid hem vergoed:
Aan mijn leiding nu ontwassen,
Heeft zijn deugd mijn trouw beloond,
Roemrijk op de waterplassen,
Zich mijn liefde waard getoond.
Ja! hij mogt zich lauwren plukken
In den kamp met driest geweld.
's Vorsten gunst kwam 't zegel drukken
| |
| |
Op de waarde van mijn held.
Dan zijn trouw aan Land en Koning
Kwam hem al te duur te staan.
Ach! zijn schoonste moedbetooning
Sloot zijn glorievolle baan. -
Treurt dan Musen! Weeklaagt allen!
Treurt met mij op somb'ren toon:
Ach! een paerel is ontvallen,
Is ontvallen aan mijn kroon.
Moest uw kroon een paerel derven,
Moest de wakk're zeeman sterven,
O! hij viel, met roem omstraald.
De eer, die hij zich kon verwerven
Ze is op d' Aemstel neêrgedaald.
Eeuw'ge lof zal u bekroonen;
Dank verwerft uwe Amstelstad,
Dat zij zoo volwaarde zoonen
Voor 's lands welzijn over had.
Aan den Aemstelstroom voordezen
Mocht het mij gewijd altaar
Dienstbaar aan uw godsvrucht wezen,
En de bijen stortten daar
| |
| |
't Eêlste wat zij mochten lezen,
Om den ouden stok te voên
En aan de ouderlooze weezen
Zijn die tijden thands vervlogen,
Nog strekk' Melpomeens gedicht
Om de glorie te verhoogen
Van den wees uit uw gesticht.
Ja, schoon om zijn eervol sneven,
't Leed uw boezem heeft vermand,
O! niet vrucht'loos liet hij 't leven;
Want hij stierf voor 't vaderland.
Laat o maagd! uw rouw bedaren:
't Goede ontkiemt uit schijnbaar kwaad.
't Dierbaar bloed der martelaren
Is 't cement van kerk en staat.
Ja, zijn dood zal luider spreken
Dan de hoogstgestemde taal,
Dan de rijkste woordenpraal.
Wakk're helden zal hij kweken,
Brandend om zijn val te wreken,
't Kilst gemoed zal hij ontsteken,
En doen kennen aan heel de aard.
| |
| |
Holland is nog onbezweken:
't Nakroost is zijn vaad'ren waard.
Lieflijk als de regendropp'len aan het moegeblakerd dal
Daalt de beurtzang mij in de ooren van 't aanminnig Negental.
Balsem giet hij in mijn wonden en gelenigd is mijn smart.
'k Voel de kalmte wederkeeren in mijn fel benepen hart.
Twee de Ruijters zagen 't leven
In uw dierbaar Nederland.
De een, tot hoogen rang verheven,
Voor den zeestaf in zijn hand.
De ander koos een roemrijk sneven
Door ontstoken sulferbrand
Boven Spaanschen ketenband.
Liefde voor het vaderland
Had hen beiden aangedreven.
De edele van speyk besloot
Beider voorbeeld na te streven:
Genen, in zijn roemrijk leven,
Dezen, in zijn heldendood.
Dat uw stroomgod, grijze Schelde!
| |
| |
Wien het kruis heeft toebehoord,
Dat gij opwerpt aan uw boord.
't Was de glansrijke eerbetooning
Door een' teerbeminden Koning
Vroeger aan van speyk verstrekt:
't Heeft zijn edel hart bedekt,
En tot grootscher moedbetooning
's Jong'lings boezem opgewekt.
Van den held is na zijn sneven
Niets dat kenbaar was gebleven.
Slechts dit kruis van trouw en eer
Geeft de Schelde aan Holland weêr.
Prijk' dat kruis op 't eereteeken,
Dat hem Holland stichten zal:
Blijf het tot den nazaat spreken
Van zijn glorierijken val.
O! ontfangt, geliefde zusters! voor uw troost mijn stillen dank;
Blijft van speyk het loflied zingen met gewijden citerklank.
Ja! uw zoete zangakkoorden zijn der helden waardigst loon,
En de krans, door u gevlochten, is hun schitt'rendste eerekroon.
| |
| |
Maar niet slechts in heil'ge zangen moet zijn glorie zijn bewaard;
Trotsch arduin en marm'ren eerzuil zal die melden aan heel de aard.
't Vaartuig, dat zijn naam zal voeren, tuige aan 't verst gelegen strand,
Weêr gestaafd door zulke blijken, d' ouden roem van Nederland.
Ja! al sloopt de tijd het marmer dat zijn grootsche daên verhaalt,
Schoon de zangtoon eenmaal zwijge, waar de lof des helds in praalt,
O van speyk zal eeuwig leven; onverdelgbaar is zijn faam.
Ziet! reeds in haar grootschen tempel schreef de Onsterflijkheid zijn naam.
Terwijl Apollo spreekt, opent zich het verschiet, en vertoont den tempel der Onsterfelijkheid, onder wiens bogen men de standbeelden van Nederlands helden prijken ziet. 's Konings wapenschild verciert het outer, op hetwelk men de wrakken der gesprongen boot gëofferd ziet, en daarboven, de Hollandsche vlag, omringd van lichtstralen, waarin de naam van van speyk
te lezen is.
Op des zeemans heldenfeit
Drukte reeds de Onsterflijkheid
d' Onuitwischb'ren stempel.
Door der Musen zang geleid,
Werd den held een plaats bereid
EINDE.
|
|